Een Kaffersche heldin, of Oehoehoe en Oezinto
(1918)–Nynke van Hichtum– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
Achtste hoofdstuk.
| |
[pagina 75]
| |
weinig gescheeld. Ze pakten hem, terwijl hij met mijn vader op de jacht was, en een eind van dezen was afgedwaald. Ze gaven hem een steenen pot te dragen en de afschuwelijke schepsels vertelden hem, dat die straks gebruikt moest worden als deksel op den grooten pot, waarin ze hem zouden koken. Maar mijn broertje is slim en vlug! Hij sprong in de rivier, midden tusschen een groote kudde nijlpaarden. Verscheidene pijlen werden op hem afgeschoten, maar hij wist ze allen te ontwijken. Hij dook onder water door en bereikte gelukkig den overkant. Daar verborg hij zich tusschen 't hooge riet, zoodat de menscheneters zijn spoor geheel verloren, en bleef daar tot den avond. Eerst den volgenden morgen kwam hij vermoeid en hongerig in onze kraal terug!’ ‘Gelukkig!’ riep Oezinto, die ademloos had geluisterd. ‘Nu, ik heb ook geen lust, gekookt en opgegeten te worden; ik ga de bergen niet verder in!’ En, daar ze nu geheel gereed was voor de reis, nam ze een hartelijk afscheid van haar gastvrouw, droeg haar de groeten op aan het opperhoofd, en stapte de isibaya uit. Maar zoo gemakkelijk zou ze niet van haar nieuwen minnaar afkomen! Hij stond haar buiten de kraal op te wachten en verzocht haar nog eens dringend, toch vooral bij hem te blijven. ‘Ik zal je alles geven wat je hebben wilt!’ riep hij, ‘ik ben een rijk man! - Kijk eens, die geheele kudde is van mij!’ en hij wees naar een groote kudde in de verte, die echter blijkbaar niet aan hem toebehoorde, want Oezinto zag, hoe er twee witte herders bij liepen. Zij antwoordde echter niet, daar ze hem niet noodeloos boos wilde maken. En hij ging voort: ‘Je zult zooveel amasi krijgen, als je | |
[pagina 76]
| |
hart maar begeert; alle dagen mag je vleesch eten, - het lekkere vleesch van mijn prachtige koeien! Word mijn vrouw, en iedereen zal je achten en eeren!’ Maar Oezinto schudde nog eens stilzwijgend het hoofd, en sloeg den weg in naar de zeekust. Het opperhoofd keek erg teleurgesteld, dat dit goedkoope vrouwtje hem ontsnapte; en hij lachte boosaardig, toen hij zag, in welke richting ze zich verwijderde. ‘Daar zal je je familie nooit vinden, liefje!’ zei hij halfluid. Maar zijn jongste vrouw, die achter de omheining het gesprek had afgeluisterd, lachte in haar vuistje en verwijderde zich ongemerkt in de richting van de tuinen, om den zwaren grond met haar onbehouwen spade te gaan omhakken. En toen ze 's middags vermoeid thuis kwam en toch dadelijk weêr aan 't werk moest gaan om maïs voor manlief's middagmaal te malen, zei ze bij zichzelf: ‘Ja, een beetje hulp zou ik wel kunnen gebruiken, want de beide andere vrouwen worden oud en lui, maar een jonge vrouw komt er niet bij, zoolang ik 't kan beletten!’ En ze wreef onophoudelijk met den zwaren steen de harde maïskorrels stuk. 't Was zwaar werk. Het zweet gudste haar langs gezicht en hals. De spieren op haar armen spanden zich als dikke koorden, maar ze zag er heel tevreden uit en was trotsch op haar kracht: ‘Neen, neen, en nog eens neen! Zoolang mijn armen nog sterk zijn, wil ik de meest geliefde vrouw blijven van mijn opperhoofd! Hoe sterker ik ben en hoe meer ik werk, destemeer zal hij mij lief hebben, en er langzamerhand niet eens meer aan denken om er een jonge vrouw bij te nemen!’ - En zij werkte, zwoegde en ploêterde dag aan dag voor twee, en haar man | |
[pagina 77]
| |
