| |
| |
| |
Tweede Deel.
Eerste hoofdstuk.
Oezinto en Oehoehoe.
ZOODRA Oezinto haar tante, bij wie ze nu voortaan zou inwonen, alles verteld had van haar gedwongen huwelijk met Loembo en van alles, wat ze op haar vlucht had ondervonden, begon ze onderzoek te doen naar de verblijfplaats van Kolelwa en Nomboena, de ouders van Oehoehoe.
‘Ja, die ken ik heel goed!’ riep haar tante, ‘die wonen hier dichtbij, en ze halen hun drinkwater uit dezelfde rivier, als wij. Ik houd dikwijls een praatje met Nomboena, als we toevallig tegelijk water komen halen.’
| |
| |
Nu wist Oezinto genoeg, en ze praatte weêr over andere dingen.
Haar tante maakte zich bezorgd over Oezinto's familie, die zeker door Loembo niet zacht behandeld zou worden, nu het meisje gevlucht was.
‘Dan moeten ze zelf ook maar vluchten!’ antwoordde Oezinto. 't Is hun eigen schuld. Waarom heeft mijn vader ons ook verkocht aan dien slechten Loembo? Ik heb altijd gezegd, dat ik me niet wilde laten verkoopen aan den eersten den besten, als een os. Vader had dadelijk met Tpai en mij naar Natal moeten gaan, toen Loembo hem dat voorstel deed.
Neen, met vader heb ik geen medelijden, maar ik moet dikwijls denken aan mijn arme zuster, die den moed niet had, met mij te vluchten. Wat zou er van haar geworden zijn?’
‘Ja, die zal zeker geen best leven hebben!’ zuchtte tante Soemali. ‘Loembo zal je vlucht wel op haar wreken!’
‘Nu, als ik haar was, dan sprong ik in de rivier! Dat zou ik doen, als ik in de macht van Loembo was, dat verzeker ik u!’ verklaarde Oezinto, en ze keerde zich om, en ging de hut uit.
Even later kwam ze terug: ‘Tante Soemali, ik heb zoo'n dorst! Is er ook een mand met water in de hut?’
‘Neen, de mand is leeg, maar ik zal dadelijk naar de rivier gaan om een frisschen dronk voor je te halen. Je zult nog wel vermoeid zijn van die lange reis.’
‘O neen, ik ben niet vermoeid en zal zelf wel gauw water gaan putten!’
Vlug nam ze de mand, en verdween daarmeê in de richting van de rivier.
| |
| |
Ze hoopte stellig, daar iemand van Kolelwa's huisgezin aan te treffen, maar - er was niemand.
Tegen den avond ging ze alweêr voor haar tante water halen, en jawel, daar zag ze Oehoehoe's broertje Switi. O, hoe goed kende ze hem nog, dien kleinen schelm! Hij was wel een heel eind grooter geworden, maar had nog precies hetzelfde guitige gezicht.
Oezinto ging regelrecht op hem af, keek hem eens onderzoekend aan en zei toen: ‘Mij dunkt, ik ken je gezicht; kan 't zijn, dat ik je al eens eerder heb gezien?’
Dit vond Switi grappig. Hij kende haar immers heel goed! Hoe dikwijls had ze hem niet een handvol zoet riet toegeworpen over de omheining van den tuin, hoe vaak had ze hem niet allerlei speelgoed gebracht: pompoenschalen, geitenbeenderen om op te fluiten, ja, wat niet al!
En waarom deed ze nu zoo vreemd, alsof ze hem niet goed meer kende?
‘Daar steekt wat achter!’ dacht de slimmerd, ‘Maar ik laat me niet foppen, hoor, ze moet niet denken, dat ik dom ben!’
En hij antwoordde met 't onnoozelste gezicht van de wereld: ‘Nee, hoor! Ik ken je niet, ik heb je heusch nooit gezien!’
Oezinto keek verbaasd, maar ze hield vol, dat ze Switi eerder had gezien. Ze deed net of ze er over nadacht, en zei toen weifelend: ‘Kan ik je misschien ook gezien hebben aan de oevers van de zwarte Omfolosi-rivier?’
