| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Nieuwe indrukken.
EN daar stond nu Oezinto, bedroefd om haar oude blinde vriendin, maar toch ook weêr met een verlicht hart, omdat ze nu geen vervolging meer te vreezen had.
Ze nam een bad in de rivier en knapte zich wat op, zoo goed dat ging voor een Kaffermeisje, zonder vet en zonder roode oker-aarde.
Haar huid was droog en strak, haar voeten gebarsten
| |
| |
en gezwollen, maar wat deed dat er toe? Ze was nu veilig voor haar vervolgers, en hoopte spoedig haar familieleden te vinden, die eenigen tijd geleden naar Natal waren uitgeweken. En als ze die gevonden had - dan zou ze Oehoehoe zoeken.
Bij deze gedachte verhelderde een vroolijke glimlach haar gezicht en ze stapte weêr dapper voorwaarts, met zachte stem het lied van den haan zingend.
Daar lag het vóór haar, het nieuwe vreemde land, het verblijf van de witte menschen, waar de oude blinde vrouw zoo bang voor was!
Hoe verlangde ze, die vreemde schepsels eens te zien! Maar er was in den geheelen omtrek geen levend wezen te ontdekken.
Het terrein was bergachtig. Overal grootere en kleinere heuvels of ‘kopjes’ en platte tafelbergen. Ze beklom een hoogen bergtop, om den omtrek eens te verkennen, en een prachtig vergezicht ontrolde zich voor haar oogen! Achter haar stroomde de Toegela-rivier: een breede bergstroom, die een eind verder, waar de bergachtige landstreek plotseling sterk afhelde naar de zeekust, een bruisende waterval vormde. Aan haar rechterhand overal bergen en nog eens bergen, door schilderachtig begroeide kloven van elkaâr gescheiden; en in de dalen er tusschen zag men overal kudden weiden in het hooge, saprijke gras, dat met duizenden bloemen als bezaaid was: bloemen van allerlei grootte en van allerlei kleur, te veel om te noemen.
Nergens is dan ook de plantengroei zoo rijk als in de kolonie Natal. Op dit oogenblik zijn er daar reeds 14000 soorten ontdekt, terwijl er in geheel Europa slechts 5000 soorten te vinden zijn.
| |
| |
Maar van dit alles wist onze Oezinto niets. Ik vrees zelfs, dat ze niet veel gevoel had voor de heerlijke natuur rondom haar. Daarvoor was ze niet genoeg ontwikkeld. Maar toch keek ze een poos peinzend naar de prachtige, bloedroode vuurlelies, die van af haar hooge standplaats duidelijk te onderscheiden waren, want deze herinnerden haar aan de weiden van Matakitakit, waar zij diezelfde bloemen als kind zoo dikwijls had geplukt met haar vriendje Oehoehoe.
En nu richtte ze haar blikken naar het westen. Daar zag ze heel in de verte een blauwe streep aan den horizont: dat was de Zee. En tusschen de zee en het bergachtige terrein, waarop ze zich nu bevond, lag een bijna geheel vlakke strook land - de tuin van Natal.
Ware Oezinto een in deze streken onbekende blanke vrouw geweest, ze zou stellig gedacht hebben, dat het Paradijs daar aan haar voeten lag, - nu trof 't haar alleen maar, dat daar geheel andere planten en boomen groeiden, dan in 't hoogere gedeelte van Zoeloeland, waar zij altijd gewoond had en waar de lucht veel koeler is.
Overigens liet al die schoonheid haar tamelijk koud. Ze had vrijvat liever een gewone kafferkraal met zijn bijenkorfhutjes aan haar voeten gezien, maar die was nergens te bekennen.
Wel waren er eenige woningen van Hollandsche boeren te zien - tamelijk groote huizen van één verdieping, met verscheidene ramen, maar Oezinto had nog nooit een steenen huis gezien en ze vermoedde zelfs niet, dat die groote blokken menschelijke woningen konden zijn. Toch begreep ze aan de grazende kudden, dat er manschen in de buurt moesten wezen en ze besloot den berg af te klimmen en de
| |
| |
richting naar die kudden in te slaan. De herders zouden haar in elk geval wel nadere inlichtingen kunnen geven.
