Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
(1899)–Nynke van Hichtum– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 2]
| |
Op eenige mijlen afstands van de kraal stroomde een breede rivier, omzoomd door dicht kreupelhout, waarin zich bij dag de wilde dieren schuilhielden, die men 's nachts rondom de kraal hoorde huilen, brullen en janken. De kraal bestond uit een grooten kring van ronde hutjes, met een open plaats in het midden - de ‘isibaya’, waar het vee des nachts werd opgesloten om het voor wilde dieren en vee-dieven te bewaren. Rondom de isibaya was dan ook een stevige schutting gemaakt van toppen van dorenboomen; en rondom den kring van hutjes was weer een schutting gebouwd, bestaande uit twee rijen stevige, puntige palen, die zóó waren bijeengebonden, dat hunne boveneinden elkaar kruisten. Als een vijand deze schutting mocht willen beklimmen, dan konden Matakitakit en zijne vrienden hem met hunne lansen door de openingen heen treffen, en bovendien zou hij zich geducht bezeeren aan de scherpe, naar alle richtingen uitstekende punten der palen. De opening in de buitenste schutting, waardoor menschen en koeien uit- en ingingen, was zóó nauw, dat de dikste koeien er slechts met moeite door konden. Dat was opzettelijk zoo ingericht om het stelen van het vee moeielijk te maken. En 's nachts werd die opening ook nog stevig gesloten met stokken en palen. Ook de ingang van de isibaya was even nauw, en met een gevlochten hekje gesloten. Tegenover den ingang waren in de isibaya nog twee kleine ronde omheiningen getimmerd. Dit waren de bewaarplaatsen voor de groote kalveren. De kleintjes waren nog te teer om aan zichzelf te worden overgelaten; die sliepen bij de menschen in de hutten. Achter de kalverhokken stonden de drie grootste hutten, | |
[pagina 3]
| |
de woningen van het opperhoofd Matakitakit en zijn beide getrouwde zonen. Behalve dat de hutten der opperhoofden een beetje grooter waren dan de andere, zagen ze er allen precies gelijk uit. Van buiten geleken ze veel op platte bijenkorven. En van binnen? Hoe waren ze van binnen? We zullen er eens één nauwkeuriger bekijken. Hier hebben we de hut van Kolelwa en zijn vrouw Nomboena. Zij is gemaakt door vrouw Nomboena zelve. Daartoe stak zij eerst een aantal lange, buigzame stokken in een kring in den grond, en bond die van boven bij elkâar. Daarna legde zij lang riet over de stokken, en vlocht dat telkens te zamen met taaie stengels van zekere klimplant, die de Kaffers ‘apentouwen’ noemen, omdat de apen in de bosschen zich er dikwijls langs laten afglijden. Deze apentouwen zijn soms zoo dik als kabeltouwen, maar voor het vlechten van hare hut gebruikte vrouw Nomboena een dunnere soort. O, ze kon zoo netjes vlechten! Zij was er zelf trotsch op. Toen het gebouwtje klaar was, werd er een lage opening in gemaakt, waar een man juist op handen en voeten door kon kruipen; het gat werd omgeven met een stevigen rand van vlechtwerk, en gesloten met een aardig deurtje, keurig net gevlochten door Kolelwa, en - de hut was klaar. Ramen en schoorsteenen zijn maar overtollige dingen, vinden de Kaffers. Toen moest de vloer nog in orde gemaakt worden, want daar was vrouw Nomboena erg netjes op. Zij haalde in groote manden de aarde van een grooten Afrikaanschen termitenheuvel. ‘Termiten’ zijn min of meer op mieren gelijkende diertjes, die dan ook wel eens ‘witte mieren’ worden genoemd. Zooals deze naam aanduidt, zijn ze witachtig, of liever vuil- | |
[pagina 4]
| |
geel van kleur, en veel grooter dan onze zwarte of roodachtige miertjes. Deze termiten bouwen hooge nesten van zeer fijne klei, die ze bovendien nog met hunne bekjes zorgvuldig bewerken en kneden tot ze geheel effen is. De Kaffers zijn dol op deze klei. Ze vermengen die met water, en gebruiken ze voor vloeren, daar ze gemakkelijk hard gestampt kan worden. In het midden van den vloer maakte Nomboena een kring met een opstaanden rand van aarde; - dat was de vuurhaard. Rondom dien haard liggen de menschen 's nachts te slapen, met hunne voeten tegen den opstaanden rand. Toen Nomboena den vloer hard gestampt had, ging ze dien polijsten met zachte steenen, zoolang tot hij glom als een spiegel, en toen werd alles bestreken met versche koemest. Een beetje vies, niet waar? Ja, wij zouden het zelfs héél vies vinden, maar Nomboena was dat niet met ons eens. Zij vond dat eerst nu alles heel zindelijk en netjes was. Achter in de hut plaatste zij een rij manden met koren, en potten met zure melk en bier; en - geen Koning in Kafferland begeert een betere en nettere woning dan die van Kolelwa en Nomboena! Hier woonden ze met hun beiden in vrede, en sliepen 's nachts rustig op hunne fijngevlochten matten, met een kunstig uitgesneden blok hout als hoofdkussen. Kolelwa verzorgde het vee van Matakitakit, en ook zijn eigen twee koeien; hij ging op de jacht, en in zijn vrije uren was hij ook nog smid. Nomboena bewerkte den tuin, hield het hutje in orde, en maalde dagelijks het noodige koren tusschen twee groote steenen. En 's avonds, als het werk gedaan was, ging zij op | |
