| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
De bruiloft.
ER volgden nu eindelooze onderhandelingen tuschen Oezinto's voogd en Oehoehoe's familie over het op handen zijnde huwelijk.
Vader Kolelwa en Oehoehoe's twee oudste broers beloofden de andere koeien te zullen verschaffen, die voor de bruiloft nog noodig waren.
Daar moest allereerst een koe worden aangeboden aan de moeder van de bruid en haar verdere familieleden, als 't ware tot vergoeding voor de koe, die bij Oezinto's geboorte geslacht was, en welke gewoonlijk uit het moederlijk erfdeel wordt genomen.
Daar Oezinto's moeder niet tegenwoordig kon zijn, zou in dit geval haar tante de ‘Oekoetoe’ moeten ontvangen, omdat ze het meisje in haar hut had opgenomen.
Dan moest er een os zijn, de ‘Oem-kwoliswa’, als een gift voor den vader of den voogd van de bruid, en nog een andere vette os, om op de bruiloft te worden geslacht. Deze os wordt de ‘Os van het meisje’ genoemd en met
| |
| |
het slachten van dit dier is het huwelijk feitelijk voltrokken. Dat waren er dus drie.
Oehoehoe zou er dan één terugkrijgen van Oezinto's voogd. Deze os vertegenwoordigt als 't ware de achting, die de vader voor zijn dochter heeft; die wordt gegeven opdat de kooper niet zou denken, dat hij teveel betaald heeft voor zijn vrouw. Ook waarborgt deze os hem, dat de geest van zijn vrouw's vader (een ‘i-hloze’) niet in zijn kraai zal komen spoken na diens dood.
Daarom ook wordt deze os overal buitengewoon in eere gehouden en zorgvuldig verpleegd.
Zoodra hij de kraal van den jongen man wordt binnengebracht, krijgt het beest weêr een anderen naam. Hij heet dan: ‘de os, die de isi-baya opent’, want het wordt verondersteld dat de isi-baya leeg is door den koopprijs, die pas betaald is voor de jonge vrouw.
En, daar de man nu den eersten os opnieuw ontvangt door zijn vrouw, opent zij daarmede als 't ware een nieuwe isibaya, en hoopt die ook verder te vullen door vele dochters te krijgen, die dan later weêr voor een bepaald aantal koeien zullen worden verkocht.
En toen nu al deze gewichtige en beteekenisvolle koeien en ossen klaar waren om te worden afgeleverd, kon eindelijk de bruiloft plaats hebben.
Den avond voor de groote plechtigheid werd Oezinto opgetooid met alle mogelijke sieraden, die men maar bij elkaâr kon krijgen. Gelukkig, dat ze in danscostuum ontvlucht was! Zoo had ze gelegenheid gehad, al haar bezittingen aan koralen meê te nemen. Haar mooie koralen dansgordel werd uit elkaâr geplozen, en haar vriendinnen
| |
| |
naaiden de losse koralen in grillige figuren op het zachte stuk antilopenhuid, dat ze om haar heupen droeg. Dit werd zoodoende een kleedingstuk van zeer veel waarde, waar Oezinto verbazend trotsch op was. Ongeveer in 't midden was een streep van vijftien centimeters breed, waar de meisjes al het haar hadden afgeschoren, en juist deze streep was met koralen versierd. Verder had Amabele den kostbaren koperen knoop, dien zij eens van Diza had gekregen, meêgebracht als een geschenk voor haar vriendin. Deze knoop nu werd schitterend gepoetst en vormde het middelpunt van de geheele versiering. Om den hals droeg de bruid een prachtig snoer van afwisselend roode en witte koralen, van voren uitloopende in een fraai borstsieraad; hetzelfde, dat ze op haar
ARMBAND VAN GRAS.
vlucht ook had gedragen. Om de armen allerlei soorten van armbanden, waaronder een, die haar nichtje Mnande kunstig had gevlochten van gras.
Nu om den middel nog den ratelenden dansgordel van Oehoehoe, en het toilet van de voor deze gelegenheid nog eens extra met vet ingesmeerde bruid was - bijna klaar.
Bijna, zeg ik, want het allergewichtigste moest nog gebeuren!
Dat was het afscheren van haar wollig haar, zoodat daarvan slechts een kleine lok op het achterhoofd overbleef - het echte kenteeken van een getrouwde vrouw.
