Een Kaffersche heldin, of Oehoehoe en Oezinto
(1918)–Nynke van Hichtum– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 128]
| |
Met open mond keek Oezinto naar dit vreemde gebouw naar den mooien tuin vol bloeiende oleanders en clematis, en naar den grooten vruchtenboomgaard er achter, waar de overrijpe roode perziken donzig afstaken tegen 't zachte groen van de bladeren, en waar de appel- en pereboomen zoo zwaar beladen waren met vruchten, dat hun takken moesten worden gestut. Maar wat Oezinto 't meest verbaasde, wat ze maar volstrekt niet kon begrijpen, dat was de vierkante vorm van het huis en de rechte lijn van de schutting, die het erf omgaf. Zooiets had ze nog nooit gezien! Ze had 't tot nog toe als een vaste wet beschouwd, dat alle woningen rond moesten zijn! Wij, Europeeërs, kunnen ons geen voorstelling maken van de verbazing der Kaffers over onze vierkante gebouwen. Oezinto had altijd haar ouders geholpen bij 't bouwen van ronde hutten. Zelfs toen er indertijd een schutting gebouwd was, die haar vaders kleine kraal met de groote van Matakitakit verbond, om naar dien kant de aanvallen van allerlei gedierte op de daartusschen gelegen tuinen te verhinderen, had die schutting geheel bestaan uit aan elkaâr verbonden halve cirkels. Zoo'n rechte schutting scheen haar 't grootste wonder, dat ze ooit had gezien en ze begreep niet, hoe men die had kunnen bouwen. En dan dat hoekige gebouw! Hoofdschuddend wendde ze zich tot Amabele, maar deze had al meer dan eens Europeesche woningen gezien en was dus al van hare allergrootste verbazing bekomen. Ze trok Oezinto, die bijna niet kon scheiden van dit voor haar zoo vreemde schouwspel, telkens bij den arm een eindje meê, maar deze bleef elk oogenblik weêr staan | |
[pagina 129]
| |
om nog eens te kijken en zich opnieuw te verbazen over die vreemde manier van bouwen. Eerst toen ze iets anders in 't oog kreeg, dat in de hoogste mate haar belangstelling gaande maakte, werd haar aandacht van het huis afgeleid. Een eindje verder stroomde namelijk een klein riviertje, dat de beide meisjes met haar bloote beenen gemakkelijk konden doorwaden, maar dat een groote hinderpaal scheen te zijn voor een witten man, die er juist voor stond. Hij nam een aanloop en scheen er over te willen springen, maar, bij den oever gekomen, leek hem die sprong toch te groot. Hij liep nu een eindje met den stroom meê om te zien of er niet ergens een brug was te ontdekken, maar neen - zoo'n ding was heinde en ver niet te zien. Hij bleef nu dralen en dralen, net zoolang tot hij de beide meisjes flinkweg door 't water van het ondiepe stroompje zag plassen. Hij lette nauwkeurig op de plaats, waar zij het riviertje waren overgestoken, en scheen van plan, dat voorbeeld te volgen. Hij ging op den grond zitten en trok plechtstatig eerst zijn schoenen en toen zijn sokken uit, geheel onbewust van het feit, dat de beide meisjes aan den overkant met onderdrukt, gegiegel zijn bewegingen hadden gadegeslagen. Eerst toen zijn sneeuwblanke voeten uit de donkere omhulsels te voorschijn kwamen, bemerkte hij haar tegenwoordigheid, want toen kon Oezinto zich niet meer inhouden. Ze klapte in de handen en danste in 't rond. ‘Kijk, kijk, Amabele, die zwarte dingen zonder teenen waren zijn echte voeten niet, dat dacht ik al!’ riep ze juichend. ‘Witte voeten heeft hij, Amabele, en witte teenen ook!’ | |
