linker terugvonden, en eens zelfs in het wollige kroeshaar van den kleinen Inyati.
Eindelijk werd Oembila weêr wakker en schreeuwde weêr uit volle borst.
‘Kom, Oehoehoe’, zei Nomboena, ‘houd haar nog eventjes stil met je nodiwoe; ik heb straks de hut klaar, en dan ga ik koren malen en pap voor jelui koken als de zon ondergaat.’
Gehoorzaam nam Oehoehoe zijn ‘nodiwoe’, een langwerpig smal stukje hout, in het midden dikker dan aan de kanten. Aan het eene eind van de nodiwoe was een dunne leeren riem gebonden, en op het andere eind van den riem een dwarshoutje, dat als handvat gebruikt werd. Dit nam Oehoehoe in de hand, en zwiepte toen den nodiwoe snel in de rondte.
Het snelle rondzwaaien van den nodiwoe en het vreemde, gierende geluid dat het ding maakte, deden de kleine Oembila kraaien van de pret, en zoo kon Nomboena rustig haar werk afmaken.
Eindelijk was de hut klaar, en nu kwam het korenmalen aan de beurt, dat een vreeselijk zwaar werk is.
Nomboena was erg vermoeid. Het vet waarmeê zij was ingesmeerd, smolt van de warmte en liep met stralen bij haar gezicht neer. Zij had echter maar even den tijd om een beenen schrapper te nemen, die er uitzag als een vouwbeen bij ons, en zich daarmeê het vet en het zweet van het gezicht en het lichaam te strijken.
Daarna werd een groote platte steen gehaald en nog een andere, langwerpig rond, ongeveer in den vorm van een ei, en 25 of 30 centimeter lang. De groote platte steen werd op een mat gelegd, waarop het gemalen koren kon afglijden.