En daar zat dan de bruid Oezinto neêrgehurkt op haar oude slaapmat, terwijl twee van de vrouwen van het opperhoofd bezig waren, haar hoofd te scheren met een scherpe assegaai.
| |
| |
De wollige zwarte haarlokken vielen links en rechts, en tante Soemali haastte zich, ze zorgvuldig op te rapen en ze te verbranden, opdat geen enkel haartje in handen van den een of anderen boosdoener of ‘oemtakati’ zou vallen, die dan daardoor de macht zou kunnen krijgen om Oezinto kwaad te doen.
Eindelijk was 't geheele hoofd kaal, behalve die ééne kostbare lok!
Oezinto had grooten lust er eens eventjes aan te voelen, maar dat durfde ze toch niet doen, nu de ‘Oemkoeloe’ (de groote of eerste vrouw van het opperhoofd, wier oudste zoon de eigenlijke erfgenaam is) er bij was
Zedig bleef ze dus zitten, met over de borst gekruiste armen, terwijl de kostbare haarlok met roode oker werd ingewreven en zoo opgemaakt, dat hij recht overeind bleef staan. Het ding geleek nu op niets zoozeer, als op een roode scheerkwast met korte, uitstaande haren, maar alle omstanders waren vol bewondering. De jonge meisjes waren er over verrukt; ze klapten in de handen.
Nu werd er nog een snoer koralen rondom het hoofd gelegd; daaraan bengelden eenige kralenfranjes, die op het voorhoofd neerhingen, terwijl boven elk oor, vastgehouden door het snoer, een paar roode bloemen werden gestoken; en daarmeê was de bruid kant en klaar.
Ze mocht zich nu zelf bekijken in een pot met water, die als spiegel dienst deed, en was verrukt over haar eigen voorkomen.
Maar op eens betrok haar gezicht.
‘O wee, nu heb ik geen schrapper, die mooi genoeg is om bij mijn bruidstooi te worden gedragen! Wat moet ik nu doen, als ik warm word van den dans?’
| |
| |
‘Wat denk je wel!’ riep Tante Soemali, en ze stelde zich aan, alsof ze verontwaardigd was: ‘wat meen je wel, jij jonge nestvogel, dat wij daaraan niet hadden gedacht? Kijk eens hier, - is dit nu niet de mooiste schrapper, dien je ooit hebt gezien?’
En ze haalde van onder haar slaapmat een groot voorsnijmes te voorschijn, dat haar man, die, evenals velen zijner stamgenooten, min of meer diefachtige neigingen had, eens had gekaapt van een blanken landeigenaar, bij wien hij diende.
Dat was een prachtig en kostbaar geschenk van tante Soemali! Het voorsnijmes ging van hand tot hand, en werd algemeen bewonderd. Zelfs de ‘Oemkoeloe’ keek er naar met jaloersche blikken.
Maar ze wilde ook niet minder zijn dan vrouw Soemali, daar haar man voogd was over de bruid, en zij dus ook min of meer de rol van moeder vervulde.
Van onder haar zwaar met koralen versierd schort haalde ze een van gele, blauwe en roode koralen gevlochten koord te voorschijn, waaraan Oezinto den mooien ‘schrapper’ om haar middel kon dragen.
Nooit was er gelukkiger en vroolijker bruid dan Oezinto! Ze had den geheelen weg over wel willen dansen, en haar oogen schitterden van geluk.
't Was nu echter tijd voor den bruidstoet om te vertrekken, wilde men, zooals 't behoorde, tegen zonsondergang de kraal van den bruidegom bereiken.
De met veeren en koestaarten rijkelijk versierde mannen, die, met stokken en schilden gewapend, de voorhoede vormden, als 't ware om de bruid te beschermen, zetten zich reeds in beweging.
| |
| |
Achter hen aan kwam de blijde en gelukkige bruid, bij de hand geleid door twee jonge meisjes in danskostuum: Amabele en nog een andere vriendin.
Dan volgde een lange stoet jonge meisjes, allen in feestdos, en eindelijk de vrouwen, die elk een mand vol amasi meêdroegen.
't Was een vroolijke optocht: er werd gelachen en gezongen, dat 't een aard had.
Precies tegen zonsondergang kwam men aan de kraal van den bruidegom.