[pagina 5]
| |
handen en voeten staan en stak haar bovenlijf buiten het hutje, om zoo een gezellig praatje te maken met de vrouwen en meisjes uit de andere hutjes. Gewoonlijk kregen ze dan ruzie samen, en Kolelwa en de andere mannen moesten dikwijls met een stuk hout den geheelen troep kijvende vrouwen uit elkâar jagen. Maar dat was nu eenmaal zoo de gewoonte; en al kreeg Nomboena dan ook nu en dan eens een harden klap met dat stuk hout, daarom hield ze toch niet minder van haar Kolelwa. In hun eigen huisje was het altijd even rustig - altijd; behalve juist op het tijdstip waarop dit verhaal begint. Oehoehoe wordt geboren. Ofschoon het nacht was, en buiten de hyena's lachten dat het een aard had, krioelde het in de hut van buurvrouwen, die allen vol bewondering het pasgeboren kindje van Nomboena bekeken. Daar lag het, op den schoot van zijn grootmoeder, te schermen met zijn kleine knuistjes, juist zooals de kleine kindertjes bij ons doen. Ook was het nog niet zwart of chocoladekleurig, zooals alle groote menschen om hem heen; het had een tamelijk blanke kleur. De oogjes echter waren reeds schitterend zwart. De vrouwen verdrongen elkander om het aardige kleine menschje te bekijken; maar op eens weken zij terzijde, om plaats te maken voor een nieuwen bezoeker die de hut kwam binnenkruipen. Het was de medicijnman, die het kindje kwam ‘inenten’, zoo zouden wij het haast kunnen noemen. ‘Hoe heet het kind?’ vroeg hij. Ja, daar had nog niemand over nagedacht. Nomboena keek eens om zich heen, of er ook iets | |
[pagina 6]
| |
was waarnaar ze hem zou kunnen noemen... Daar klonk scheller dan ooit het schateren der hyena's buiten de omheining van de kraal: ‘Oe-hoe-hoe! Oe-hoe-hoe!’ Dat was een teeken voor Nomboena. ‘Hij zal Oehoehoe heeten,’ zei ze. ‘Dat is goed,’ zei de medicijnman, en onder een diepe stilte begon hij in alle lichaamsdeeltjes van het arme kleine ding insnijdingen te maken, die hij daarna inwreef met medicijnen, ‘om den kleinen Oehoehoe voorziekte te bewaren.’ Dat gebeurde nu wel met een heel goed doel, maar de kleine man vond het alles behalve prettig, en schreeuwde uit volle borst, half van pijn, half van honger. Nomboena zou erg veel lust gehad hebben dien honger van haar zoontje te stillen, toen de inenting was afgeloopen. Maar ach, dat mocht nog niet gebeuren, de medicijnman had het verboden. Met veel moeite gelukte het de vrouwen het kindje in slaap te sussen; en toen het eindelijk, in een dierenhuid gewikkeld, heerlijk sluimerde, gingen de vrouwen elk naar haar eigen hut, en ook Nomboena vond eindelijk den slaap. Van nu af werd Nomboena niet meer bij haar eigen naam genoemd; zij was nu de ‘moeder van Oehoehoe’, en was dan ook niet verwonderd, toen de medicijnman haar den volgenden dag ‘Ma-Oehoehoe’ noemde. Zij was trotsch op dien nieuwen naam, en erg blij dat de groote man kwam om haar zoontje nog eens onder handen te nemen; want eerst als dat was afgeloopen, mocht het arme kleine schepseltje voedsel hebben. De medicijnman maakte nu de insnijdingen nog wat dieper, en wreef ze nog eens in met de scherpe medicijnen. | |
[pagina 7]
| |
Het arme kind schreeuwde uit alle macht, en spartelde met zijn kleine handjes en voetjes. Zijn ‘Ma’ kon het haast niet aanzien, maar daar was nu eenmaal niets aan te doen! Zoo werd hij sterk en krachtig gemaakt vooi zijn volgend leven, meende zij. Eindelijk bad de medicijnman met het kindje afgedaan, en nu mocht de moeder haar jongen geheel afwasschen, en daarna laten drogen door hem boven het houtvuur heen en wêer te bewegen. Daarop volgde nòg iets wat Ma-Oehoehoe erg belangrijkvond. Nu zou ze haar jongen eerst eens recht mooi maken! Ze nam een aarden potje met roode oker-aarde, en smeerde het arme schaap daar geheel mêe in, van zijn hoofdje tot aan de kleine voetjes met de krampachtig trekkende teentjes. - Het lieve aardige kindje zag er allerbespottelijkst uit, maar zijn moeder was verrukt, en smeerde het beetje oker dat er nog over was, op haar eigen wangen - die kostelijke roode klei! Oehoehoe was nu moe geschreeuwd en gespar- | |
[pagina 8]
| |
teld, en zou zeker van honger en zwakte gestorven zijn, zooals dat dikwijls met kleine kafferkindertjes gebeurt, als nu zijn verdriet niet eindelijk uit was geweest. Hij kreeg nu permissie om een beetje te drinken, en daarna ging hij lekker slapen na alle vermoeienissen. In een stuk zachte huid gewikkeld, slingerde zijn moeder hem op haar rug, en bond de uiteinden van de huid zóó om haar lichaam vast, dat Oehoehoe als 't ware in een zak lag waar hij niet uit kon vallen. Daarna nam zij haar zware lompe spade, en ging met de andere vrouwen het land bewerken. Daar was ook de vrouw van Matakitakit. Die had óók een klein kindje op haar rug, in een draagmand van glimmende blauwe en witte kralen. O, wat was Nomboena jaloersch op dat prachtstuk! Al woog het ding ook wel tien pond, ze had wel graag dat vrachtje er nog bij willen dragen, als ze maar zoo'n mooi nestje voor haar kleinen Oehoehoe had kunnen krijgen! |
|