zag het met welgevallen. ‘Een vrouw is haar man's os,’ zei hij, ‘en deze vrouw van mij is de beste werk-os van allen!’ En dan glimlachte ze dankbaar en voelde zich innig gelukkig! Maar het harde en zware werk maakte haar vroeg oud en tanig en leelijk, en de haarlok op haar achterhoofd, eertijds haar trots en glorie, begon langzamerhand uit te vallen. Ook haar krachten verminderden, evenals die van de twee eerste vrouwen. Toen nam de man tien koeien uit de kudde, die in naam aan haar toebehoorde, en kocht er een mooie, gezonde en sterke jonge vrouw voor, met nog mooier haarlok op haar achterhoofd, dan de vorige ooit had gehad. En deze werd nu zijn meest geliefde vrouw en zij werkte hard voor hem. Naar de andere drie keek hij niet meer om. De twee ouderen waren suf en lui en vonden 't prettig dat er een jonge, sterke vrouw bij kwam, om bijna al het werk te doen. En zij aten en dronken naar hartelust, en waren tevreden. Maar de derde voelde zich diep verongelijkt! Ze had haar man op haar manier zoo lief! Ze had voor hem gewerkt en gesloofd zoolang ze in de kraal was, en hij had haar altijd zijn ‘beste werk-os’ genoemd. En nu? - Haar krachten werden minder, ze werd leêlijk en oud, en een andere vrouw, jonger en sterker en mooier dan zij, drong zich in haar plaats. Dat wilde ze niet dulden! Ze ging 't bosch in, zocht vergiftige wortels en kruiden, en gaf de nieuwe vrouw daarvan een aftreksel in haar eten; want ze wist, dat het sap van die wortels het haar deed uitvallen en dat de kruiden een leelijken uitslag in 't gezicht te voorschijn riepen. | |
[pagina 78]
| |
Maar toen nu de ongelukkige jonge Noije, zoo heette de vrouw, werkelijk haar mooie haarlok verloor en tegelijk haar gezicht bedekt werd met puisten en zweren, kreeg men achterdocht. De derde vrouw werd bespied, en men zag haar met vergiftige wortels uit het bosch komen. Ze werd nu voor den ‘ama-pakati’ gedaagd en bekende alles. Men veroordeelde haar ter dood. De ongelukkige glimlachte weemoedig en zei niets dan: ‘Wat is 't toch ongelukkig, alleen te staan op de wereld!’ En toen de beulen haar wegbrachten, liep ze kalm met hen weê en knikte haar bekenden toe, die zich onder de toeschouwers bevonden. Zoo eindigde het leven van de vrouw, die Oezinto den weg had gewezen naar haar familie. Toen deze een paar jaar later dit alles toevallig vernam, begreep ze dat het lot van de arme Noije ook het hare zou zijn geweest, wanneer ze indertijd had toegestemd, de vrouw van dat opperhoofd te worden!
Blij, dat ze ook weêr aan dezen minnaar ontkomen was, liep Oezinto voort in de richting van de zee. Het terrein daalde sterk. Soms moest ze een heel eind omloopen om een plaats te zoeken, waar de hellingen der bergen niet al te steil waren. Eindelijk kwam ze op den kustweg, waarvan de vrouw had gesproken. Die liep door een prachtige landstreek, langs boschjes van wilde vijgen, acacia's en andere bloeiende struiken, en allerlei klimplanten met schltterende bloemen. Daar groeide de ook hier wel bekende convolvulus met zijn groote purperkleurige en zachtrose bloemen, en de ‘tecoma | |
[pagina 79]
| |
capensis’, een prachtige klimplant met trompetvormige bloemen van een helder scharlakenroode kleur. Terzijde van den weg slingerden zich hier en daar kleine riviertjes door schilderachtig begroeide kloven. Daar huppelden de golfjes vroolijk voort tusschen steile, kale rotswanden, die soms wel 200 of 300 voet hoog waren, met grijs mos begroeid en vol gaten en holen, waarin blijkbaar vele arenden en andere roofvogels nestelden, want Oezinto zag ze telkens in kringen boven haar hoofd fladderen en dan tusschen de rotsen verdwijnen. De kruinen dezer rotsen waren begroeid toet rijkbloeiende planten. Oezinto zag duidelijk de bloemen van de blauwe agapanthusGa naar voetnoot1) op hun lange stengels heen en weêr wuiven, terwijl aan den voet der steile gevaarten reusachtige aloë's hun scharlakenroode bloemtrossen hoog ophieven uit de bladkroon.Ga naar voetnoot2) In vochtige, schaduwrijke hoekjes tusschen de rotsen groeiden vele soorten van schilderachtige varens en op de meer zonnige gedeelten werd het metaalglanzend gebladerte der altijd-groene struiken vroolijk afgewisseld met bloeiende klimplanten; ook de grond was bezaaid met bloemen in alle mogelijke kleuren. Verderop vormde hetzelfde riviertje een aardig bruisend en schuimend watervalletje. Schitterend gekleurde vogels, die men bijna met gevleugelde edelgesteenten zou kunnen vergelijken, vlogen telkens over | |