‘Nee, daar ben ik nooit geweest!’ verklaarde Switi en hij schudde zijn hoofd zoo heftig, dat Oezinto een oogenblik begon te twijfelen, of ze zich toch misschien vergist had.
| |
| |
Maar neen, ze kende het kind al te goed! Hij geleek immers sprekend op Oehoehoe, zooals ze zich dien herinnerde uit den tijd, toen ze nog samen speelden.
Precies hetzelfde schelmsche gezicht! Zoo had de oudere broer ook gekeken toen - ja, nu begreep ze alles! Oehoehoe had net zoo gekeken, toen een jong meisje hem eens een boodschap opdroeg aan een jongen, ongetrouwden oom van hem! Oezinto had dat gesprek toen nog afgeluisterd en ze had zoo moeten lachen, dat ze elk oogenblik bang was, dat het meisje haar zou hooren. En als dat gebeurd ware, zou ze klappen gekregen hebben, want met zulke dingen zijn de Kaffersche meisjes heel geheimzinnig. Zelf had ze ook wel eens boodschappen overgebracht van groote meisjes of jongens, die nog te verlegen waren om elkaâr zelf te zeggen, dat ze elkaâr lief hadden.
Dat zaakje had de kleine Switi zeker ook wel eens meer bij de hand gehad en hij had natuurlijk dadelijk wel begrepen dat dit een dergelijk geval was, juist omdat Oezinto een beetje verlegen was geweest en precies had gedaan, of ze hem niet kende.
In elk geval had hij haar nu in zijn macht, de kleine schelm!
Hij liet haar net zoolang allerlei vragen doen, tot ze al duidelijker en duidelijker begon te zeggen wat ze wilde, en toen schaterde hij 't plotseling uit en beweerde nog eens, dat hij haar heelemaal niet kende, maar dat ze hem nu maar eens moest vertellen, hoe zijn oudste broer heette!
‘welnu,’ riep Oezinto, vol verlangen om toch eindelijk eens iets naders te hooren: ‘ik zal 't je zeggen, kleine deugniet! Je oudste broer heet Oehoehoe!’
‘Juist, juist, goed geraden!’ riep Switi, en hij danste en sprong in 't rond als een dolleman.
| |
| |
‘Goed geraden, Oezinto! Ik ken je heel goed, Oezinto, en omdat je mij vroeger zoo dikwijls zoet riet en speelgoed hebt gegeven en mij niet verklapt hebt, als ik aan de uiers van de geiten zoog, zal ik aan mijn broer Oehoehoe de boodschap overbrengen, dat jij hier bent aangekomen.’
Nu was Oezinto eindelijk, waar ze wilde wezen, en ze onderzocht verder: ‘Woont Oehoehoe in deze kraal?’
‘Wel nee, weet je dat nog niet eens, knappe Oezinto?’ plaagde Switi.
‘Maar waar woont hij dan?’ riep Oezinto weêr, en ze stampte op den grond.
‘Nu, nu, niet zoo driftig!’ antwoordde de schelm, ‘hij woont verscheidene mijlen hier vandaan, en is in dienst bij een witten meester.’
Oezinto's gezicht betrok, dat was een teleurstelling! Ze had stellig gedacht dat Oehoehoe bij zijn ouders zou wonen. Nu was hij weêr een heel eind van haar vandaan, en ze kon hem daarginder ook niet gaan bezoeken! Maar er was niets aan te doen. Ze moest geduldig afwachten wat haar oude vriend zou doen, als zijn broertje hem haar boodschap bracht. Zou hij blij zijn? Zou hij haar een geschenk zenden om haar te begroeten? Zou hij al genoeg koeien verdiend hebben om een vrouw te kunnen koopen?
Dit waren allen vragen, waarop ze geduldig het antwoord moest afwachten. Maar ze was nu eenmaal niet geduldig, en den volgenden dag liep ze telkens naar de rivier, om te zien of haar vriendje er nog niet was met een antwoord van Oehoehoe.
