gekregen, en dien had hij ook naar het groote beest gegooid, even als de groote mannen deden.
Toen dan nu ook eerst de staart was afgesneden en daarna de slagtanden uitgebroken, werd er gevraagd wie den olifant het eerst getroffen had; want het was de gewoonte, dat hij die het eerst zijn assegaai geworpen had, de slagtanden mêe naar huis mocht nemen.
Gewoonlijk werd er altijd gauw geantwoord op zulk een vraag; maar nu bleef het een poosje stil, want de onvoorzichtige groote jongen, die het eerst het dier gewond en daardoor zoo boos gemaakt had, was een beetje bang voor straf en durfde dus maar niet zoo dadelijk ‘Ik!’ roepen.
Daar werd de vraag nog eens gedaan en een héél fijn, pieperig stemmetje riep: ‘Ik! ik!’ en daar stapte mij die kleine, brutale Oehoehoe ineens midden in den kring der mannen, en stak zijn kleine handjes uit om de slagtanden in ontvangst te nemen. Een oogenblik keken de mannen verbaasd - toen schaterden ze het allen uit.
Vader Kolelwa nam zijn dapperen zoon op den arm en zei: ‘Nu, als jij den olifant gedood hebt, wijs mij dan de assegaai eens aan waarmêe je het gedaan hebt!’
‘Wel,’ zei Oehoehoe, ‘ik deed het met mijn eigen assegaai, en die gooide ik met zooveel kracht, dat het beest al heel gauw dood was.’
Maar helaas, hoe hij ook zocht, de houten assagaai van Oehoehoe was niet te vinden!
‘Nu, dan heb jullie hem er uit getrokken, want ik hèb hem gegooid, dus hij moet er in zitten, ik gooi nooit mis!’ riep de kleine man boos.
Ieder had schik in hem, en hoewel hij de slagtanden