[pagina 130]
| |
En ze schaterde 't al weer uit, zoodat de witte mijnbeer er verlegen onder werd en een kleur kreeg. Die Kaffermeisjes waren ook zoo ongemanierd! Daar hurkten ze waarlijk op den grond neer, om zijn voeten en teenen zoo nauwkeurig mogelijk te kunnen bezien, terwijl hij aan land stapte! Vlug trok hij zijn sokken weêr aan, zich geen tijd gunnend om zijn voeten eerst fatsoenlijk af te drogen, en keek daarbij telkens met booze blikken naar de twee nieuwsgierige zwarte schepseltjes, die niet alleen onfatsoenlijk genoeg waren om naakt rond te loopen, maar zelfs niet eens de oogen beschaamd neersloegen, nu hij genoodzaakt werd, zijn anders zoo zorgvuldig bedekte beenen voor een oogenblik te ontblooten! ‘Welk een verdorvenheid!’ zuchtte de goede man, terwijl hij zijn schoenen weêr aantrok. Maar een oogenblik later helderde zijn gezicht geheel op, want tusschen het gras aan den oever had hij een eigenaardig soort van hagedis ontdekt, zooals hij er nog geen enkele in zijn verzameling had! En hij beschouwde het beestje net zoo aandachtig en met precies dezelfde uitdrukking op zijn gezicht, als waarmeê de twee Kaffermeisjes even te voren zijn beenen hadden in oogenschouw genomen. - Alle drie hadden ze dien dag een belangrijke ontdekking gedaan, en een stap verder gezet op het pad der wetenschap! Oezinto was eerst nog zoo vol verrukking over de ontdekking van die witte teenen, dat ze over Oehoehoe bijna niet meer sprak, maar eindelijk keerden haar gedachten geheel tot hem terug. | |
[pagina 131]
| |
‘Ik geloof toch dat hij een beetje teleurgesteld was, dat ik niets zei, denk je ook niet, Amabele?’ ‘Ja,’ zei deze, ‘hij keek soms zoo verwonderd naar je, alsof hij er niets van begreep.’ ‘Zou hij dan werkelijk nog niet begrijpen dat ik boos ben omdat hij mij nooit eens een klein geschenk zendt?’ ‘Ik weet het niet, maar in elk geval kan hij zich nog niet met je verloven, want hij heeft, geloof lk, nog maar vier koeien.’ ‘Zoo, zou 't dat kunnen zijn, denk je? Welnu, ik wil weten wat ik aan hem heb, en als hij binnen drie dagen niets van zich laat hooren, zal ik wel een middel zoeken om hem te spreken te krijgen!’ De nieuwsgierige Amabele deed alle moeite om te weten te komen welk middel Oezinto bedoelde, maar deze had wel gemerkt dat haar vriendin een beetje babbelziek was, en liet zich dus niet verder uit over haar plannen. Want wat ze nu wilde beproeven was een groot waagstuk, waar de manschen erg over zouden praten, als 't bekend werd. Ze hoopte dan ook van harte dat 't niet noodig zou blijken te zijn, en dat Oehoehoe zelf iets van zich zou laten hooren. Maar Oehoehoe bleef stil in zijn eigen kraal en zond ook geen boodschap door Switi, die sedert zijn ziekte nog altijd bij hem inwoonde. Wel dacht ook hij voortdurend aan Oezinto, maar - wat te doen, nu hij geen koeien genoeg had, om haar te koopen?’ Den derden dag besloot hij een mooien dansgordel voor haar te maken van gedroogde noten, waarin de harde pitten lustig | |
[pagina 132]
| |
ratelden, wanneer ze door den dans in beweging zouden worden gebracht. Hij nam een dunnen leeren riem en boorde gaatjes in
DANSGORDEL
