Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
(1899)–Nynke van Hichtum– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 26]
| |
Dan gingen de anderen spelen. Er werden met een stok eenige plekjes aangewezen en gemerkt, waar het gejaagde wild nu en dan mocht stilstaan om adem te halen, en een beetje uit te rusten. Zoo'n plekje noemden ze ‘het struikgewas.’ Als het wild in ‘het struikgewas’ stond, rustten ook telkens de jagers even uit. Vandaag was Maslamfoe een antilope, een andere jongen was de jager, en alle anderen zouden honden zijn die het wild opjoegen. Het was een wilde, prettige jacht. Hoe snel liep die antilope en hoe blaften de honden! Eindelijk toch, na veel moeite, werd de antilope gevangen. Nu was de beurt aan Oehoehoe om ‘wild’ te zijn. Hij wilde 't liefst een leeuw wezen, zei hij, want hij hield er niet van om zoo laf weg te loopen. Hij wilde zich nu en dan liever eens omkeeren en vechten! Nu, tegen een leeuw kon één jager het niet volhouden, er moesten er wel minstens vier zijn. De jacht begon. Telkens keerde de leeuw Oehoehoe zich om, en deed uitvallen tegen zijn vervolgers. Ja, eens zelfs sprong hij onverwachts op den rug van een der jagers, en deed dien voorover buitelen in het gras. Toen ging er een gejuich op en Oehoehoe had schik, ofschoon juist op dat oogenblik de gevallen jager hem een paar schoppen gaf die raak waren! Juist zou de jacht worden vervolgd, toen opeens alle kalveren uit elkâar stoven, en er een vreeselijk gegil wêerklonk! De ééne herder, die door het lot was aangewezen om er op te passen, kon ze met fluiten niet weer bij elkâar krijgen, zoodat alle jongens moesten helpen. Maar onderwijl keken ze toch nieuwsgierig uit naar de oorzaak van de verwarring. | |
[pagina 27]
| |
Toen Oehoehoe die oorzaak in het oog kreeg, stond hij een oogenblik verstijfd van schrik. Daar liep in de verte een leelijke groote baviaan of ‘Sjakma’ met een klein kaffer-kindje
in zijn armen, en de moeder liep er schreeuwende achteraan. Die moeder was - vrouw Nomboena zelve, dus moest het kleine kindje zijn jongste broertje Bopa zijn, dat pas een half jaar oud was. ‘Pas jelui op de kalveren!’ riep hij tegen de andere jongens, ‘en Maslamfoe, ga jij de mannen in de kraal waarschuwen!’ Maslamfoe stoof naar de kraal, en Oehoehoe en zijn moeder den aap achterna! Het was een wilde jacht door boschjes met vreeselijk scherpe doornen, die moeder en zoontje het vel openscheurden. Het was verwonderlijk te zien, hoe de aap op het kleine kindje paste, dat het zich niet zou bezeeren. Hij meende zeker dat het zijn eigen jong was. Nu, het kleine | |
[pagina 28]
| |
zwarte schepseltje leek daar dan ook wel een beetje op. De jacht ging voort. Nu was het een echte jacht en geen spel meer, hoor! Toen ze uit het kreupelbosch kwamen, holden ze wêer een poosje voort over groene weiden, begroeid met prachtige, vuurroode amaryllen Maar wat zagen ze van al die pracht? Daar voor hen uit zagen ze slechts één groote zwarte stip, die ze maar altijd in het oog hielden, - de aap met den kleinen Bopa! Bijna hadden ze hem ingehaald. Daar beklom het beest een steile rots, en op den top gekomen, lachte het hen uit en danste in de rondte, met het kind op den arm. Hij dacht zeker dat geen mensch hem daar kon volgen, maar Oehoehoe was gelukkig haast even vlug en lenig als de aap zelf; en ofschoon zijn glibberig lichaam, dat als altijd geheel met vet was ingewreven, hem wel wat hinderlijk was, zoodat hij telkens afgleed, gelukte het hem toch eindelijk, de rots te beklimmen. Onderwijl waren ook de mannen aangekomen met hunne assegaaien en knods-kerries.Ga naar voetnoot1) Zij durfden er echter den aap niet mêe gooien, uit vrees dat ze het kindje mêe zouden treffen. Er viel niets anders te doen dan de geheele rots te omsingelen, zoodat het beest hen niet kon ontsnappen; en dan verder af te wachten wat er zou gebeuren. De aap was zóo verdiept in het kijken naar de jagers, dat hij niet merkte hoe Oehoehoe de rots beklommen had. Deze kroop weg achter een uitstekende punt van de rots, en wachtte daar zijn tijd af. Daar kreeg de kleine Bopa zijn moeder in het oog, die | |
[pagina 29]
| |
daar beneden de armen naar hem uitstak, en hij spartelde zoo heftig, dat de aap hem bijna liet vallen. Op dit oogenblik schoot Oehoehoe te voorschijn, scheurde den aap het kind van den arm, en liep er mêe naar de andere zijde van de rots. Dadelijk werd de aap getroffen door verscheidene assegaaien en kerries, en viel dood neer. Zijn lichaam gleed bij den steilen rotswand neer, en kwam tusschen de jagers terecht. Daar bemerkten ze dat er iets bewoog onder zijn eenen arm, - en kijk! daar kwam waarlijk nog een klein kindje te voorschijn kruipen, een héél klein, piepjong apenkindje. ‘Niet doodmaken!’ riep moeder Nomboena. ‘Het is al erg genoeg dat het arme ding zijn moeder mist! Wij zullen het verplegen en opkweeken.’ Oehoehoe werd erg geprezen, toen het hem eindelijk gelukt was, met hulp van een der mannen, het kleine broertje veilig bij de steile hoogte nêer te brengen. Vroolijk gingen allen naar huis, Nomboena met haar Bopa voorop, en achter haar Oehoehoe met den kleinen Sjakma-aap, dien hij gekregen had tot belooning voor zijn flink gedrag. |
|