Een Kaffersche heldin, of Oehoehoe en Oezinto
(1918)–Nynke van Hichtum– Auteursrecht onbekend
[pagina 102]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 103]
| |
Nu, 't was dan ook een heerlijk ding, zooveel vee in je bezit te krijgen! De zangers stelden 't zich zeker voor, terwijl ze, telkens plotseling van de hoogste tot de laagste toonen afdalende, het koor herhaalden. En met iederen slag van de zware knodsen vlogen de maïskorrels in alle richtingen in 't rond. Een Europeaan zou ze stellig in zijn oogen hebben gekregen en 't is dan ook een groot wonder, dat dit met de Kaffers nooit gebeurt. 't Gaat hen als de smeden, die zelf nooit gewond worden door de gloeiende vonken, welke van hun aanbeeld spatten. Geen van deze mannen dacht er dan ook aan, zijn oogen te beschutten. Ze waren geheel verdiept in hun gezang en sloegen steeds meer verwoed op de aren los, totdat de geheele hoop gedorscht was. Toen kwamen de vrouwen de maïs weghalen in groote steenen potten. Een deel er van werd op zij gezet voor dadelijk gebruik, en 't andere zorgvuldig opgeborgen in onderaardsche korenbewaarplaatsen of ‘isilele's’ die gemetseld waren in den vorm van een flesch. Als ze vol waren, werd de hals toegestopt met koemest, en verder alles met steenen bedekt. Onderwijl waren de mannen weer met een nieuwen hoop maïs begonnen, en zongen alweêr uit volle borst. En zoo ging 't den geheelen middag, totdat al de voorradige maïs gedorscht was. Daarna werd er een gezamenlijke avondmaaltijd gehouden. In 't midden van de grootste hut werd een vuur aangelegd en daarop plaatsten de vrouwen een grooten steenen | |
[pagina 104]
| |
pot met maïs en kokend water. Een verstikkende rook vervulde weldra de kleine ruimte, die voor niet meer dan 10 menschen bestemd scheen te zijn, maar waarin toch twintig volwassen Kaffers plaats hadden gevonden, terwijl er ook nog ruimte overbleef voor ongeveer evenveel vrouwen en meisjes, die de maïs moesten malen zoodra ze gaar genoeg zou zijn, en een deel er van met amasi vermengen tot een smakelijke pap, terwijl van het overgeschoten gedeelte brooden of koeken moesten worden gebakken. Daar zaten ze allen neêrgehurkt, vroolijk en wel, rondom het rookende vuur! Tusschen hen in stonden overal kalebassen vol snuif en potten vol ‘Oetsjoewalla’, een soort van bier, gebrouwen uit gegiste maïs of gierst, die men eerst gedeeltelijk laat kiemen tusschen natte matten, en die daarna door warmte tot mout wordt gemaakt, evenals dit in Europa geschiedt. Elke man had zijn eigen lepel meêgebracht, meestal doorEETLEPELS
hemzelf gesneden. Sommige waren met kunstig snijwerk versierd.Ga naar voetnoot* Terwijl de maïs gekookt werd, begonnen de mannen alweêr te zingen. Ditmaal werd, behalve enkele minneliederen, | |
[pagina 105]
| |
ook de algemeen bekende vee-zang aangeheven, waarvan het refrein is: ‘E-e-e - joe-joe-joe.’ Bij dit lied behooren allerlei bewegingen te worden gemaakt. De zangers zwaaiden hun glimmende lichamen als één man voor en achterwaarts en brachten daarbij hun handen bijeen, met de handpalm naar boven gekeerd, en telkens als ‘E-e-e’ terugkwam, strekten ze de armen in hun geheele lengte uit. En bij iedere herhaling van de lettergreep ‘joe’ drukten ze hun ellebogen in de zijden, om het lied meer nadruk te geven. Oehoehoe was het vroolijkst en dolst van allen. Zijn stem klonk boven alles uit en bij 't refrein: joe-‘joe-joe’, drukte hij zich zoo sterk in de zijden, dat 't wel scheen, of hij de klanken met verdubbelde kracht uit zijn longen wilde te voorschijn persen. De jonge meisjes keken hem vol bewondering aan, en die bewonderingsteeg nog, toen hij ten slotte een wijsje op de Kafferharp ten beste gaf. Deze harp gelijkt veel op een gewonen boog om meê te schieten, welk wapen echter door een rechtgeaarden Kaffer nooit wordt gebruikt. ‘Een pijl en boog is 't wapen van een lafaard’, zegt hij, ‘zooiets is de hand van een krijgsman onwaardig,’ De snaar van dezen boog echter was vervaardigd van ineengevlochten haar en veel langer dan de boog zelf, zoodat ze meer of minder strak kon gespannen worden, al naarmate Oehoehoe | |
[pagina 106]
| |
een hongeren of legeren toon aan zijn instrument wilde ontlokken. Midden aan den boog was een uitgeholde kalebas stevig bevestigd met leeren riemen. Deze kalebas diende om meer diepte en klank aan 't geluid te geven.Ga naar voetnoot*) Aan de snaar had Oehoehoe een ring bevestigd, waardoor hij den wijsvinger van zijn linkerhand kon steken. Op deze manier kon hij de snaar naar verkiezing strakker of losser spannen, naarmate hij hooge of lage tonnen te voorschijn wenschte te brengen. Nu was 't instrument klaar en Oehoehoe begon met een stokje op de snaar te slaan, en bracht op die manier een muziek voort, die niet alleen zijn hoorders, maar ook hemzelven in verrukking bracht, maar die zoo zwak was, dat men haar op eenige ellen afstands niet meer kon hooren. Juist speelde hij zijn mooiste wijsje, toen hij gestoord werd door een geroep van: ‘Oehoehoe, waar is Oehoehoe? We moeten Oehoehoe spreken, en men heeft ons gezegd, dat we hem hier konden vïvden!’ En de gezichten van Diza en Impoenzi verschenen in de opening der hut. Oehoehoe liet teleurgesteld zijn harp zakken en keek min of meer verstoord naar de twee vreemde ‘jongens’, die | |
[pagina 107]
| |
hem in zijn muzikale ontboezemingen kwamen storen. En ze riepen alweêr: ‘Oehoehoe, Oehoehoe! Waar is Oehoehoe?’ Boos sprong Oehoehoe op en voegde zich bij hen, buiten de hut. ‘Wat is er toch,’ riep hij, ‘dat ge mij komt storen, en mij wegroept van het feestmaal daarbinnen?’ ‘We moeten u spreken,’ antwoordde Diza. ‘Kent ge een meisje, dat Oezinto heet?’ ‘Of ik haar ken!’ riep Oehoehoe, en zijn gezicht helderde op bij de herinnering aan hun gezamenlijke kinderjaren en al de guitenstreken, die ze hadden uitgehaald aan de oevers van de Zwarte Oemfolosi-rivier. ‘Welnu, Oezinto is hier en ze woont in de kraal van 't opperhoofd Goeloewe, waar ook wij vandaan komen.’ ‘Welzoo, komt ook gij daarvandaan, en welke boodschap hebt ge voor mij van Oezinto?’ ‘Geen boodschap van Oezinto, maar van onszelven. Wij willen weten of gij van plan zift, u met haar te verloven. In dat geval zullen wij ons niet meer met haar bemoeien. Maar wilt gij niets van haar weten, dan zullen wij probeeren, of een van ons niet in staat zal zijn, haar liefde te winnen.’ ‘Ik mij verloven met Oezinto? Zoover zijn we nog niet,’ antwoordde Oehoehoe. ‘Daar kan ik nog niet aan denken. Ik bezit nog maar vier koeien en ik moet telkens een geheel jaar werken, om er weêr een bij te verdienen. 't Zal dus nog lang duren, eer ik eene vrouw zal kunnen koopen, vooral eene als Oezinto, die wel tien koeien waard is.’ ‘Ja, wel twaalf!’ riep Impoenzi. ‘Neen, wel veertien!’ ijverde Diza. | |