de noten, wijd genoeg om ze aan den riem te kunnen rijgen. Het boren van de gaatjes moest heel voorzichtig gebeuren, opdat de noten niet zouden breken, en Oehoehoe was er een geheelen avond ingespannen mee bezig geweest. Nu was dan eindelijk de gordel bijna klaar en 't werd langzamerhand tijd om op te houden met werken, want alle andere bewoners van de kraal sliepen al. Naast hem lag zijn broertje Switi in diepe rust op zijn slaapmat uitgestrekt. Bij 't flikkerende schijnsel van 't vuur verbond Oehoehoe nu de einden van den riem, die door herhaaldelijk insmeren met vet zoo elastisch was geworden, dat Oezinto den gordel gemakkelijk over de schouders zou kunnen schuiven, als ze hem aan wilde doen. Oehoehoe stelde zich al voor, hoe mooi zijn meisje zou dansen, als ze eenmaal zijn bruid was, en hoe prettig dan de gordel zou ratelen! Hij schudde de noten nog eens heen en weêr, verborg toen zijn kunstwerk in een hoek van de hut, en strekte zich uit op zijn mat. Alles was nu stil. Alleen een paar muisjes trippelden over den vloer en knabbelden de overblijfselen van Oehoehoe's avondmaal op. Buiten weêrklonk plotseling het angstige gekakel van een | |
[pagina 133]
| |
kip, wier kuikentjes zeker werden weggestolen door een wilde kat. Oehoehoe hoorde 't wel, maar hij stond niet op. Hij wist maar al te goed, dat de kat toch niet te achterhalen zou zijn. Nu was alles weêr stil. De kloek had opgehouden te kakelen en de wilde kat was met haar buit zeker al lang in haar hol aangekomen Alles sliep in de kraal. - Wat was dat? Daar viel plotseling een steen op het dak van zijn hut! Nog een steen! Switi werd er wakker van. Hij keek zijn broer verschrikt aan en riep: ‘Dat is een booze geest, Oehoehoe, een oemkoeloe! Ik zal hem verjagen!’ en de brutale jongen greep een brandend stuk hout uit het vuur en wou daarmeê naar de omheining loopen, om den ‘oemkoeloe’ te verdrijven. Of hij 't werkelijk meende? Of was 't maar een streek van hem? Hij was er ondeugend genoeg voor, dat is zeker. Maar Oehoehoe hield hem tegen en zei, dat hij zelf eerst eens zou gaan zien. Hij wist maar al te goed, dat het gooien van een steen op de hut gewoonlijk een teeken is, waarmeê jongelui, die veel van elkaâr houden, te kennen geven, dat ze elkaâr willen spreken. Zijn hart klopte. Wie zou 't wezen? Zou Oezinto zoo'n lange wandeling hebben durven wagen bij nacht? Neen, dat kon niet zijn! En toch was 't werkelijk Oezinto, die Oehoehoe wilde spreken! Ze had niemand bij zich dan haar tienjarig nichtje Mnande, die dapper met haar de nachtelijke wandeling had aanvaard, nadat Oezinto haar allerlei mooie geschenken had beloofd. | |
[pagina 134]
| |
Oehoehoe liet vlug de bezoeksters binnen door een opening in de schutting, die hij heel goed kende. In de hut aangekomen, warmden de beide meisjes zich bij 't vuur en Mnande vertelde van de wandeling bij donker, en hoe mooi Oezinto haar verteld had van Tangalimlibo, en van de oude blinde vrouw, die ook haar indertijd ‘Sihamba Ngyana’ had genoemd. Switi luisterde vol belangstelling, maar Oehoehoe keek naar Oezinto, die daar alweêr zat met stijf gesloten lippen, alsof ze nog altijd niet van plan was, een woord te zeggen. Oehoehoe bood haar bier aan en snuif, maar ze deed alsof ze 't niet zag, en antwoordde op geen van zijn vragen. Eindelijk kon Oehoehoe 't niet langer uithouden! ‘Waarom spreek je geen woord?’ riep hij uit, ‘je hebt zeker nooit meer aan me gedacht, nadat ik weg was uit de kraal van Matakitakit! Ik zie nu, dat je mij niet liefhebt!’ Dit was te erg voor Oezinto! Ze vergat haar plan om niets te zeggen, en riep verontwaardigd: ‘Neen, neen, jij hebt nooit meer aan mij gedacht! Ik ben niet blind - ik kan heel goed zien! - Als jij mij ziet, dan voel je 't hier niet!’ en ze wees naar haar keel. ‘Ja zeker, ik voel 't daar wel, maar jij voelt 't zelf niet, want je wilt immers nooit een woord met me praten!’ ‘Ja, ik wou wel met je spreken, maar ik was boos, omdat je me nooit zelfs een klein geschenk hebt gezonden, nu weet je 't!’ Triomfantelijk haalde Oehoehoe den mooien, ratelenden dansgordel te voorschijn en zei lachend: ‘Geen geschenk? En kijk dan eens hier, wat ik juist vandaag voor je heb gemaakt!’ | |
[pagina 135]
| |
Nu was Oezinto geheel verteederd en ze wou weten, waarom ze zich dan toch eigenlijk niet met elkaâr zouden kunnen verloven? ‘Allereerst moet ik in elk geval weten of het opperhoofd van de kraal, waar je woont, je ook misschien voor zich zelf tot vrouw begeert, want dan kan er nooit iets van onze verloving komen!’ antwoordde Oehoehoe. ‘Neen, die denkt gelukkig niet aan mij,’ riep Oezinto ‘en als hij het deed, zou ik 't hem wel afleeren ook!’ En ze vertelde Oehoehoe van haar gedwongen huwelijk met Loembo, en hoe ze daaraan ontsnapt was. Oehoehoe was zeer in zijn schik, dat ze liever met hem wou trouwen dan met zoo'n rijk opperhoofd, maar - de koeien! Waar zou hij ooit genoeg koeien vandaan halen? Oezinto's opperhoofd, die nu haar voogd was, zou stellig een grooten prijs voor haar vragen, want hij was een rijk man. ‘Meer dan tien koeien behoef je niet te betalen!’ riep Oezinto. ‘Mijn vader heeft altijd gezegd dat ik tien koeien waard was, en dat is genoeg! Je moet nu maar je best doen, ze te verdienen. Ik zal zoolang op je wachten, en als je ze hebt, zal ik zelf in de kraal komen en eischen dat men een geit slacht, tot bezegeling van onze verloving.’ ‘Maar als de dienaren van je opperhoofd je komen weghalen?’ ‘Dan ga ik op den grond liggen, zoodat ze niets met me kunnen beginnen! Dat kan ik in dit land gerust doen, want hier mogen de menschen niet gedood worden! Er is dus geen gevaar bij.’ ‘En als ons plan nog eens op een andere manier mislukt, als men je bijvoorbeeld met geweld dwingt een ander te trouwen?’ | |
[pagina 136]
| |
Oezinto's oogen schitterden, terwijl ze vastbesloten antwoordde: ‘Dan is er altijd nog genoeg water in de rivier, dat ik er me in kan verdrinken!’ En met deze woorden verliet ze de hut, Mnande wenkend, haar te volgen. Oehoehoe volgde haar niet, om geen opzien te baren, maar nog lang zat hij te denken en te droomen over zijn flinke, krachtige Oezinto. ‘Wat een ferme vrouw zal dat eenmaal worden!’ dacht hij bij zichzelf, en in gedachten zag hij haar weêr voor zich, zooals ze daar voor hem had gestaan, ernstig en vastberaden verklarende, dat ze zich liever zou verdrinken, dan met een ander te trouwen, Zeer gestreeld door zooveel liefde en trouw, hem door zulk een flink en mooi meisje bewezen, besloot hij nogmaals al zijn best te doen, om zoo spoedig mogelijk de noodige koeien bijeen te brengen.