Oehoehoe kwam eventjes te voorschijn, om een geschenk van kralen van Oezinto aan te nemen en haar ook zijn bruiloftsgeschenk te overhandigen. Dit bestond in een Europeesche spade, juist zooals de vrouwen van het opperhoofd er elk een hadden.
Oezinto had wel willen schreeuwen van blijdschap, en maar al te gaarne was ze haar trouwen Oehoehoe om den hals gevlogen, maar - ze waren nu bruid en bruidegom en moesten zich heel kalm en bedaard houden, en alle gebruiken nauwkeurig in acht nemen.
Aller oogen waren op hen gevestigd.
Ze zeiden dus geen van beiden bij deze gelegenheid een enkel woord. Alleen met de oogen drukten ze hun groote blijdschap uit.
Oezinto nam stijf en vormelijk de mooie spade in ontvangst en gaf ze aan haar oudsten neef Bambani, die de plaats van haar broeder innam, in bewaring.
Nu verdween Oehoehoe weêr, en het opperhoofd van de kraal wees den bruidstoet eenige hutten aan, waarin ze den nacht konden doorbrengen.
| |
| |
Weldra was alles stil in de kraal, hoewel velen van opgewondenheid niet konden slapen.
Ook Oehoehoe sliep niet veel. - Den volgenden morgen was hij 't allereerst bij de hand, en hij begon dadelijk aan zijn toilet, dat veel zorg vereischte.
Eerst nam hij een frisch bad in de rivier, waschte zich eens ter dege, en kwam toen weêr te voorschijn als een glanzige, zwarte riviergod. Hij schudde de waterdroppels van zijn krachtig, welgebouwd lichaam, en liet zich verder door de zon opdrogen.
Thuis gekomen, wreef hij zich, ter eere van den gewichtigen dag, met heel veel vet in, en begon zijn bruidegomstooi aan te doen.
Zijn voorste schort of ‘isenene’ was gemaakt van repen apenvel en het achterste van de huid van wilde katten. Om zijn enkels bond hij de koralensnoeren, die Oezinto hem ten geschenke had gegeven; om zijn knieën bevestigde hij een tooisel van smalle reepen van de lang- en zachtharige huid der angorageit.
Om den hals nog een koralensnoer, om polsen en bovenarmen reepen opgerolde huid; en nu kon de man van zijn zuster Oenontsimbi, die als kapper dienst zou doen, zijn werk beginnen.
- Ja, het plechtige oogenblik was daar, waarop Oehoehoe den hoofdring zou ontvangen!
Zijn ouders waren er bij tegenwoordig; en hier zorgde zijn moeder er voor, dat elk haartje zorgvuldig werd verbrand.
Eerst maakte de kapper van eenige pezen, die hij had meêgebracht, een ovalen ring, ongeveer twee centimeters dik, en paste dien op het hoofd van den bruidegom. Toen
| |
| |
de ring goed van vorm was, werd hij rondom de kruin gelegd, en een rand van haar stevig tusschen de pezen doorgevlochten en er met gom en houtskool op vastgemaakt, totdat de ring en het haar als 't ware één lichaam vormden, dat daarna zoolang met vet en olie werd ingewreven, tot het glom als een gepoetste laars.
Nu was de ring klaar en werd al het overige haar, zoowel binnen als buiten den ring, zorgvuldig afgeschoren.
Voorheen was Oehoehoe heel trotsch geweest op zijn wolligen haardos, dien hij zoo prachtig kon opmaken met zijn met snijwerk versierde houten kam, die hij soms bestrooide met mica-poeder, om zijn geheele kapsel te doen schitteren en glinsteren in de zon; - maar nu zag hij toch diezelfde weelderige lokken met innig genoegen vallen onder de voor deze gelegenheid vlijmend scherp geslepen assegaai van zijn zwager.
De ring was nu klaar, en Oehoehoe was een ‘man’ geworden. Hij sprong op, rekte zijn ledematen eens uit en zwaaide zijn krachtige armen, zoodat alle spieren zich spanden.
Ja, nu eerst voelde hij zich echt een mensch, nu hij voortaan het recht zou hebben, meê te spreken in de aangelegenheden van de kraal.
Die hoofdring was een eereteeken, en hij zou toonen dat hij dit waardig was!
Eerbiedig tastte hij naar zijn kaalgeschoren hoofd en bevoelde den harden ring, die daar voortaan altijd zou blijven en slechts nu en dan vernieuwd en opgeknapt behoefde te worden.
