Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
(1899)–Nynke van Hichtum– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 31]
| |
‘Maar nu doe ik het nooit weer, ik houd je altijd op mijn rug, Amtakama, mijn lieveling!’ zei ze tot Bopa; en ze nam haar houwel weêr op, en verwijderde vlug de reeds omgehakte struiken van den grond dien ze wilde bebouwen. Toen ging ze aan het hakken met haar zwaren akst, dat het een aard had. De grootste boom wortels groef ze uit, en nu en dan werd er eens een enkele graszode weggeslingerd; maar overigens besteden de Kaffers niet veel moeite aan hun grond. Als de bodem maar een beetje is losgemaakt, strooien ze het zaaikoren er in, en als het flink is opgekomen, hakken ze den grond nog eens weêr om en zaaien opnieuw. Zoo gebeurde het, dat Nomboena tegen den avond toch nog het geheele veld op hare manier had omgehakt en bezaaid. ‘Foei’, zei ze 's avonds, toen het eten gedaan was en zij met hare kinderen buiten de hut zat om een beetje te bekomen van het zware dagwerk; ‘foei, wat heb ik hard moeten werken om dat veld nog bezaaid te krijgen! Als er nu van nacht maar geen melkvogel komt, die mij den boel weer bederft!’ ‘Een melkvogel? Wat is dat voor een ding?’ vroeg Oehoehoe. ‘Heb ik je dat verhaal nog nooit verteld? Nu, dan zal ik het vanavond eens doen, omdat je zoo flink bent geweest, van morgen.’ En Nomboena begon: ‘Daar waren eens een man en een vrouw, die woonden in een kraal en zij hadden drie kinderen: twee jongens en een meisje. Zij waren heel arm en leden honger, en zij leefden van de melk uit een boom,Ga naar voetnoot1) die ze verkregen door insnijdingen in den bast te maken. | |
[pagina 32]
| |
Maar het was geen lekkere melk, en de menschen die er van dronken, waren altijd even mager. Daardoor zagen zij er ook nooit zoo glanzig uit als vette menschen. Eens op een dag ging de vrouw een ‘insimi’ (tuin) aanleggen; zij sneed eerst met haar grasmes het lange gras af en legde dat op een hoop. Het werd een heel hooge berg, want de tuin was groot. - Dat was het werk van den eersten dag, en toen de zon onderging hield zij met werken op en ging naar huis. Pas was ze weg, of er kwam een vogel in haar tuin en die zong: ‘Gras van dezen tuin,
Gras van dezen tuin,
Verschijn, verschijn!
Werk van dezen tuin,
Werk van dezen tuin,
Verdwijn, verdwijn!’
En alle grashalmen stonden weer op hun vorige plaats. - Toen de vrouw den volgenden morgen terugkwam, stond zij erg verwonderd. Zij maaide het gras weêr af en maakte er een hoogen berg van, en stak eenige stokken in den grond om de plaats goed te kunnen onthouden. 's Avonds ging zij weêr naar huis, en vertelde aan haar man hoe ze dien morgen al het afgesneden gras weêr aan het groeien had gevonden. Haar man wilde het niet gelooven en was boos: ‘Hoe kan dit nu mogelijk zijn?’ zei hij. ‘Jij bent zeker lui geweest en je hadt geen lust om te werken, en nu vertel je nog deze leugen! Maak dat je wegkomt, of ik zal je slaan!’ Den derden dag ging de vrouw met een bedroefd hart | |
[pagina 33]
| |
van huis, als zij dacht aan de woorden van haar man. Zij kwam bij den tuin en vond het gras weêr aan 't groeien, juist als den vorigen dag. De stokken die ze in den grond gestoken had, waren er nog, maar anders zag ze niets meer van haar werk. Zij was erg verwonderd. ‘Komaan.’ dacht ze ‘ik zal het gras maar niet weêr afsnijden, ik zal den grond maar omspitten zooals hij is. En zij begon te graven. Toen kwam de vogel en ging op een van de stokken zitten. Hij zong: ‘Siti, siti, wie graaft hier in den grond van mijn vader?
