achterkamer voert. Alleen gaat die gang niet van voor naar achter, maar van onder naar boven, gelijk een steile trap.
Oehoehoe had veel lust, om eens te gaan kijken of er ook eitjes in het nestje waren; maar hij mocht zich niet bewegen, had zijn vader gezegd.
Daar zat een van de wevertjes boven op het nest, en hij keek maar altijd strak naar dien eenen tak, daar boven zijn hoofd. Wat zou daar toch zijn? Oehoehoe keek eens goed toe - ja waarlijk, daar kronkelde zich een slang, en liet zich langzaam zakken boven het arme vogeltje. Het diertje werd hoe langer hoe angstiger, maar de slang keek het strak aan en 't vogeltje moest ook de slang aankijken, of het wilde of niet. En de slang kwam al dichter en dichter bij - hu, Oehoehoe rilde er eventjes van, - en toen de kop van de slang, met de lange uitgestrekte tong, nog zoowat een halve el van het vogeltje verwijderd was, viel het arme diertje achterover, - dood van schrik en angst!
En de slang daalde snel op het nestje neer, belust op de arme jongen of op het wijfje daarbinnen!
Oehoehoe kon haast niet meer stilzitten. Hoe graag zou hij die leelijke slang den kop verpletterd hebben met zijn vader's knods-kerrie!
Maar met het wachten en kijken was 't nu gedaan.
De apen en bavianen, die allerlei dolle sprongen en bewegingen gemaakt hadden in de toppen van de groote boomen, begonnen opeens hard te schreeuwen, en de geheele troep verdween in een ommezien.
Een ander geschreeuw deed zich nu hooren. Het waren de jagers, die de kudde opjoegen en daarbij met alle kracht