[pagina 108]
| |
Oehoehoe schudde mistroostig zijn hoofd. Hij begon nu eerst recht te gevoelen, hoe hij naar zijn trouwe Oezinto verlangde en hoe moeielijk 't zou zijn haar te laten wachten, totdat hij een voldoend aantal koeien zou hebben verdiend. Daar had je nu al deze twee flinke jonge mannen, zou Oezinto die niet boven hem verkiezen, als ze meer koeien hadden, dan hij? Een gevoel van hevige jaloerschheid kwam over hem. Hij sprong op en riep: ‘Dus, gij beiden weet nu, hoe de zaken staan! Trouwen kan ik haar nog niet, maar als ge me vraâgt of ik haar liefheb, dan zeg ik “Ja!” en ik voeg er bij, dat diegene, die 't waagt, mij haar te ontfutselen, met mij te doen zal krijgen!’ En hij sloeg zich op de breede, krachtige borst. De twee jongens wisten nu genoeg en ze wilden teleurgesteld naar hun kraal terugkeeren, maar Oehoehoe noodigde hen binnen, om aan het feestmaal deel te nemen, en bood hun voor den nacht een onderkomen aan in zijn hut, omdat het al zoo laat op den avond was. Ze namen deze uitnoodiging aan en weldra zongen ze meê uit volle borst en bewogen hunne goed met vet ingewreven, krachtig gebouwde lichamen regelmatig voor en achterwaarts op de maat van den algemeen geliefden ‘Krijgszang van Dingaan’. Ze slingerden met de armen, evenals de anderen, zwaaiden hun blinkende assegaaien, schreeuwden, floten en stampten op den grond. Deze krijgszang, die pas in de mode was gekomen, wond hen verbazend op. Ze waren toch allen van den Zoeloestam en begrepen al de toespelingen, die in het lied gemaakt worden op de overwinningen van hun Koning. Al | |
[pagina 109]
| |
hadden ze hun land verlaten, nog altijd waren ze trotsch op de heldendaden van hun volk. Het lied laat ik hier volgen, zooals 't uit tiet Engelsch vertaald is. Gij behoeftige afstammeling van Oempikazie,
Begluurden van het vee der menschen,
Vogel van Maube, snel als een geweerkogel,
Rank, recht en schoon van bouw.
Uw vee gelijkt een bijenzwerm,
O hoofd, te groot, te verward om te bewegen,
Verslinder van Moselikatse, den zoon van Machobana,
Verslinder van Swazi, den zoon van Soboeza,
Verbreker van de poorten van Machobana,
Verslinder van Godawe van Machobana,
Een monster van groote, van buitengewone macht,
Verslinder van Oengwati van het oude ras;
Verslinder van den koninklijken Oeomapi,
Regenende en schijnende, gelijk de Hemel boven ons.’
| |
[pagina 110]
| |
't Was een fantastisch gezicht, al die opgewonden glimmend zwarte menschen, beschenen door 't grillig flikkerende vuur, terwijl de rook, die hen omhulde, en waarin een blanke stellig gestikt zou zijn, steeds dichter werd. De benauwde atmosfeer scheen echter geen nadeeligen invloed op hun vroolijkheid te hebben. Ze werden integendeel steeds luidruchtiger en het feest duurde tot lang na middernacht, waarna Oehoehoe's beide gasten nog eenige uren in de hut van hun medeminnaar gingen slapen. Wel waren ze er niet geheel gerust over, dat Oehoehoe de gelegenheid niet te baat zou nemen om hen uit den weg te ruimen, maar Oehoehoe had veel geleerd van de Christenen, met wie hij langen tijd had verkeerd, en dacht er dus niet aan, hen kwaad te doen. Den volgenden morgen bood hij hun een overvloedig ontbijt aan, en bij hun vertrek beloofden ze hem nog eens, dat ze zich niet meer met Oezinto zouden bemoeien. |
|