Spade, uit den grond!
Spade-handvat, breek!
Gras-zoden, terug naar uwe plaatsen!’
En alles gebeurde, zooals de vogel gezegd had. Bedroefd ging de vrouw naar huis, en vertelde aan haar man wat de vogel gedaan had. Toen maakten ze met hun beiden een plan. Zij groeven een diep gat in den grond, en bedekten dat met stokken en met gras. De man kroop stilletjes in het gat en stak een van zijn armen recht omhoog, boven het gat uit. De vrouw begon weer te graven. Dadelijk kwam de vogel wêer aangevlogen en ging zitten op de hand van den man, die boven het gat uitstak. En de vogel zong: ‘Dit is de grond van mijn vader,
Wie zijt gij, die daar graaft in mijn vaders grond?
Spade, breek in kleine stukjes!
Graszoden, vlug naar uw plaats terug!’
En wêer gebeurde alles juist zoo als de vogel zong. Toen kneep de man zijn hand dicht en ving den vogel. En hij kwam uit den kuil te voorschijn. | |
[pagina 34]
| |
‘Jij deugniet!’ zei hij tot den vogel, ‘jij, die al het werk bederft dat wij doen in onzen tuin! Ik zal je dood maken! Je zult de zon niet meer zien! Met een scherpen steen zal ik je je kop afsnijden.’ Maar de vogel zei: ‘Ik ben geen vogel die doodgemaakt moet worden, ik ben een vogel die melk kan maken.’ De man zei: ‘Maak dan eens een beetje melk!’ En de vogel maakte een beetje lekkere zure amasi in zijn hand. De man proefde er van en het was heel lekker. De man zei: ‘Maak nog een beetje melk, mijn vogeltje!’ En de vogel deed het. De man zond zijne vrouw naar huis om een melkmand te halen en toen zij die bracht, vulde de vogel de mand met amasi. De man was erg in zijn schik. Hij zei: ‘Deze lieve vogel van mij is meer waard dan een koe!’ Hij nam den vogel mêe naar huis en zette hem in een aarden pot met een mat er op als deksel. Van nu af aan stond hij elken nacht van zijn slaapmat op, en vroeg den vogel melk voor hem te maken. Alleen zijn vrouw en hijzelf dronken er van. De kinderen dronken maar altijd de melk uit den boom. De namen van de kinderen waren: Gingsie, de eerstgeborene, een zoon; Loosie, zijn broertje en Doemangasje, zijn zusje. De vader werd dik en vet en zijn huid werd glanzig. Toen zei het meisje eens tot haar broertje Gingsie: ‘Waarom wordt toch onze vader zoo dik, terwijl wij zoo mager blijven? ‘Ik weet het niet,’ zei Gingsie, ‘misschien eet hij 's nachts wel.’ Zij spraken af, dat ze 's nachts wakker zouden blijven. | |
[pagina 35]
| |
Midden in den nacht zagen ze hem opstaan. Hij ging naar de groote aarden pot achter in de hut, en nam de eetmat er af die er op gelegen had. Zij hoorden hem zeggen: ‘Maak melk, mijn vogeltje!’ en hij dronk van de melk totdat hij genoeg had. Toen ging hij wêer liggen. Den volgenden dag ging de vrouw uit om in haar tuin te werken, en de man ging een vriend opzoeken in een andere kraal. De kinderen bleven thuis, maar ze mochten niet in de hut komen. Hun vader bond het deurtje stevig dicht, en verbood hen binnen te gaan zoolang hij niet thuis was. Toen hij weg was zei Gingsie: ‘Vandaag zullen wij ook eens drinken van de melk die onzen vader zoo vet en glanzig maakt; wij willen nu vandaag eens geen melk drinken van den melkboom!’ ‘Neen,’ zei het meisje, ‘dat willen we niet! Die melk is niet lekker en wij blijven mager. Ook ik wil vandaag eens van vaders melk drinken!’ Zij maakten het deurtje los en gingen in de hut. Gingsie nam de eetmat van den aarden pot en zei tegen den vogel: ‘Vogel van mijn vader, maak melk voor mij!’ De vogel zei: ‘Als ik de vogel van je vader ben, zet mij dan bij den haardrand en dan zal ik melk maken.’ Dat deed de jongen, en de vogel maakte een heel klein beetje melk. De jongen dronk het op en zei: ‘Vogel van mijn vader, maak nog meer melk voor mij!’ De vogel zei: ‘Als ik de vogel van je vader ben, zet mij dan bij de deur en ik zal meer melk maken.’ | |
[pagina 36]
| |
Dat deed de jongen, en de vogel maakte wêer een beetje melk en de jongen dronk het wêer op. Toen zei het meisje: ‘Vogel van mijn vader, maak toch ook een beetje melk voor mij!’ En de vogel zei alwêer: ‘Als ik de vogel van je vader ben, zet mij dan in het zonlicht en ik zal melk voor je maken.’ Het meisje deed dit en de vogel maakte een heelen aarden pot vol melk. Toen begon hij te zingen: ‘De vader van Doemangasje kwam, hij kwam,
Hij kwam, zonder dat ik het wist.