[pagina 80]
| |
het pad, om dan plotseling pijlsnel neêr te schieten en een onvoorzichtig zilverglanzig vischje uit het water op te duiken. Weêr andere aardige kleine vogeltjes met helderroode bekjes fladderden tusschen de struiken. En dan die allerliefste ‘zonnevogeltjes,’ niet veel grooter dan een flinke hommel, die tusschen de bloemen heen en weêr vlogen en met hun lange, dunne bekjes den honig uit de kelken zogen! - Rood en zwart gevlekte torren zeilden plomp door de zonnige lucht, met uitgespreide vleugels en stijfgestrekte lijfjes. Groote logge kevers kropen langzaam over 't pad, statig en ernstig als oude heeren, die een wandeling voor hun gezondheid moeten doen, maar het eigenlijk niet prettig vinden. Ze schenen geen bepaald doel te hebben, maar stonden nu en dan stil, alsof ze geheel buiten adem waren, of misschien om na te denken, of ze nu toch maar niet liever naar huis terug zouden gaan. - Wat een verschil bij die andere, kleinere torren, die zoo vreeselijk druk deden, als waren ze bang, ergens te laat aan te zullen komen! Deze beestjes schenen nog meer haast te hebben dan Oezintozelve, die trouwens ook flink aanstapte. Of ze al het schoone om haar heen bewonderde, is moeielijk uit te maken. Wèl keek ze verbaasd om zich heen naar al die soorten van struiken, bloemen en insecten, die ze vroeger nooit gezien had. En haar verbazing steeg nog, toen de weg haar door een prachtige laan voerde, gevormd door wilde dadelpalmen, bananen en ‘strelitzia's,’ welke laatste heel vreemde, schitterend gekleurde bloemen droegen, die er uitzagen als gapende vogelsnavels met een lange, neerhangende tong! En de grond zag geel en rood van de mooie maar giftige bloemen eener lage soort van euphorbia. Maar behalve al | |
[pagina 81]
| |
LAAN IN NATAL.
| |
[pagina 82]
| |
dat moois en nieuws vond Oezinto er nog wat anders, wat haar vrijwat belangrijker voorkwam: namelijk struiken vol van die heerlijke ‘Natalsche pruimen’, die de kaffers ‘amatoengoeloe’ noemen. De struiken hadden gladde, glimmende bladeren, hier en‘NATALSCHE PRUIMEN.’
daar met dubbele dorens er tusschen. Hun bloemen gelijken wel iets op onze jasmijnen en verspreiden een even heerlijken geur, maar die waren op dit oogenblik niet meer te zien. De struiken zagen nu purper van de rijpe vruchten, en Oezinto deed er zich heerlijk aan te goed. Zoo kwam ze langzamerhand bij de Oemwoti-rivier. ‘Die zal mij den weg wijzen!’ dacht ze, en vroolijk beklom ze de schilderachtige rotsen van rooden zandsteen, die zich langs den oever verhieven. Van nu af aan volgde ze den loop van de rivier, meestal bergopwaarts, maar soms ook een eindweegs door schilderachtige dalen. Hier en daar vormde de stroom een prachtigen waterval, en dan moest ze een eind omloopen om een plaats te vinden, waar de berghelling minder steil was. Hoe dieper ze in 't gebergte doordrong, destemeer begon ze weêr aan die vreeselijke menschen-eters te denken, waarvan ze dien morgen had gehoord, maar ze ontmoette er gelukkig geen enkele. Alleen grootte apenfamilies keken nieuwsgierig op haar neer uit de toppen der hooge boomen en van de kruinen der ontoegankelijke rotsen. En als ze dan later omkeek, zag ze telkens, hoe de | |
[pagina 83]
| |