Maar eerst tegen den avond kreeg ze zijn guitig kopje in 't oog, en een zwart handje wenkte haar heel ge- | |
| |
heimzinnig van uit een boschje van mimosa-struiken.
‘De jongen heeft gelijk, dat hij zich verbergt,’ dacht Oezinto, ‘want er zijn meer menschen bij de rivier, en die behoeven niet te hooren, wat ik met hem te bepraten heb!’
En ze ging naar het boschje, waar een paar ondeugende oogen haar tegenglinsterden.
‘Welk geschenk zou hij voor me meêbrengen?’ dacht Oezinto, en haar hart klopte sneller.
‘Oehoehoe laat je groeten,’ fluisterde Switi, ‘en hij is blij, dat je hier gekomen bent!’
‘En heb je niets anders voor mij?’ vroeg Oezinto angstig.
‘Niets anders, hoor! Wat zou ik nu anders hebben?’ zei Switi.
‘Ik weet het niet, maar ik dacht dat hij je misschien iets zou hebben meêgegeven,’ antwoordde Oezinto, en ze keerde zich af, opdat de jongen niet zou zien, hoe bedroefd ze keek.
Met een bezwaard hart ging ze naar haar kraal terug en ze bleef bedroefd, vele dagen lang. -
Nu ze wat was uitgerust van haar vermoeienissen, moest ze ook meêwerken met de andere vrouwen, en haar tante verheugde zich over zoo'n flinke hulp. ‘'t Is alleen maar jammer, dat ze niet vroolijker is,’ zei ze tegen haar vriendinnen.
Maar Oezinto bleef stil en gedrukt. Er kwamen twee nieuwe minnaars voor haar opdagen en die deden op alle manieren hun best om haar liefde te winnen, maar Oezinto wilde hen zelfs niet aankijken.
Eens moest ze met haar vriendin Amabele klei kneden voor de twee vrouwen van het opperhoofd, die potten wilden bakken.
| |
| |
De meisjes sloegen daarvoor een termitenhoop stuk, en stampten de verharde aarde tot een fijn poeder, dat ze dan met water vermengden en net zoolang kneedden, tot het de noodige vastheid verkreeg.
Van deze weeke klei brachten ze dan telkens een portie
naar de beide vrouwen, die op eenigen afstand bezig waren, daarvan lompe potten te vervaardigen. Daartoe maakten ze van de weeke klei vele ringen en bouwden daarmeê de potten langzaam op, tot ze de vereischte hoogte hadden gekregen.
De eene ring werd telkens op den anderen geplaatst en dat moest uiterst langzaam en voorzichtig gebeuren, daar de pot anders onder zijn eigen zwaarte ineengezakt zou zijn.
| |
| |
Het eenige gereedschap, dat ze hierbij gebruikten, was een stuk hout, waarmee ze langs de ringen streken om de oppervlakte glad te maken en hier en daar een ontbrekend stukje klei bij te voegen.
De vorm van de potten werd natuurlijk niet mooi, en ook heeft deze manier van ze te vervaardigen het nadeel, dat ze gewoonlijk scheef opdrogen.
Maar de Kaffers zijn hierin nu eenmaal niet zoo knap, als in 't vlechten van die verbazend fijne manden, die geen druppel water of melk doorlaten, en die in allerlei aardige patronen gevlochten zijn.
Maar dat werk doen dan ook de mannen, die er allen tijd voor hebben, terwijl het pottenbakken natuurlijk aan de vrouwen ten deel valt, omdat dit een zwaar en vermoeiend werk is. De vrouwen hebben 't al zoo druk, en het spitten en kneden van de klei eischt veel lichaamskracht. zoodat er voor versiering van de potten geen tijd overschiet.
Maar Oezinto en Amabele werkten dapper door. Ze waren trotsch op haar lichaamskracht en Oezinto dacht bij zichzelf: ‘Als Oehoehoe mij zoo eens zag werken, dan zou hij toch wèl denken, dat ik een flinke vrouw voor hem zou zijn! Maar helaas, hij is ver weg en komt nooit eens hier, om mij te begroeten!’