Ook hij bekeek zich in een waterspiegel en was zeer
| |
| |
tevreden over de onberispelijke wijze, waarop zijn zwager den ring had bewerkt.
Zijn broer Bopa gaf hem nu een kunstig uit been gesneden snuiflepel ten geschenke, door hem zelven vervaardigd.
SNUIFLEPELS.
Ieder prees de handigheid van den jongen, en Oehoehoe dankte hem hartelijk.
De kapper wees Oehoehoe, hoe hij dit lepeltje in zijn ring kon steken om het altijd bij de hand te hebben, en ging toen over tot de verdere versiering van des bruidegoms hoofd.
In de nog weeke massa van den ring stak hij allerlei veeren van door Oehoehoe geschoten vogels, die door dezen als een groote schat waren bewaard. Er waren er van allerlei kleuren en van allerlei fatsoen. Aan elke zijde van het hoofd pronkten een paar arendsveeren, wier kleur wel niet bijzonder mooi is, maar die zich wegens hun sierlijken vorm heel goed leenen tot het maken van kapsels. En zoo werd het hoofd van Oehoehoe langzamerhand een geheel bouquet van veeren, mei in het midden een kostbare pauwenveer, - de grootste schat, dien een jonge Kaffer kan bezitten.
Oehoehoe begon er nu heel krijgshaftig uit te zien.
En maar goed ook dat hij nu bijna klaar was, want een bode bracht het bericht, dat het gezelschap van de bruid al buiten de kraal kampeerde onder de schaduw van een boschje, en dat een stoet van jonge mannen al in aantocht was om de ‘oemkwaliswa’ op te vragen.
Nog inderhaast bond de kapper een snoer koralen om
| |
| |
's bruidegoms hoofd, met afhangende slingers boven elk oor, en - het feest kon zijn gang gaan.
Oehoehoe kon niet nalaten eens even buiten de hut te kijken, hoewel hij er eigenlijk in behoorde te blijven, net zoolang, tot de mannen uit Oezinto's kraal de ‘oemkwaliswa’ kwamen opeischen.
Zijn vader herinnerde hem hieraan, maar Oehoehoe antwoordde: ‘Ik wil maar eens even kijken, “Bawo!” (vader!) Zoodra ze binnen de kraal zijn, kruip ik dadelijk weêr in de hut, dat beloof ik u!’
En daar kwamen ze aan: een lange rij mannen, allen in krijgsdos, maar voor deze gelegenheid gewapend met stokken in plaats van met assegaaien.
Ze hadden juist het overige gezelschap verlaten, dat schilderachtig gelegerd was onder eenige groote boomen, en zich heerlijk te goed deed aan de groote manden met bier, die daar voor hen waren neêrgezet.
De mannelijke vrienden van de bruid naderden al meer en meer, half dansend, half loopend, met een eigenaardigen, stampanden pas. Ze zwaaiden hun stokken en schilden en zongen op eentoonige wijs aldoor hetzelfde deuntje:
‘Geef ons de Oem-kwaliswa!
Wij willen de Oem-kwaliswa!’
Zoo kwamen ze bij den ingang van de kraal - en in een oogenblik was de fraai uitgedoste bruidegom weêr verdwenen in de hut van het opperhoofd, waarin hij op dezen grooten dag ook zijn toilet had mogen maken.
Hij hoorde 't gezang en gestamp al nader en nader komen, en eindelijk hield het stand vlak voor de groote hut.
| |
| |
Nu riep de stem van Oezinto's voogd: ‘Bruidegom, kom te voorschijn, en geef ons de oem-kwaliswa!’
Maar Oehoehoe wist precies hoe hij zich behoorde te gedragen: hij kwam volstrekt niet te voorschijn en gaf ook maar niet zoo dadelijk de ‘oem-kwaliswa.’
Hij riep met klagelijke stem: ‘Ik heb geen os, dien ik u kan aanbieden!’
‘Welnu,’ antwoordde de voogd, ‘dan zullen wij de bruid weêr meê naar huis nemen!’
Oehoehoe antwoordde niet en bleef onzichtbaar, totdat ook andere stemmen begonnen te eischen, dat hij te voorschijn zou komen.
