| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Een gestoord gesprek.
DE dag, waarop het koren van het opperhoofd van de kraal, waartoe Oehoehoe's ouders behoorden, gezaaid moest worden, was aangebroken. Dat was een groote dag! Dan werden alle kraalbewoners opgeroepen, en ook de bevolking van de naastbijzijnde kraal, waar Oezinto een toevlucht had gevonden, werden door hun eigen opperhoofd ontboden om mee te helpen. Zoo hielpen de twee kraals elkaâr altijd, als er veel werk was. Zelfs de familieleden van de ‘onderhoorigen’, welke ergens anders dienden, moesten op zoo'n dag thuiskomen om hun schatting in arbeid aan het opperhoofd te betalen; want de tuinen waren groot, en er was haast bij.
Reeds vroeg in den morgen waren de vrouwen bezig den grond om te hakken met haar lompe, zware houweelen. Alleen de vrouwen van de beide opperhoofden hadden Europeesche spaden, die haar mannen van de blanken
| |
| |
hadden ingeruild tegen leeuwenhuiden en olifantstanden. Wat waren de andere vrouwen en meisjes jaloersch op die lichte, handige werktuigen, die er niet alleen veel mooier uitzagen dan de hare, maar waarmeê men ook veel dieper en vlugger kon spitten.
Oezinto moest er telkens naar kijken en was daar zoo in verdiept, dat ze niet eens merkte hoe een van de opzichters, die onophoudelijk heen weêr liepen om op te passen dat allen goed aan 't werk bleven, vlak achter haar stond.
Een van de opperhoofdsvrouwen werkte dicht bij haar en 't was duidelijk te zien, dat het spitten haar licht viel, met dat nieuwe, blinkende werktuig. Oezinto bekeek haar eigen spade en stond juist na te denken, wat dan toch 't verschil was tusschen die twee, toen plotseling een stokslag van den opzichter haar ineen deed krimpen.
‘Werk toch door, lui schepsel!’ beet de man haar toe, ‘weet je dan niet, dat de mannen wachten met zaaien, totdat dit gedeelte van den tuin eerst is omgehakt?’
Oezinto was op 't punt een brutaal antwoord te geven, maar ze hield zich in en ging aan 't hakken, alsof haar leven er meê gemoeid was. Ze schaamde zich tegenover haar buurmeisjes, die ze hartelijk hoorde lachen over de haar toegediende bestraffing, en nu bleef ze maar doorhakken, met alle kracht, zonder links of rechts te zien. Alleen kon ze niet nalaten, de meisjes, die haar hadden uitgelachen, nu en dan eens, schijnbaar bij ongeluk, een uitgegraven stuk boomwortel om de ooren te gooien.
En ze werkte al maar door, zonder om te zien, inwendig woedend over de haar aangedane beleediging. Ze stoorde zich niet aan de andere vrouwen en bleef maar voorthakken,
| |
| |
steeds achteruitloopend. Ze wilde eens tonnen wat ze kon, zelfs met haar ellendig, lomp werktuig. En daar ze verbazend sterk en lenig was en met alle kracht doorwerkte, verwijderde ze zich meer en meer van de anderen en bevond zich op een gegeven oogenblik alleen in een afgelegen gedeelte van den tuin. En nog maar altijd hakte ze door, zonder links of rechts te kijken. Het zweet liep haar met stralen langs gezicht en hals, en ze gunde zich ternauwernood den tijd om het af te strijken met den schrapper, die aan een riem om haar middel hing. Die schrapper was van been gesneden en glad gepolijst, en zag er ongeveer uit als bij ons een vouwbeen. 't Was een geschenk van haar tante.
Ze wilde werken! Die opzichter zou zien dat ze niet lui was, dat ze kon werken als de beste!
Helaas, de booze opzichter zag het niet, want hij was op dat oogenblik in een ander gedeelte van den tuin bezig, zijn stok te laten spelen op de ruggen van trage vrouwen en babbelzieke meisjes!
Maar - er was een ander, die 't wèl zag! En die ander was Oehoehoe.
Hij had met veel pleizier gevolg gegeven aan den oproep van zijn vaders opperhoofd, omdat hij dit een mooie gelegenvond om Oezinto terug te zien.