Maar 't duurde lang, voordat Oehoehoe er zelfs maar één koe bij had verdiend - o, 't duurde zoo lang! En Oezinto werd door haar opperhoofd en voogd telkens geplaagd met allerlei huwelijksvoorstellen van anderen. Ook Diza en Impoenzi lieten haar niet met rust, zooals ze indertijd aan Oehoehoe hadden beloofd. Nu 't zoolang duurde eer de verloving tot stand kwam, kregen ze moeêr hoop, en begonnen ze Oezinto weêr met hun liefdesbetuigingen te vervolgen. Ook haar tante vond dat 't nu voor haar tijd werd om te trouwen; en eens op een morgen, toen ze daar weêr | |
[pagina 137]
| |
lang en breed over had zitten zeuren, verloor Oezinto voor goed haar geduld. Ze sprong op, zonder iets te zeggen, nam haar slaapmat en stapte de hut uit. ‘Wat ga je nu doen?’ riep tante Soemali verschrikt. ‘Ik ga mij verloven, Dadebobawo!’Ga naar voetnoot*) antwoordde Oezinto. ‘Gij hebt gezegd dat 't tijd werd. Welnu, ik ga!’ En met fier opgeheven hoofd stapte ze de kraal uit, regelrecht naar Oehoehoe's woonplaats. Vastbesloten haar zin door te drijven, kwam ze daar de poort van de kraal binnen, en vroeg naar Oehoehoe. Hij is met den molongo (witten man) op de jacht,’ was het antwoord. ‘Welnu, of hij uit is of thuis, dat doet er niet toe. Ik wensch met hem verloofd te worden. Vraag aan uw opperhoofd of hij een geit wil slachten, om de verloving te bezegelen!’ Dat was een moeilijk geval! Het opperhoofd van deze kleine kraal was bang voor het opperhoofd van de groote kraal, waar Oezinto een onderkomen had gevonden. Hoe het meisje ook bleef aandringen, hij durfde de geit niet slachten zonder toestemming van haar voogd. Er werd een bode afgezonden om aan Gobeloewe mede te deelen hoe de zaken stonden en hem te vragen, of hij zijn goedkeuring schonk aan deze verloving. Zoolang de bode wegbleef, zat Oezinto onbeweeglijk met saamgeknepen lippen in de isibaya, en verwaardigde niemand met een antwoord, daar ze reeds een voorgevoel had van wat er zou gebeuren. En jawel, de bode kwam weldra ademloos terug met het | |
[pagina 138]
| |
bericht, dat Oezinto dadelijk weêr thuis moest komen. - Haar voogd was woedend en deed niets dan schelden op Oehoehoe, die haar zeker had overgehaald tot deze groote dwaasheid. 't Was onzinnig, zich te verloven met een man zonder vee, had hij gezegd - hij was niet van plan, haar voor een beetje te verkoopen - hij zou niet gaarne het opperhoofd van Oehoehoe's kraal straffen, maar - het meisje moest dadelijk thuiskomen! Oezinto echter wilde niet gaan en 't duurde lang, eer men haar met mooie praatjes en allerlei dreigementen eindelijk overhaalde om te doen, wat haar voogd verlangde. Toen stond ze op, nam haar slaapmat, en verliet de kraal met langzame schreden, luid schreiend en snikkend. Eindelijk bereikte ze de kraal van haar voogd. Nog altijd snikkend en jammerend, liep ze tusschen de hutten door, tot ze aan die van haar tante kwam. Daar gekomen, bukte ze zich om er in te kruipen, maar gooide eerst haar mat onverschillig, maar met veel kracht, voor zich uit naar binnen. ‘Ho, Oezinto!’ klonk het heftig van uit de hut: ‘wil je ons allen soms vermoorden?’ Beschaamd week het meisje een oogenblik terug - ze had de stem van het opperhoofd herkend, dat juist bij haar tante was om over 't geval te spreken! Brommend en scheldend kroop de groote man uit de hut te voorschijn, en overlaadde haar met een stortvloed van verwijten. Had ze daar niet zoo ferm en uitdagend voor hem gestaan, hij zou haar misschien hebben geslagen. Nu echter leek 't hem maar geraden, haar aan haar tante over te laten, vooral toen ze opnieuw begon te snikken en te jammeren. Daar kon hij nu eenmaal niet tegen - en hij maakte maar gauw | |