En ze keek zóó treurig, dat Amabele haar vroeg, wat er toch aan scheelde.
‘Och, ik wil 't jou wel vertellen, want jij bent zelf ook jong en je zult me niet uitlachen,’ antwoordde Oezinto.
En ze vertelde aan haar vriendin dat ze zooveel van Oehoehoe hield, en hoe ze hem door zijn broertje had laten weten dat ze hierheen was gevlucht, maar dat hij nu heele- | |
| |
maal niets van zich liet hooren, dan alleen de boodschap, dat hij blij was, dat ze was overgekomen.
‘Heeft hij je geen geschenk gezonden, - niet een kleinigheid: een armband van gras of een beetje vet in een pompoenschaal?’
‘Neen, heelemaal niets!’ antwoordde Oezinto, met tranen in de oogen.
‘Nu, dan liet ik hem maar loopen, als ik jou was!’ riep Amabele verontwaardigd. ‘Is me dat een vrijer? Neen, dan nam ik liever den langen Diza, die je altijd zoo aankijkt, als je hem voorbijloopt! Die is dapper op de jacht, en hij kan zoo mooi dansen! En denk eens aan, hij heeft negen eigen koeien verdiend, en kan dus een vrouw nemen, zoodra hij maar wil.’
‘Neen,’ praat me niet van Diza, die is vervelend, en Oehoehoe is zoo vroolijk en guitig! Die bedenkt altijd aardige grappen, en hij is dapper ook! Hij heeft zich gedragen als een held, toen hij nog maar een jongen was, en nu is hij volwassen en zal zeker nog dapperder zijn, dan toen!’
‘Ja, dat is hij, en 't is een knappe jongen ook!’ stemde Amabele toe.
‘Wat blief? Heb je hem dan gezien? Ken je hem? Hoe ziet hij er nu uit??’ riep Oezinto buiten adem, terwijl ze even ophield met klei-kneden.
‘Nu, houd je bedaard!’ lachte de andere. ‘Ja zeker ken ik hem. Hij is lang en slank en heeft mooie oogen en prachtige witte tanden. En op zijn hoofd draagt hij een mooi rood deksel, (ik weet niet, hoe de witte menschen zoo'n ding noemen) maar 't stond prachtig bij zijn glanzige zwarte huid, waar het roode bloed doorheen
| |
| |
schijnt. Hij is de mooiste jongen uit den geheelen omtrek.’
‘Ja, ja!’ juichte Oezinto, ‘dat is hij stellig, die guitige Oehoehoe!’
‘Juist, guitig is hij ook, dat heb ik ondervonden, en ik moet er nog om lachen, als ik er aan denk, hoe hij mij en de andere meisjes fopte! Denk eens aan: ons opperhoofd had maïs verkocht aan den witten man, bij wien Oehoehoe dient. Er waren vele, vele zakken vol met maïs en de sterkste vrouwen en meisjes van onze kraal werden uitgezocht, om ze te dragen. Natuurlijk was ik er ook bij, want ik ben heel sterk, zooals je weet.
Welnu, we komen dichtbij de vreemde groote hut, waar de witte man woont, en zijn juist van plan met onze vrachten over een pas gegraven greppel te stappen, toen Oehoehoe ons tegemoet komt, met de armen zwaaiende en ons beduidende, dat we aan den anderen kant van de greppel moeten blijven staan!
Welnu, dat doen we en zoodra Oehoehoe, met zijn mooi rood deksel op één oor, zich verstaanbaar kan maken, roept hij ons toe, dat zijn meester een groot heer is bij de blanken, en dat we allen eerst zekere plichtplegingen moeten vervullen, alvorens over dien greppel te stappen.
“Knielt allen neer en kust den grond, die aan mijn meester toebehoort!” roept hij plechtig, en staat daar voor ons als een profeet, die een bezwering doet.