Toen kroop hij eindelijk de hut uit, liep op een draf naar den ingang van de kraal, en hield zich alsof hij wou ontsnappen.
Maar daar werd hij tegengehouden door een heelen troep vrouwen en meisjes, die hem den doortocht beletten. Lachend en schertsend en stoeiend, worstelde hij nu een poosje met dit dartele volkje, tot hij zich eindelijk gevangen gaf.
Nu werd hij gedwongen de oem-kwaliswa te voorschijn te halen, en het beest werd in triomf naar de familie van de bruid gebracht, die nog altijd kampeerde in het welige gras, dat met roode vuurlelies als bezaaid was. Hier echter deed zich schijnbaar weêr een nieuwe hinderpaal voor.
Amabele en de andere bruidsmeisjes van Oezinto haalden namelijk den neus op voor deze oem-kwaliswa en hadden allerlei aanmerkingen, en de kleine Mnande, die zich heel wat inbeeldde omdat ze Oezinto's nichtje was, riep brutaal: ‘Neen, hoor, dit is een akelig mager beest, niets dan vel en beenderen! Ge moet een anderen os gaan halen, bruidegom!’
| |
| |
‘Hoe kan je dat zeggen!’ riep Oehoehoe, ‘'t ie juist de dikste, de glanzigste os, dien ik ooit gezien heb! Wie zag er ooit zoo'n heerlijk dier? En kijk die horens eens, ze vormen elk vier krullen! Mijn vader heeft ze zelf zoo mooi gefatsoeneerd!’
Maar de meisjes waren 't niet met hem eens en verklaarden hardnekkig, dat de horens er niets op aan kwamen, daar het beest toch geslacht moest worden. 't Was maar de vraag, of het vleesch lekker smaakte.
‘O, het vleesch van dezen os is het lekkerste, wat ge ooit geproefd hebt! 't Smelt u in den mond! Uw tong zal er zoo door gestreeld worden, dat ge den smaak nooit weêr vergeet. Ge zult nog aan uw kinderen en kleinkinderen vertellen, dat ge nooit zulk lekker vleesch hebt gegeten, als op de bruiloft van Oezinto!’
‘Kom, kom,’ riepen de meisjes lachend, ‘heb nu maar niet zoo'n praats! Het beest is en blijft mager en wij verkiezen van dat droge vleesch niet te eten!’
En ze knipten met de vingers, en lachten en gichelden, dat 't een aard had.
Nu echter vond de voogd van de bruid, dat deze schertsende woordenstrijd lang genoeg had geduurd en hij maakte er een eind aan, door te verklaren dat de os wel een beetje mager was, maar dat hij hem toch maar zou aanvaarden.
Nu ging er een algemeen gejuich op en de bruid liep op een draf naar de kraal, waar nu de groote bruiloftsdans een aanvang zou nemen. Alle anderen volgden haar, ook op een drafje, en 't was een gejuich en een gejubel en een gestoei, dat de lucht er van weêrgalmde.
De dans had plaats in de isi-baya. Daar de vrienden van
| |
| |
de bruid het eerst aan de beurt waren, hurkte de bruidegom met zijn volgelingen neer bij het kalverenhok, en een oude vrouw bracht verscheidene manden met bier en zette die hier en daar tusschen de gasten neer, opdat ze zich zouden kunnen laven, als ze dorst kregen.
Toen allen gezeten waren, naderden de dansers twee aan twee; de allerjongste meisjes voorop, daarna een heele troep ‘imtombies’, (volwassen meisjes) die zich dicht rondom de bruid drongen, en eindelijk de anderen. Ze dansten in een halven cirkel: vooraan twee rijen meisjes, dan een rij vrouwen, en daarachter drie rijen mannen.
Eerst dansten alleen de mannen, terwijl de vrouwen een vroolijk lied zongen. Ze bleven echter allen op haar plaats staan. Het ‘dansen’ bestond alleen daarin, dat ze telkens opsprongen en bij 't neêrkomen het lichaam allerlei trillingen lieten maken.
Toen dit een poosje had geduurd, stormden echter ook alle jonge mannen van Oehoehoe's gezelschap met een vervaarlijk geschreeuw in den kring, alle op hun schilden slaande. 't Was, alsof ze een verwoeden aanval wilden doen op al die vroolijke, glimlachende jonge meisjes!