[pagina 139]
| |
dat hij weêr in zijn eigen hut kwam, die niet ver daarvandaan lag. Maar ook daar vervolgde hem 't gejammer van Oezinto. Ze schreide den geheelen nacht door en dat wel zóó luidruchtig, dat 't door de geheele kraal weêrklonk. Den volgenden dag ging 't weêr evenzoo. Tante Soemali werd er wanhopig van, en alle neefjes en nichtjes begonnen langzamerhand meê te huilen en te zuchten. Dit duurde zoo verscheidene dagen. 't Was in de kraal eenvoudig niet meer uit te houden! Oezinto's jammeren zou op den duur steenen hebben vermurwd, hoeveel te eerder dan het goede hart van het dikke opperhoofd, dat ten slotte weinig lust meer had, zich zijn amasi en zijn isikabi en zijn oetsjoewalla nog langer te laten vergallen door die eeuwige klaagtoonen. Hij wilde er tot elken prijs van verlost zijn! En hij kende Oezinto nu al genoeg om te weten dat er maar één middel was, om haar te doen bedaren. Zoo ging hij haar dan op een mooien middag opzoeken. Oezinto zat voor tante's hut in den zonneschijn te schreien. De kippen en kuikens trippelden vroolijk rondom haar heen en weêr. Een groote tor had een bal gemaakt van allerlei afval, en was nu bezig, dien schat in veiligheid te brengen, door hem voor zich uit te rollen. Dat was moeielijk werk, want de bodem was oneffen, en het arme dier moest zijn bal tegen een kleine hoogte opwerken, waar deze telkens weêr bij neêr rolde. Maar hij hield vol, en eindelijk kreeg hij zegevierend zijn vies balletje over den kleinen berg!Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 140]
| |
Tusschen haar tranen door, had Oezinto er naar zitten kijken. ‘Die houdt ook vol, evenals ik!’ dacht ze. ‘En kijk, hij krijgt toch eindelijk zijn zin!’ Deze ontdekking gaf haar weêr nieuwen moed, en krachtiger dan ooit klonk haar gejammer door de kraal. Haar voogd hield zich de noren toe, terwijl hij naderde. Eindelijk was hij bij haar. ‘Oezinto!’ Nieuwe uitbarstingen van verdriet. ‘Oezinto!’ Verdubbelde tranenstroomen, maar geen antwoord. ‘Oezinto, houd je toch even stil!’ schreeuwde de goede man, ‘ik kom je zeggen, dat ik in je verloving toestem, mits je nog wat wilt wachten!’ | |
[pagina 141]
| |
Oezinto sprong op, droogde haar tranen, en keek weêr vriendelijk. ‘En zult ge mij dan niet weêr met andere mannen vervolgen?’ riep ze. ‘Neen, dat zal ik niet, je moogt met Oehoehoe trouwen, maar je moet met de verloving wachten, tot hij eerst wat meer vee heeft!’ En met deze woorden verwijderde zich het dikke opperhoofd plechtstatig, dankbaar, dat hij nu eindelijk weêr eens rustig en kalm een lekkere pijp dagha (hennip) zou kunnen rooken voor zijn hut. En Oezinto? Ze had nu voorloopig haar zin, en besloot geduldig te wachten. Maar ze was doodelijk vermoeid van al dat schreien. Uitgeput liet ze zich op haar trouwe mat vallen en sliep den slaap van den rechtvaardige, die een goede daad heeft verricht, terwijl de geheele kraal herademde, nu er eindelijk weêr stilte en rust was.