Dezen morgen had hij bijzondere zorg aan zijn toilet besteed. Zijn lichaam was zorgvuldig gebaad en rijkelijk met vet ingewreven, en zijn wollige lokken waren geparfumeerd met ‘boekoe’. Bovendien prijkte op zijn hoofd de helderroode Engelsche uniformpet, die hij van een vorigen meester ten geschenke had gekregen, omdat hij diens zoontje uit de rivier had gered. Deze pet was zijn trots en zijn
| |
| |
glorie. Elken avond, als zijn werk was afgeloopen, kwam hij zijn meester vragen of hij eventjes een schuier mocht gebruiken, en dan werd het kostbare hoofdsieraad van elk stofje gezuiverd. Dat het vet van zijn lichaam en handen de oorspronkelijke kleur al een beetje donkerder begon te tinten, scheen hem niet te hinderen. Hij vond de pet nog altijd even mooi, als toen hij haar twee jaar geleden met onuitsprekelijke blijdschap had aanvaard uit de handen van den Engelschman, - en toen was 't ook al een oude gediende geweest!
Maar Oehoehoe keek er elken dag weêr naar met dezelfde verrukking.
De slimmert merkte ook wel hoe alle jonge meisjes hem bewonderden, als hij haar voorbijstapte getooid met dat roode hoofddeksel.
Wat zou Oezinto hem ook prachtig vinden, als ze hem zoo zag!
In zichzelf lachend, was hij dien morgen al voor zonsopgang op weg gegaan, vastbesloten Oezinto aan te spreken en haar te zeggen dat hij haar liefhad, hoewel er van een verloving nog geen sprake zou kunnen zijn.
Hij had den geheelen morgen al naar haar uitgezien en haar ook eindelijk ontdekt tusschen de andere ‘intombies’ (meisjes) van haar kraal. Wat was ze flink opgeschoten en wat vond hij haar mooi! Zulke mooie, schitterende oogen! Zoo'n vroolijk gezicht en zoo'n ferm gebouwd lichaam! En wat kon ze werken!
‘Dat zal een flinke vrouw voor mij zijn!’ dacht hij vol blijdschap. ‘Ach, had ik toch maar tien of twaalf koeien, dan kon ik haar dadelijk koopen!’
| |
| |
Hij moest maar aldoor naar haar kijken en merkte eindelijk op, hoe ze zich van de andere vrouwen verwijderde.
‘Nu of nooit!’ dacht hij, en met een paar sprongen was hij bij haar.
‘Oezinto!’ riep hij vriendelijk.
Maar Oezinto was boos - boos op den opzichter, die haar geslagen had, en - boos op Oehoehoe, omdat hij haar geen geschenk had gezonden, in antwoord op haar boodschap. En, ofschoon ze heel goed begreep, wie daar achter haar stond en ook wel erg nieuwsgierig was om eens te zien, hoe hij er uitzag nu hij volwassen was - ze was vast besloten hem te toonen, dat ze niet met zich liet spotten.
En ze bleef ijverig doorhakken. Krachtig dreef ze het zware ijzer in den grond, de losgegraven boomwortels oprapend, en ze links en rechts wegslingerend. Eén er van vloog toevallig wat hoog en had Oehoehoe bijna van zijn mooie pet beroofd, maar het meisje werkte door, en scheen zich niet bewust te zijn, dat er iemand in haar nabijheid was.
‘Oezinto!’ riep Oehoehoe alweer, ‘Oezinto, ken je je ouden vriend niet meer?’
Nog geen antwoord, en weêr vloog een boomwortel rakelings langs hem heen: ‘Oezinto, waarom zeg je niets?’
Nog altijd geen teeken, dat ze hem opmerkte, en krachtiger dan ooit dreven de sterke, gespierde armen het botte houweel in den met een taai net van boomwortelvezels doorweven grond.
Nu werd 't hem te erg! Oehoehoe was er de man niet naar, om zich zoo te laten afschepen! Hij kwam vlak bij haar staan en lichtte met de eene hand haar hoofd op, zoodat ze hem wel moest aanzien, of ze wilde of niet.
| |
| |
‘Oezinto,’ riep hij nog eens, ‘ken je me, of ken je me niet?’
En nu zag Oezinto hem aan, maar ze deed nog altijd haar best om boos te kijken.
Toch viel 't haar moeilijk, want waarlijk, hij had immers nog altijd hetzelfde guitige gezicht van vroeger!
Zijn oogen keken haar zoo schelmsch aan - zijn witte tanden glinsterden. En dan die mooie rooie pet! Ja, Oehoehoe had wel goed geraden, dat die indruk op haar zou maken!