Maar in plaats daarvan mengden zich deze nu, allerlei bokkesprongen makende en nog steeds lustig zingende, onder de gespierde krijgslieden, totdat de geheele isi-baya gevuld scheen te zijn met een warrelende en joelende massa zwarte glimmende duivels, die verschillende liederen door elkander uitgalmden.
Na verloop van een uur werd er een oogenblik rust gehouden, en de dansers verfrischten zich met wat oetsjoewalla.
Oezinto, stralend van geluk en vroolijkheid, stond nu
| |
| |
alleen midden in den kring. Allen keken naar haar en haar oogen gingen wederkeerig den geheelen kring rond, totdat ze eindelijk den bewonderenden en verrukten Oehoehoe vonden, die nog altijd op den grond zat bij de kalverenhokken.
Nu wenkte de bruid haar twee bruidsmeisjes, zwaaide
haar voorsnijmes, en schraapte zich daarmeê nog gauw even het gezicht af, voordat ze met haar vriendinnen op Oehoehoe los danste.
Volgens aloud gebruik mocht ze nu nog eens voor 't
| |
| |
laatst haar toekomstigen echtgenoot uitschelden en hem plagen zooveel ze maar wou, want binnen eenige uren zou ze zijn slavin zijn, en hem in alles moeten gehoorzamen!
Lachend zat Oehoehoe haar op te wachten en hij schaterde 't uit, toen ze hem tal van scheldnamen uit hun kinderjaren naar 't hoofd wierp, die hij allen bijna had vergeten, maar die ook hem nu weêr te binnen schoten. Ze schold hem uit voor bavianenvanger, voor geiten-uier-zuiger, voor olifanten-dooder-met-een-houten-assegaai, ja voor wat niet al!
Toen bracht ze zijn kunstig kapsel heelemaal in de war, dat was erger! Hij was er juist zoo trotsch op geweest! Maar er was niets aan te doen, hij mocht zijn brutaal bruidje nu nog niet straffen.
‘Pas maar op!’ riep hij, ‘ik zal je later wel krijgen!’
‘Dat kan mij niet schelen!’ lachte Oezinto, ‘nu ben ik nog baas en je hebt me niets te bevelen!’ en ze schopte hem een geheele wolk stof op zijn glimmend vel.
Allen lachten.
Maar nu kwamen er een troepje oude vrouwen uit Oehoehoe's gevolg. Ze dansten rondom de bruid en begonnen allerlei aanmerkingen op haar te maken:
‘Wat een leelijk meisje!’ riepen ze, ‘hoe zwak en mager! ze zal nooit het werk van een getrouwde vrouw kunnen doen! Oehoehoe komt leelijk bedrogen uit met zoo'n stumper van een vrouw! Hij heeft veel te veel koeien voor haar betaald! Drie koeien waren voldoende geweest voor dit magere schepsel! En ze is hem nog wel nageloopen! Tot tweemaal toe kwam ze in onze kraal om zich te laten verloven! Oehoehoe heeft zich laten bedriegen!’ En hiermeê
| |
| |
meenden ze genoeg te hebben gezegd om te voorkomen, dat de bruid al te veel inbeelding zou krijgen en zich misschien zou gaan verhoovaardigen op haar nieuwen rang van getrouwde vrouw.
Nu echter kwamen ook de oude vrouwen uit Oezinto's kraal en begonnen haar op een overdreven manier te prijzen: ‘De bruid was dik en rond en sterk en handig, ze was het liefste meisje van de geheele kraal! Ze had zich altijd volmaakt gedragen en was zacht en nederig geweest tegenover haar meerderen. Ze wenschten het opperhoofd geluk, dat hij haar indertijd als zijn eigen dochter had opgenomen in zijn kraal, en beklaagden hem diep, dat hij niet meer koeien voor haar had gekregen. Ze was er wel twintig waard geweest! 't Was een groote schande, dat hij dit juweel van een meisje weggaf aan zoo'n armen man!’