Alles ging nu weêr zijn gewonen gang. Oezinto en Oehoehoe ontmoetten elkaâr nu en dan, maar van een verloving kon nog niets komen. Een tijd lang droegen ze beide dit uitstel met het grootste geduld, en terwijl Oehoehoe zich inspande om zooveel mogelijk te verdienen, werkte Oezinto voor twee in de tuinen van haar voogd en in de hut van haar tante. Ze ging ook altijd nog trouw water putten uit de rivier, en ontmoette dan dikwijls den kleinen Switi, die natuurlijk als boodschapper dienst deed tusschen het jonge paar. | |
[pagina 142]
| |
Wat was ze in haar nopjes, toen hij haar op een goeden dag kwam vertellen dat Oehoehoe bijzonder gelukkig geweest was op de jacht, en dat hij zich voor het verkochte wild een zesde koe had aangeschaft! Ja, 't zouden er eindelijk wel tien worden! Maar altijd volhouden, evenals die tor met zijn mestballetje! Maar op een grijzen, somberen, mistigen dag in den regentijd, kwam Switi bij de rivier met een minder goed bericht. Helaas! - een van Oehoehoe's zuur verdiende koeien had stelllig vergiftige kruiden gegeten. Het beest was tenminste den vorigen dag plotseling ziek geworden, en dien morgen gestorven! Dat beteekende weêr een jaar uitstel van hun verloving! Daar kwam Oezinto's krachtige, levenslustige natuur tegen in opstand! ‘En toch wil ik mij verloven!’ riep ze: ‘Als Oehoehoe en ik elkaâr liefhebben, wat hebben anderen daar dan meê te maken?’ En voor de tweede maal toog ze vastberaden naar Oehoehoe's kraal. Hier werd haar echter de toegang geweigerd. Het opperhoofd had geen lust, ruzie te krijgen met haar voogd. Hij verbood al zijn onderhoorigen, haar in hun hut op te nemen. En daar zat nu onze heldin te rillen van de kou, op haar getrouwe slaapmat! Velen in de kraal hadden medelijden met haar, maar ze durfden haar niet binnenlaten. ‘Want,’ zeiden ze, ‘gij zijt het eigendom van uw voogd en als wij u opnemen, zal hij zich op ons wreken!’ Eindelijk echter kwam Oehoehoe's zuster Oenontsimbi, | |
[pagina 143]
| |
die ook in deze kraal getrouwd was, van haar werk naar huis, met het zware houweel op den schouder; en toen deze van 't geval hoorde, was zij verontwaardigd. ‘De bruid van mijn broer zal hier goed ontvangen worden!’ riep ze uit. ‘Ze heeft iemand van onze familie tot echtgenoot verkozen, en daarom zullen wij haar als een familielid behandelen. Laat haar voogd er maar van zeggen, wat hij wil!’ En ze nam Oezinto meê naar haar eigen hut en zorgde er voor, dat er nog vóór den avond een geit werd geslacht, om de verloving te bezegelen. Er was bijna niemand te vinden, die den volgenden morgen de onaangename boodschap aan Oezinto's voogd wilde overbrengen, maar eindelijk toch werd een oude man met een handvol snuif omgekocht, om de reis te ondernemen. Het groote opperhoofd was echter al van alles op de hoogte, toen de bode kwam. Nieuwtjes vliegen snel van kraal tot kraal, in Zuid-Afrika. Hij had al geraasd en getierd dat 't een aard had, en de arme tante Soemali uitgescholden voor alles, wat maar leelijk was. Toen de bode kwam, zat hij in zijn hut te snuiven, en maakte met zijn vinger langs zijn neus een soort gootje, waar de tranen langs konden stroomen. Dat was een verlichting! Hij kon nu ook beter nadenken en kwam tot de slotsom, dat 't maar beter zou zijn, die stijfkoppige Oezinto voorloopig stilletjes te laten blijven, waar ze was, opdat ze niet opniew de rust in zijn kraal zou verstoren met haar doordringend gejammer! De bode moest op antwoord wachten, totdat het opper- | |
[pagina 144]
| |
hoofd met snuiven gedaan had, maar toen ook kreeg hij eindelijk de boodschap meê, dat Goeloewe zijn toestemming gaf tot Oezinto's verloving, mits hem dadelijk eenig vee werd uitgeleverd. Het duurde echter lang, voordat dit vee verscheen en het dikke opperhoofd begon al te vreezen, dat er in 't geheel niets zou komen. Hij was verbazend uit zijn humeur; de geheele kraal ging er onder gebukt! Maar tegen den avond van den volgenden dag werden hem eindelijk vier koeien van Oehoehoe gebracht, met nog één er bij, die de man van zijn zuster Oenontsimbi hem zoolang had geleend. Nu kwam het opperhoofd in een beter humeur! Vijf koeien was toch altijd iets, en op den dag van het huwelijk zou hij er nog wel een paar loskrijgen! Nu kon hij voorloopig in de zaak berusten.