Hij ving mij en was eerst boos.
De kleine kinderen zijn samengekomen,
Gingsie, de broeder van Loosie.
De rivier Oemkomanzi, daar kan niemand over,
Niemand dan de Zwaluw,
De zwaluw met lange vlerken.’
En meteen spreidde hij zijn vleugels uit en vloog weg. Maar het meisje dronk nog maar altijd van de lekkere melk. De kinderen riepen den vogel: ‘Kom terug, vogel van mijn vader, kom toch terug!’ Maar de vogel kwam niet, en de kinderen zeiden tot elkâar: ‘Nu zal vader ons vandaag doodmaken.’ Zij liepen den vogel na, en kwamen bij een boom waarin veel vogels zaten. De jongen ving er een van en zei tegen den vogel: ‘Vogel van mijn vader, maak melk voor mij!’ Maar in plaats van melk kwam er bloed en de jongen zei: ‘Dit is de vogel van mijn vader niet!’ | |
[pagina 37]
| |
De vogel bloedde maar door, het bloed vloeide als een rivier, en verschrikt liet de jongen den vogel los. De vogel vloog weg. De kinderen waren angstig. ‘Als vader ons vindt, zal hij ons doodmaken!’ zeiden zij. Des avonds kwam de vader thuis. Toen hij dicht bij zijn hutje kwam, zag hij dat de deur opengebroken was geweest en toen wêer dichtgebouden. ‘Ik had de deur geheel anders dichtgebonden,’ zei hij. Hij riep de kinderen, maar alleen Loosie antwoordde. ‘Waar zijn Gingsie en Doemangasje?’ vroeg de vader. Loosie zei: ‘Ik ging naar de rivier om te drinken, en toen ik wêerom kwam waren ze beide weg.’ De vader ging zoeken. Hij vond het meisje onder de asch, en den jongen achter een grooten steen. Dadelijk vroeg hij naar den vogel en zij vertelden de waarheid. Toen nam de vader twee sterke leeren riemen, bond die zijn twee kinderen | |
[pagina 38]
| |
stevig om het middel, en hing ze op aan een boom, wiens takken over de rivier hingen. En hij ging naar huis en liet hen daar alleen. De moeder smeekte den man, de kinderen wêer los te maken; maar de man wilde niet. Toen zij alleen waren, probeerde de jongen los te komen. Hij klom bij den riem op en hield zich aan den boom vast. Daarna maakte hij den riem los, waarmêe zijn zuster gebonden was. Toen ze beide los waren klommen zij uit den boom, en liepen ver weg van hun vaders huis. Zij reisden drie dagen en drie nachten. Toen kwamen zij bij een groote rots en de jongen zei: ‘Rots, wees gij onze hut, wij hebben geen vader en geen moeder.’ En de rots opende zich, en de kinderen gingen er in wonen, en zij bleven altijd op die plaats. De jongen ging alle dagen op de jacht en schoot allerlei wild. Daarvan leefden zij. Toen zij daar al heel lang gewoond hadden, was het meisje groot geworden. Toen kwam er op een dag een krokodil bij hun huis, en de jongen wilde hem dooden, maar het beest zei: ‘Ik ben wel een krokodil, maar je moogt mij niet doodschieten, ik wil je vriend wezen. Ga maar eens met mij mee!’ Toen ging de jongen mêe naar het huis van den krokodil, in een gat, diep onder het water. De krokodil had vele koeien en ook heel veel koren. Hij gaf den jongen tien koeien en tien manden vol koren. ‘Maar,’ zei de krokodil, ‘nu moet jij mij je zuster brengen, want ik wil met haar trouwen.’ | |