Hoewel al deze aanmerkingen en lofredenen slechts als scherts waren bedoeld, knikte het opperhoofd toch de oude vrouwen goedkeurend toe, bij deze opmerking. Ja, 't was waar, hij had dit gezonde, flinke meisje veel te goedkoop verkocht. Veel te weinig koeien! En wat waren ze mager! Hij begon berouw te krijgen en zat een poos stil te peinzen, terwijl nu het gezelschap van den bruidegom aan de beurt kwam, om te gaan dansen. En zoo duurde de pret nog eenigen tijd. Allen waren geheel in den dans verdiept. Ze dansten met een razenden hartstocht; de mannen zwaaiden met hun schilden en stokken, terwijl hun beenen allerlei kunststukken en wonderbare sprongen uitvoerden. Ze werden allen hoe langer hoe opgewondener. Alleen Oezinto's voogd zat daar maar stil neêrgehurkt. Hij snoof veel, dronk veel bier, en voelde zich hoe langer hoe minder op zijn
| |
| |
gemak in de algemeene vroolijkheid. Hij verweet zichzelf, dat hij zich door die stijfkoppige Oezinto had laten overhalen, om haar zoo goedkoop weg te geven.
Telkens, als er een dans uit was, moest hij of een van de andere getrouwde mannen een toespraak tot den jongen bruidegom houden, om dezen op de verplichtingen van het huwelijksleven opmerkzaam te maken. Juist was er weêr een dans uit, en Goeloewe werd geroepen, om Oehoehoe nog eens toe te spreken. Knorrig riep hij den jongen man bij zich, en de schavuit hurkte schijnbaar nederig voor hem neer. Allen schaarden zich in een kring rondom hen.
‘Jonge man,’ zei het opperhoofd barsch, ‘gij kunt, als jonggezel, nog niet weten, hoe ge met een vrouw moet omgaan. Als ze onwillig is, zult ge natuurlijk probeeren, haar met een stok tot rede te brengen. Maar dat is onverstandig. “Jongens” slaan hun vrouwen altijd, ze zijn nog zoo dom!
“Mannen” die al meer dan eene vrouw hebben, kunnen er zoovele regeeren als ze maar willen, zonder ooit geweld te gebruiken. Maar “jongens” meenen altijd, dat ze maar met slagen klaar moeten staan! Zeg, bruidegom, zijt gij van plan, uw vrouw Oezinto, mijn aangenomen dochter, te slaan, als ze u ongehoorzaam is?’
Oehoehoe, inwendig woedend, dat hij zoo tartend een ‘jongen’ werd genoemd, terwijl hij zich juist zooveel op zijn nieuw verkregen mannelijke waardigheid liet voorstaan, antwoordde norsch: ‘Neen, ik zal haar niet slaan, mits zij 't mij ook niet doet!’
‘Nu, dat kon ze wel eens in haar hoofd krijgen,’ antwoordde het opperhoofd scherp. ‘Ze zal u stellig de baas worden, want ze heeft een wil, dat zeg ik u!’
| |
| |
Allen lachten, maar Oehoehoe was woedend. Dit was een beleediging voor iemand van zijn pas-verworven rang! Dat zou hij dien ouden brombeer betaald zetten!
En, schijnbaar op den gewonen schertschenden toon van al zulke bruilofts-grappen, maar inwendig ziedend van toorn, antwoordde hij: ‘Ja, Oezinto heeft een wil, dat weet ik, maar ze weet, dat mijn wil nog sterker is dan de hare, en ze zal 't bij mij niet wagen om met klagen en jammeren haar zin door te drijven, wees daar zeker van!’
Weer lachten allen! Wat was die Oehoehoe toch slagvaardig!
Maar het opperhoofd was nu diep beleedigd. Ieder wist immers, dat hijzelf, die zooveel vrouwen beweerde te kunnen regeeren, zich door deze zelfde kleine Oezinto had laten dwingen, haar zin te doen!
Daar kreeg hij plotseling een inval!
‘Die brutale jongen!’ dacht hij. ‘Wacht maar, ik zal hem straffen! Wee hem, als ik iets kan aanmerken op den “os van het meisje,” die mij straks zal worden aangeboden! Als daar ook maar iets aan mankeert, neem ik het beest niet in ontvangst en daarmeê kan ik dan 't geheele huwelijk nog verhinderen! Wat verbeelden ze zich wel, die piepjonge kalveren! Ze zijn zoo arm als de mieren en beelden zich in, dat ieder hun zin moet doen! Wat zullen ze leelijk kijken, als ik het huwelijk nog belet!’
En vroolijk nam hij, niettegenstaande zijn dikte, in hoogst eigen persoon nog eens met veel vnur deel aan den laatsten dans van zijn gezelschap.
|
|