Nu, wij knielen allen op een rij; 't moet een grappig gezicht zijn geweest! Juist zijn we van plan, ook zijn tweede bevel te gehoorzamen en den grond te kussen, toen ik een guitig lachje om zijn mond zie verschijnen. Hij probeert het in te houden, maar 't gaat niet.
| |
| |
“Vrouwen,” roep ik “staat allen weêr op en kust den grond niet, want die deugniet houdt ons voor den gek! Ik zie 't duidelijk aan zijn gezicht!”
En 't was waar, hoor! Hij barstte in een schaterend gelach uit en maakte dat hij wegkwam, bevreesd voor onze wraak.
Maar we lachten allen meê, want de grap was heusch aardig geweest.
Oezinto genoot. Ja, dat was nog altijd haar oude Oehoehoe! En ze vertelde dan haar vriendin, hoe hij als kleine jongen eens een vrouw, die een pompoen op haar hoofd droeg, met een vreeselijk ontsteld gezicht had toegeroepen: “Vrouw, vrouw, schrik niet! Er zit iets op je hoofd!” En hoe de vrouw, die toen natuurlijk heelemaal van streek was, de pompoen had weggeworpen, waarna Oehoehoe en Oezinto de lekkere vrucht gekookt hadden op een vuurtje van takken, en haar samen opgesmuld!
Daar klonk plotseling de stem van een der potten bakkende vrouwen:
“Intombies! (meisjes) Intombies! Wat voeren jelui toch uit! we wachten op klei!”
Amabele sprong haastig op en ging alle klei brengen, die gekneed was, maar - 't was niet veel. Ze kreeg een standje en was nog blij, dat ze er zonder klappen afkwam. Maar met 't gezellige gesprek was 't nu uit.
“Als jelui nog één woord babbelen,” hadden de vrouwen gezegd, “dan zal 't opperhoofd je wel weten te straffen, luie schepsels, dat je bent!”
En de meisjes werkten met verdubbelde kracht, tot de zon onderging. Toen scheidden ze met een blik van
| |
| |
verstandhouding, en gingen elk haars weegs, met een glimlach op 't gezicht.
Oezinto ging regelrecht naar huis om voor haar tante koren te malen, en de oude vrouw verblijdde zich over haar vroolijk uitzicht.
“Wat zou er toch gebeurd zijn?” dacht ze.
Och, er was niets gebeurd, alleen had het meisje haar hart eens uitgestort en een beetje over Oehoetioe gepraat, en dat had haar goed gedaan.
't Was, of 't haar nu plotseling duidelijk was geworden, dat Oehoehoe haar toch stellig niet kon hebben vergeten. Ze hadden toch samen altijd zoo'n pret gehad!’ en ze moest alweêr glimlachen bij de herinnering.
Maar - 't was niet mooi van hem, dat hij haar geen geschenk zond. Daar zou hij voor boeten, dat stond vast!
Met deze gedachte ging ze 's avonds slapen, weinig beseffende, hoe op dat oogenblik Oehoehoe 't geheim van haar liefde te weten kwam!
Ziehier, hoe zich dit had toegedragen:
Toen Amabele op weg was naar haar ouders' hut, werd ze plotseling staande gehouden door den langen Diza:
‘Ben jij Oezinto's vriendin?’ vroeg hij.
‘Hoe kom je daar zoo bij?’
‘Wel, omdat jelui samen zoo druk hebt gepraat en gelachen bij 't klei-kneden.’
‘Nu, en wat zou dat dan?’
‘Ben je haar vriendin? Zeg me dat eerst.’
‘Welnu, ja, ik ben haar vriendin.’
‘Vertelt ze je alles?’
‘Ja, ze vertelt mij alles.’
| |
| |
‘Ik geloof er niets van.’
‘Nu, 't is toch waar.’
‘Och kom, ze zou jou zeker ook vertellen, wie haar liefste is!’
‘Ja, ze heeft me tenminste verteld, dat ze jou niet hebben wil.’
‘Mij niet hebben wil? En waarom dan niet?’
‘Dat mag ik niet zeggen.’