Ondertusschen zat Oezinto triomfantelijk in de hut van Oehoehoe's zuster. Ze was nu verloofd en had als teeken van die nieuwe waardigheid een stuk zachte huid om haar heupen geslagen, dat tot op de knieën neêrhing. En toen Oehoehoe bedroefd thuis kwam, nog altijd treurende over 't verlies van zijn dierbare koe, vond hij in zijn kraal de gewichtige geit reeds geslacht en zijn verloofde op hem zitten wachten, prachtig uitgedost met het nieuwe stuk huid, dat Oenontsimbi haar had gegeven! Dat was een verassing! Maar niemand was toch recht gerust, voordat de oude boodschapper antwoord had gebracht van Oezinto's voogd. | |
[pagina 145]
| |
Toen dat gunstig luidde, kwam ook het opperhoofd van Oehoehoe's kraal uit zijn hut te voorschijn, om het jonge paar geluk te wenschen. Tot nu toe had hij zich maar gehouden alsof hij sliep en niets bemerkte van alles, wat er in zijn kraâl gebeurde. Hij was namelijk erg bevreesd geweest voor de woede van Oezinto's voogd, en had daarom ook het bevel uitgevaardigd, dat niemand het meisje mocht opnemen. Maar toen Oenontsimbi dit verbod trotseerde en zelfs zonder zijn voorkennis een geit liet slachten, had hij dit toch maar oogluikend toegelaten, daar hij in zijn hart veel van Oehoehoe hield en ook wel schik had in Oezinto's vastberadenheid. En zoo was hij dan maar een middagslaapje gaan doen en had bevel gegeven, dat niemand hem mocht storen. En hij sliep maar altijd door in zijn hut, net zoolang, tot de bode de blijde tijding bracht, dat Oezinto's gevreesde voogd zijn toestemming had gegeven. Dat bericht wekte hem dadelijk, en vroolijk kwam hij nu uit zijn hut te voorschijn. En nu aten allen smakelijk van de geslachte geit, en dronken oetsjoewalla. 't Was een heel prettig feest. Alleen Oezinto mocht niet meê eten van het geitenvleesch, hoe hongerig ze ook was, doordat ze ook reeds vóórdat de geit geslacht was, volstrekt niets had mogen gebruiken, wat tot de kraal van haar verloofde behoorde. Gelukkig echter mocht ze wèl haar honger stillen met ander voedsel, nu de verloving eenmaal bezegeld was. Men gaf haar amasi en iniouti (gierste-pap) in overvloed, en oets-joewalla mocht ze ook drinken, zooveel ze maar lustte. | |
[pagina 146]
| |
Dat was een heerlijke feestdag! Oezinto straalde van geluk, en Oehoehoe was verbazend trotsch op zijn bruid, die met haar ijzeren wilskracht eindelijk deze verloving had doorgedreven. Oezinto bleef nu, volgens de oude gewoonte, nog eenige dagen bij Oehoehoe's familie logeeren, en keerde toen weltevreden naar haar tante terug. |
|