En zoo stonden ze daar een paar minuten. Oehoehoe lachte maar en Oezinto was juist op 't punt, haar weerstrevende houding een beetje te verzachten, toen - een goedgemikte stokslag van den opzichter hen beiden trof, en hen in tegenovergestelde richting uit elkaâr deed stuiven.
‘Dit is de tweede maal, dat ik je moet straffen!’ snauwde de man Oezinto toe. ‘Pas op, dat 't niet nog eens gebeurt, of ik zal over je klagen bij je opperhoofd!’
Met tranen van onderdrukten spijt in de oogen, hervatte Oezinto haar arbeid en werkte droomerig door, tot het tijd was om met de andere kraalbewoners naar huis terug te keeren.
Oehoehoe vond dien dag, tot zijn spijt, niet voor de tweede maal een geschikte gelegenheid om haar aan te spreken, en zoo aanvaardde hij ook eindelijk den terugtocht, volstrekt niet begrijpend, waarom Oezinto hem niet had geantwoord.
Hij nam, als gewoonlijk, een soort van binnenpad door 't struikgewas, in plaats van den meer beganen weg door de uitgestrekte weiden van zijn meester.
Het binnenpad verkortte zijn weg aanmerkelijk en bovendien had hij hier altijd nog kans, met zijn knodskerrie een paar hazen of konijnen te dooden voor zijn avondmaal.
| |
| |
Maar dezen avond dacht hij aan geen hazen en konijnen, want hij liep te droomen over Oezinto.
Daar kwam 't zêker van, dat hij, zonder 't zelf te merken, van den rechten weg afdwaalde. Geen wonder ook! De boschjes om hem heen waren allen precies gelijk, slechts hier en daar afgewisseld door lage heuvels of ‘kopjes’, die ook allen op elkaâr geleken als de eene droppel water op den anderen.
Alleen een enkele hooge boom bracht hier en daar wat afwisseling in de eentonige omgeving.
En Oehoehoe liep maar door, aldoor peinzend hoe hij 't toch zou aanleggen om genoeg koeien te verdienen, om Oezinto van haar voogd, het opperhoofd Goeloewe, te kunnen koopen. Bij zijn meester verdiende hij elk jaar één koe - op deze manier zou hij nog wel zes jaren moeten werken, voor hij in staat zou zijn, een vrouw te koopen.
‘Kwam er maar eens een oorlog, dan zou ik heldendaden verrichten, en dan zou men mij daarvoor wel beloonen!’ dacht hij. ‘Maar nu? Wat moet ik toch beginnen, om meer koeien te verdienen?’
En Oehoehoe stampte op den grond van ergernis.
Maar meteen lichtte hij zijn blooten voet weêr op, want die was in een weeke massa terecht gekomen! Hij keek naar den grond, en bij de laatste stralen der ondergaande zon ontdekte hij een lange processie van harige rupsen, die juist den weg overstaken. Daarin had hij getrapt! De rupsen liepen allen vier aan vier. Ze vormden een onafgebroken lijn, want iedere volgende rij hield de voorgaande met de kaken bij de staart. En zoo vormden ze samen één lange streep, wel honderd ellen lang. Op de plaats, waar Oehoehoe's snel neêrdalende voet er eenige vertrapt
| |
| |
had, bleef een tijdlang eenige verwarring heerschen. De rij, die achter de verpletterden aankwam, zocht tevergeefs naar de staarten der voorloopers. Maar gelukkig misten ook de voorsten rupsen den druk van de kaken der nakomers. Het gerucht van een ongeluk scheen zich door de rijen te verspreiden, en de geheele voorste afdeeling bleef net zoolang staan, tot de anderen, over de lijken hunner platgetrapte broeders heen, hen weêr hadden bereikt.
En nu vervolgde de processie weêr rustig haar weg, om eindelijk geheel in het boschje aan den linkerkant van het pad te verdwijnen.
Maar nu was ook Oehoehoe voorgoed uit zijn droomerijen wakker geworden! Hij keek eens aandachtig om zich heen.
En nu werd 't hem duidelijk - hij was verdwaald!
Hij beklom het naastbijzijnde ‘kopje’ en vandaar zag hij heel, heel in de verte een dunne rookpluim opstijgen. Die moest uit den schoorsteen van zijn meester komen! Hij meende zelfs de hooge blauwe Australische gomboomen te herkennen, die naast het huis waren geplant, en die in enkele jaren tijds tot een hoogte van 12 voet waren opgeschoten. Jawel! in die richting moest hij loopen!