[pagina 39]
| |
Daar de jongen nu ook al groot geworden was, gaf de krokodil hem een van zijn dochters tot vrouw. En nu ging Doemangasje naar de kraal van den krokodil, met wien zij zou gaan trouwen. De menschen vroegen haar: ‘Met wien wilt gij trouwen?’ ‘Met Krokodil!’ zei het meisje. ‘Dan moet je mijn gezicht aflikken,’ zei de krokodil. En het meisje deed het, - en ziedaar! De krokodil gooide zijn leelijke huid af, en een mooie, sterke zwarte man stond voor haar! ‘Kijk,’ zei hij, ‘de vijanden van mijn vader hadden mij betooverd, maar mijn lieve vrouw is sterker dan zij!’ Later kwam er een groote hongersnood in het land, en de moeder van Gingsie en Doemangasje kwam in hunne kraal, maar zij kende hare kinderen niet. De kinderen kenden haar echter wel en gaven haar te eten. Zij ging wêer naar huis en toen kwam de vader. Hij herkende hen ook niet, maar zij kenden hem wel. Zij vroegen hem wat hij wilde, en hij vertelde hen dat er een groote hongersnood was in de kraal waar hij woonde. Zij gaven hem eten en hij ging naar huis. Later kwam hij wêer terug. Toen zei de jonge man: ‘Gij dacht zeker dat wij zouden sterven, toen gij ons in den boom hadt opgehangen!’ De vader was verwonderd en vroeg: ‘Zijn dit werkelijk mijne kinderen?’ Toen gaf Krokodil aan de ouders drie manden met koren, en zeide hen dat ze een hut moesten bouwen op de bergen. Dat deden zij en daar op de bergen zijn zij later ook gestorven.’ | |
[pagina 40]
| |
Inyati en Oembila en Bopa waren alle drie in slaap gevallen onder dit lange verhaal, maar Oehoehoe en Oenontsimbi hadden met schitterende oogen zitten luisteren. ‘Zullen wij ook samen in de wildernis gaan wonen, dade?’Ga naar voetnoot1) vroeg Oehoehoe aan zijn zusje. ‘Neen,’ riep het meisje, ‘ik blijf liever bij Ma en Bawo,Ga naar voetnoot2) en onze Bawo zou nooit alleen de lekkere melk opdrinken en ons die leelijke melk van den boom geven, waar men altijd zoo'n buikpijn van krijgt, nietwaar Ma?’ ‘Neen,’ zei Ma-Oehoehoe, ‘dat zouden wij nooit doen. Men moet altijd van alles wat men heeft aan anderen mêedeelen. En nu gaan we allen slapen, het is al heelemaal donker!’ Een uur later was alles stil in de kraal. Alleen de ratten piepten schel, en vochten als razenden om de enkele maïskorreltjes die ze konden machtig worden. En Oehoehoe droomde een heerlijken droom, dat ook hij in de wildernis woonde in een rots, en dat hij alle dagen met werkelijke assegaaien en een echte dikke knods-kerrie op de jacht mocht gaan! En toen den volgenden morgen de vogels hem wakker tjilpten, was hij nog heelemaal in zijn droom verdiept, en meende eerst dat het de ‘melkvogel’ was die daar zong. |
|