geheele troep naar beneden kwam om haar voetsporen te bevoelen en te besnuffelen en 't geheele pad zorgvuldig te onderzoeken, om daarna als 't ware raadsvergadering te houden, alsof ze met elkaar wilden uitmaken, wat dat vreemde schepsel toch eigenlijk kwam doen in hun land! Onderwijl begon de avond te vallen en de arme Oezinto werd vermoeid en hongerig. Langzaam en slepend beklom ze weêr een zandsteenrots. 't Duurde zoo lang! Zou ze haar nabestaanden wel ooit terugvinden? Daar was ze op den top van de rots, en kijk, - vlak beneden haar lag een dal, en midden in dat dal zag ze de welbekende ronde hutten van een kraal, met een isi-baya in 't midden, waar juist het vee door de herders werd binnengedreven! Oezinto verzamelde haar laatste krachten, en holde letterlijk van de rots naar beneden. In de kraal werd ze vriendelijk ontvangen en men kon haar alle inlichtingen geven, die ze wenschte. Na wat gegeten te hebben, wilde ze liefst dadelijk de reis voortzetten naar haar familie, maar de zon was inmiddels ondergegaan en niemand wilde haar meer den weg wijzen, uit vrees voor de booze geesten. En zoo bracht ze dan nog eens voor 't laatst een nacht door in een vreemde kraal, en ze sliep lang en vast na den vermoeienden marsch, dien ze achter den rug had. De zon stond al hoog aan den hemel, toen ze den volgenden morgen verkwikt wakker werd. Ze sprong op, en na een flink ontbijt genoten en het opperhoofd voor zijn gastvrijheid bedankt te hebben, nam ze voor de laatste maal haar opgerolde slaapmat op den schouder, en stapte vroolijk | |
[pagina 84]
| |
voort naast het jonge meisje, dat haar den weg zou wijzen naar de kraal, waar haar tante woonde. Weldra stonden ze samen op den top van een met mimosa's begroeiden heuvel. In het vruchtbare dal aan haar voeten, waar de koeien tot aan den buik in 't malsche gras stonden, lag de toekomstige woonplaats van Oezinto. ‘Als je nu hier den heuvel afdaalt, dan loop je regelrecht op den ingang van de kraal aan!’ zei het jonge meisje, ‘zie je wel? daarginder, waar die groote man juist de laatste koeien uitlaat!’ ‘Ja, ja,’ riep Oezinto, ‘ik zie 't heel goed!’ en, na van het vriendelijke kind afscheid te hebben genomen, stapte ze recht op haar doel af. Hoe opgeruimd en prettig voelde ze zich dien morgen! Hoe sappig en frisch zag ook de geheele natuur er uit, na den donderstorm van den vorigen nacht! VUURLELIE.
Ook zijzelf had als 't ware een zwaren donderstorm doorstaan, maar nu begon er ook voor haar een nieuw leven, na alle angsten en gevaren, die ze had doorleefd! | |
[pagina 85]
| |
Een gevoel van groote kracht en nieuwen moed bezielde haar, haar oogen schitterden van levenslust. En zoo stapte ze door 't malsche gras, dat als bezaaid was met de prachtigste bloemen. De gloeiendroode vuurlelies, die in den morgenwind op haar hooge stengels wiegelden, herinnerden haar weêr aan haar vroegere spelen met Oehoehoe. - Ja, ook hem zou ze nu spoedig weêrzien! Hoe heerlijk! Ze sprong en huppelde meer, dan ze liep. Hoe heerlijk was 't leven toch. En zoo kwam ze bij haar tante: frisch en vroolijk, sterk en moedig. Geen wonder, dat deze haar hartelijk welkom heette en dat ook het opperhoofd van de kraal zoo'n flinke werkkracht gaarne onder zijn onderhoorigen opnam. Hij had schik in Oezinto, en nam haar aan als zijn pleegkind. Nu moest ze wel hard meêwerken met de andere vrouwen, maar daarvoor kon ze dan ook genieten van alle genoegens en voordeelen, die het leven in een kraal aanbiedt. Ze hoorde er nu thuis, en kon niet weêr worden weggezonden. - Dat was prettig voor haar. En, als er iemand kw am, die met haar zou willen trouwen, dan zou het opperhoofd de koeien krijgen, die zoo'n man voor haar betaalde, omdat hij nu de plaats van haar vader innam. - Dat was weer prettig voor hem. Zoo had dan nu onze Oezinto eindelijk weêr een vaste woonplaats gevonden.
Einde van het eerste deel. |
|