Maar 't begon ondertusschen donker te werden en daarbij vreeselijk koud! Oehoehoe rilde onder de rood en geel gestreepte wollen deken, die hij van een gast van zijn meester geruild had tegen zijn oude pels of ‘karos’ van meerkat-vellen. Beide waren ze in hun schik geweekt: Oehoehoe met het kleurige omhulsel, dat zoo goed paste bij zijn donkere huid, en de witte reiziger met den eigenaardigen, kunstig vervaardigden Kaffermantel, dien hij als een kostbaren schat meênam naar zijn eigen land.
| |
| |
Maar op dit oogenblik dacht Oehoehoe niet aan de mooi gekleurde deken, die hij anders zoo bevallig kon plooien om zijn slank, lenig lichaam.
Zelfs zijn roode pet was hem nu onverschillig.
In zichzelven pruttelend, stapte hij voort in de richting, waar hij den rook had zien opstijgen. En ondertusschen werd 't steeds donkerder en kouder, en uit de boschjes om hem heen klonk niet alleen het schrille gesjirp der cicaden, scherp en doordringend als 't geluid van een spoorfluit, neen - zijn oor ving ook andere geluiden op, die hem zeer verontrustten.
Overal om hem heen heerschte nu een ondoordringbare duisternis. Alleen de vuurvliegen, die in groote getalen rondfladderden, verlichtten hier en daar voor een oogenblik zijn pad.
Plotseling kreeg hij een gevoel, alsof twee oogen hem strak aankeken, en bij 't onzekere licht, dat de vuurvliegen verspreidden, zag hij werkelijk voor een oogenblik den voorovergebogen kop van een luipaard, die zich tot een sprong gereedmaakte.
Snel keek hij om zich heen, en ontdekte gelukkig een hoogen boom aan den anderen kant van 't pad.
Hij maakte echter eerst op goed geluk een zijsprong, ons den luipaard te ontwijken, - nog net bijtijds, want het ondier nam juist zijn sprong en zou Oehoehoe stellig in zijn klauwen hebben gekregen, als deze nog maar één sekonde was blijven staan.
Maar nog was zijn toestand uiterst hachelijk, want de teleurgestelde luipaard stiet een woedend gebrul uit, en maakte zich gereed tot een nieuwen sprong in de richting
| |
| |
van den boom, dien Oehoehoe nu bereikt had. Zijn oogen glinsterden als vurige kolen in de duisternis.... Wat te doen? Oehoehoe kon onmogelijk zóó gauw in den boom klimmen, voordat het woedende dier zijn tweeden sprong zou doen! Hij wierp een assegaai uit, maar deze trof het ondier slechts even in den rug, en maakte het nog woedender. Oehoehoe was in groot gevaar.
Plotseling kreeg hij een inval, die zijn leven redde. Hij gooide zijn wapens weg, om zijn beide handen vrij te krijgen, rukte zich de deken van de schouders, en wierp die over den kop van den loerenden luipaard. Het beest brulde en raasde, en wist zich met zijn scherpe klauwen in een oogenblik van de deken te bevrijden.
Maar dat ééne oogenblik was ook voor den vluggen Kaffer voldoende geweest, om den boom te beklimmen. Nu was hij veilig - tenminste voor den luipaard, die den geheelen nacht, brullend van woede en onbevredigden honger, rondom den boom bleef sluipen - maar niet veilig voor de doordringende kou, waarvoor alle Kaffers zoo verbazend gevoelig zijn.
Hoe verlangde hij, dat het ondier maar één oogenblik den boom zou verlaten, opdat hij zijn deken zou kunnen ophalen! Hij wist precies, waar ze lag, die lekker warme wollen deken! Hij hield de plaats nauwkeurig in 't oog, met het plan, zich dadelijk naar beneden te laten zakken, zoodra zijn vijand zich maar eventjes verwijderde. Dan zou hij vlug de deken pakken en dadelijk weêr naar boven klimmen. En dan zou hij zich inbakeren in de lekkere wol, zich er geheel in rollen! - Maar helaas! Met langzame, sluipende schreden liep de luipaard den geheelen langen nacht rondom
| |
| |
| |
| |
den boom. Akelig klonk zijn rauw gebrul door de nachtelijke stilte, en Oehoehoe zag aldoor zijn vurige oogen op zich gericht.