‘Kom, zeg 't me nu, mtakama! (Dit is een veel gebruikt liefkoozend woord; 't beteekent: “kind van mijn moeder.”)
Amabele lachte welgevallig, nu Diza haar zoo vriendelijk aankeek, en haar zoo'n lief naampje gaf.
Ze stond nog na te denken wat ze zou doen, toen Impoenzi, de tweede aanbidder van Oezinto, zich bij hen voegde.
“Komaan, Diza,” zei deze, “ik ben blij, dat jij weêr lieve woordjes tegen andere meisjes zegt, nu heb je zeker van Oezinto afgezien, en kan ik haar rustig alleen het hof maken!”
Diza stoof op: “Nee hoor, ik houd nog altijd even veel van Oezinto en ik sta juist met Amabele over haar te praten. Amabele is haar vriendin en die weet, wie haar liefste is en als jij er niet tusschen was gekomen, dan zou ze 't mij ook al verteld hebben, nietwaar mtakama?”
En hij keek Amabele nog eens heel smeekend aan.
Impoenzi, die even nieuwsgierig was als Diza, begon het meisje nu ook te vleien en haar allerlei complimentjes te maken.
Amabele geraakte geheel in verwarring en toen eindelijk Diza uit zijn dagha-zak (“dagha” is een soort hennip, die de Kaffers in hun pijpen rooken) een gladgepoetste koperen knoop te voorschijn haalde en die voor haar oogen heen
| |
| |
en weêr draaide in 't licht der ondergaande zon, ja, toen bezweek ze heelemaal, en vertelde aan de beide jonge mannen, dat Oezinto in haar kinderjaren aan Oehoehoe beloofd had, met hem te zullen trouwen, en dat ze nu heel uit Zoeloeland was gekomen om hem te zoeken. En nu had ze hem gevonden en hem de boodschap gezonden, dat ze bij haar tante was aangekomen, maar - Oehoehoe zond haar geen geschenk en liet ook verder niets van zich hooren! Daar had Oezinto veel verdriet van, vertelde Amabele verder, maar ze bleef toch geduldig op hem wachten.
“En daarom wil ze niets van jelui beiden weten!” Zoo eindigde ze haar verhaal.
De beide “jongens” (want zoolang een Kaffer niet getrouwd is, wordt hij een “jongen” genoemd) hadden telkens staan trappelen van ongeduld. Ze gaven Oehoehoe allerlei leelijke namen en vonden 't schandelijk, dat hij zoo'n lief meisje zoo achteloos behandelde.
Mijn besluit is genomen!’ riep Diza, ‘Oezinto moge geduldig wachten tot 't haar heer en meester behaagt, iets van zich te laten hooren - ik heb geen lust, mij langer voor den gek te laten houden!’ Ik ga dadelijk naar Oehoehoe. Wil hij Oezinto trouwen - dan zal ik mij niet verder met haar bemoeien. Maar - wil hij haar niet, dan zal ik haar dat zeggen, en dan heb ik nog een kans om haar liefde te winnen!’
‘Ik ook, ik ook!’ riep Impoenzi er telkens tusschen, en hij sprong heftig heen en weêr. ‘Ik ook, Diza! Ik heb dezelfde rechten als jij, ik ga meê naar Oehoehoe!’
En weg stormden de beide medeminnaars.
Amabele keek hen lachend na, terwijl ze den schit- | |
| |
terenden koperen knoop, dien Diza haar in de hand had gedrukt, vol verrukking in 't zonlicht liet flikkeren.
‘Ja, ik heb gebabbeld!’ zei ze bij zichzelf, ‘maar 't kan geen kwaad; nu zal Oezinto tenminste spoedig weten, waar ze zich aan te houden heeft met Oehoehoe!’
Daar werd ze plotseling van achteren bij de schouders gegrepen en heftig heen en weêr geschud!
Ze gaf een schreeuw van angst.
't Was echter slechts haar moeder, die haar op deze onzachte manier naar huis kwam halen, om de ‘isicaba’ (pap van gekookt gemalen koren) voor haar vader en broers te komen klaarmaken!
|
|