Eindelijk begon de morgenschemering aan te breken! Dat was een troostrijk gezicht, maar - nu begon 't eerst recht koud te worden! Het vroor verscheidene graden en de arme naakte Kafferjongen daarboven in den boom begon zich zóó ziek en ellendig te gevoelen, dat hij half en half besloot, zich maar te laten vallen.
‘Als de luipaard mij verscheurt, ben ik tenminste gauw dood,’ dacht hij, ‘want dit lijden is niet langer uit te staan!’
Hij was zóó stijf en pijnlijk, dat hij zich bijna niet meer vast kon houden.
Juist was hij op 't punt den moed geheel te verliezen, toen de zon plotseling opging.
Nu zou 't spoedig warm worden, dat wist hij en - ja waarlijk, daar keerde zijn vervolger zich ook eindelijk af van den boom, en verdween brullend in 't kreupelhout.
Na nog een poosje te hebben gewacht of het beest ook terugkwam, liet Oehoehoe zich met moeite zakken. Hij was geheel stijf geworden - en alles deed hem pijn!
Gelukkig bleek het, dat hij niet verder dan een kwartier van huis verwijderd was. Bij 't heldere daglicht herkende hij den weg dadelijk.
Zuchtend nam hij zijn leelijk gehavende deken op, en strompelde met groote moeite voort tot aan de kraal, waar hij woonde.
Groot was de belangstelling van alle kraalbewoners. Een paar oude vrouwen namen hem dadelijk onder haar hoede en men zond onmiddellijk een jongen uit om een bekenden medicijnman, die in een naburige kraal woonde te halen.
| |
| |
Tegelijk werd er een boodschapper gezonden naar Kolelwa en Nomboena, en de kleine Switi zorgde er natuurlijk voor, dat ook Oezinto op de hoogte van den toestand werd gebracht.
Hij sierde echter het verhaal zoozeer op, dat de arme Oezinto niet anders dacht, dan dat Oehoehoe op sterven lag.
Geheel van streek kwam ze binnenloopen bij Amabele, die juist thuis was en druk bezig, den vloer van de hut te wrijven en te polijsten.
‘Amabele,’ riep ze, ‘je moet dadelijk meêgaan; Oehoehoe is bijna opgegeten door een luipaard, en ligt nu op sterven in zijn kraal. Ik moet hem nog eenmaal zien!’
En ze begon opnieuw zóó jammerlijk te snikken, dat Amabele haar bede niet kon weêrstaan. Ze liet haar werk in den steek, en ging dadelijk meê,
Schreiend ondernamen de beide meisjes haar wandeling, maar langzamerhand werden ze wat kalmer, want telkens kwamen ze menschen tegen, die iets van 't geval wisten, en nu merkten ze al gauw, dat Switi de zaak erg overdreven had.
Eindelijk ontmoetten ze vrouw Nomboena zelve, bij den ingang van Oehoehoe's kraal. Ze had haar zoon een bezoek gebracht, en wilde nu weêr naar huis gaan, om haar dagelijksch werk te doen.
Oezinto gaf Amabele een stootje in de zij en fluisterde: ‘Toe, vraag jij nu eens, hoe 't met hem is!’
En Amabele stapte op Nomboena toe en vroeg vriendelijk: ‘Ma-Oehoehoe, vertel ons eens, hoe 't eigenlijk met uw oudsten zoon is! Ze vertelden dat hij bijna geheel verscheurd is door een luipaard.’
Nomboena lachte eventjes: ‘Neen,’ zei ze, ‘zóó erg is 't niet. Hij is alleen maar door een luipaard vervolgd geworden
| |
| |
en kon zich alleen nog redden, door het beest zijn deken over den kop te gooien. - Ja, hij is een flinke jongen, mijn Oehoehoe! - want kijk, terwijl het beest zich uit de deken werkte, vond hij tijd om in een boom te klimmen. Maar daar heeft hij den geheelen nacht moeten zitten, omdat de luipaard op hem bleef loeren en hij zijn wapens had moeten wegwerpen. En nu heeft hij erge kou gevat, dat begrijp je.
Maar hij is jong en gezond, en de medicijnman zegt, dat hij wel gauw weêr beter zal zijn!’
‘Daar ben ik blij om!’ antwoordde Amabele, en vrouw Nomboena haaste zich naar huis, want haar werk wachtte haar.
Daar stonden nu de beide meisjes. Oezinto had grooten lust, naar huis terug te keeren, nu ze hoorde dat Oehoehoe's leven niet in gevaar was.
‘Neen,’ riep ze, ‘nu ga ik niet naar hem toe! Hij zou gaan denken, dat ik hem naloop. En hij heeft me nog nooit een presentje gestuurd! Neen, ik ga niet!’
Maar Amabele had veel te veel schik in het avontuur gekregen, om zich zoo te laten afschepen. Eindelijk wist ze dan ook Oezinto over te halen om meê te gaan, en deze gaf toe, maar ze nam zich vast voor, geen woord tegen Oehoehoe te zeggen.
En zoo stapten ze voort in de richting van Oehoehoe's hut.
Hoe schrikten ze echter, toen hun daaruit een vreeselijk gejammer en gekerm tegemoet klonk! Oezinto herkende dadelijk Oehoehoe's stem. O wee, zou hij toch erger ziek zijn, dan zijn moeder gezegd had? Hij leed blijkbaar ondragelijke pijnen, dat kon men aan zijn smartelijk gekerm duidelijk hooren.
De meisjes bleven een oogenblik onbeweeglijk staan en keken elkaâr aan met angstige blikken. Toen sprong Oezinto
| |
| |
plotseling op, en was in een oogenblik bij den ingang van de hut. Zij bukte zich met een kloppend hart, en keek naar binnen.
Daar lag haar Oehoehoe op zijn slaapmat uitgestrekt. Op dit oogenblik kermde hij niet meer zoo hevig, maar liet alleen een zacht gekreun hooren, en zijn oogen waren met een angstige uitdrukking gericht op vader Kolelwa, die zijn blooten voet in 't vuur hield.
Oezinto verwonderde zich hierover volstrekt niet. Ze wist wel, welk een dikke huid de voetzolen van Kaffers bedekt en ze maakte zich dus heelemaal niet ongerust, dat Kolelwa zich zou branden.
Naast Oehoehoe stond de profeet, met een heel gewichtig gezicht. Hij voelde nu en dan aan de voetzool van Kolelwa, maar scheen telkens nog niet recht tevreden te zijn. Eindelijk echter verklaarde hij plechtig; ‘Nu is 't heet genoeg!’ en op hetzelfde oogenbljk haalde Kolelwa zijn voet van den vuurhaard terug, en drukte de gloeiende zool op Oehoehoe's maagstreek. Geen wonder, dat de arme jongen nu weêr gilde en kermde!
Maar de profeet en Kolelwa kenden geen medelijden, waar het zijn welzijn gold. Zelfs die ongevoelige Oezinto had niet meer zooveel medelijden met hem, nu ze zag, wat de reden was van die akelige smartkreten. Zij en Amabele bleven buiten staan toekijken, hoe Oehoehoe over zijn geheele lichaam een soort massage onderging met de gloeiende voetzool van zijn vader, en eerst toen alles was afgeloopen en de patient warmpjes was toegedekt met zijn door de luipaardklauwen gehavende deken, kwamen ze binnenkruipen, en Amabele vroeg belangstellend, hoe 't hem ging.
‘O, 't gaat hem best!’ antwoordde de profeet uit naam
| |
| |
van zijn patient, ‘hij heeft nu nog veel pijn, maar als we hem niet met de voetzool hadden bewerkt, zou hij stellig gestorven zijn. Nu echter wordt hij gauw weêr beter.’
Oehoehoe keek Oezinto aan, in de verwachting dat die hem ook eens een hartelijk woordje zou toespreken, maar de preutsche jonge dame hield haar lippen stijf gesloten en luisterde stilzwijgend naar al de vriendelijke en belang stellende vragen, die Amabele den patient deed.
Even stom, als ze gekomen was, vertrok ze weêr, Oehoehoe in de grootste verbazing achterlatende.
‘Waarom zegt ze toch nooit iets?’ vroeg hij zich telkens en telkens weêr af. ‘Zou ze niet van me houden?’ - ‘Maar neen, dat kan niet zijn - als ze me niet mocht lijden, waarom zou ze dan hier zijn gekomen? - Ja, waarom zou ze dan gekomen zijn?’ En met een glimlach op de lippen viel Oehoehoe in een diepen slaap, waaruit hij tegen den avond verkwikt ontwaakte.
Hij had nu bijna geen pijn meer. Ja, die heete operatie was bijna ondragelijk geweest, maar - de kuur had toch geholpen!
|
|