Aan den anderen kant van den berg zag ze nu ook sporen van wagens en hoewel ze nog nooit een wagen of een paard gezien had, begreep ze toch, dat die sporen een soort van pad vormden, dat haar stellig wel naar de een of andere kraal zou geleiden. Nadat ze een tijdlang de wagensporen had gevolgd, zag ze ook weldra in de verte een zwarte stip, die zich steeds vergrootte en eindelijk een kaffersche brievenbode bleek te zijn. Hij scheen haast te hebben, want hij liep op een drafje. Zijn glanzige, vette huid glom in 't zonlicht. In de hand droeg hij een stokje, dat van boven gespleten was, en tusschen die spleet was een brief geklemd, dien hij zorgvuldig voor zich uit hield, opdat het papier niet vettig zou worden van zijn huid.
Zoodra deze jonge man binnen 't bereik van haar stem kwam, begon ze, volgens Kaffersche gewoonte, tegen hem te schreeuwen en hij antwoordde haar op gelijke wijze, maar nog altijd op een drafje loopende.
Bij haar gekomen, bleef hij ook maar een klein oogenblikje staan, wees naar het witte ding, dat tusschen zijn stokje geklemd zat en zei: Dat witte stukje goed kan praten tot witte menschen, - 't is een toover-amulet en alsik 't niet vlug overbreng, zal 't mij verklappen, daarom moet ik gauw weêr verder!’ en hij draafde weêr door, maar bleef over zijn schouder met Oezinto praten, zoolang ze elkaar konden hooren.
En nu keek het meisje vrij wat vroolijker dan straks, want ze had van hem vernomen, dat ze een mijl verder
| |
| |
een Kafferkraal zou vinden, waar men haar zeker nadere inlichtingen zou kunnen geven over haar familie.
Voor haar lag een dicht kreupelbosch, en als ze daar doorheen was, had de bode gezegd, zou ze aan haar linkerhand de kraal vinden.
Vroolijk stapte ze het boschje binnen, maar een oogenblik later bleef ze staan, als aan den grond genageld.
Daar kreeg ze voor 't eerst een ‘witten man’ in 't oog, en die man was in gevecht met een groote, kwaadaardige Cobraslang, die zich sissend en gif spuwend uit de struiken ophief.
Deze ‘witte man’ nu was niemand anders, dan een brave Amerikaansche zendeling, die niets kwaads vermoedend, het boschje door was komen loopen met geen ander wapen, dan een lichte parapluie.
| |
| |
Daar voelde hij plotseling instinktmatig, dat er een paar oogen strak op hem gevestigd waren. Hij keek op, en zag hoe een groote cobra of ‘imamba’ op het punt was, hem te bespringen.
Er was geen tijd te verliezen! Als hij op de vlucht ging, zou het kwaadaardige beest hem stellig achtervolgen en hem weldra inhalen.
't Was een hachelijk oogenblik, maar de zendeling was geen lafaard. Hij stak zijn parapluie op, en hield die als een schild voor zich uit, naar den kant vanwaar de ‘imamba’ op hem loerde.
De slang keek heel verbaasd naar dat vreemde verschijnsel en bleef opgericht in 't kreupelhout zitten, de oogen strak gericht op die van den zendeling, die juist boven den rand van de parapluie uit kwamen kijken.
En zoo stonden ze tegenover elkaâr, toen Oezinto, hen in 't oog kreeg.
Het meisje bleef stilstaan om den afloop van dit vreemde gevecht af te wachten, maar toen ze zag hoe de slang zich eindelijk gereed maakte voor een doodelijken sprong naar haar aanvaller, kon ze 't toch niet langer aanzien. Ze sloop naar den witten man toe en reikte hem een groot brok verharde aarde van een mierenhoop.
Hij begreep haar bedoeling en wierp het harde voorwerp behendig over den rand van de parapluie, juist op den kop van de slang! Het beest duizelde. En van dat oogenblik maakte de zendeling gebruik. Vlug zette hij zijn voet op den nek van zijn vijand en slaagde er in, het woedende monster verder af te maken.
Nu bedankte hij Oezinto in de kaffertaal vriendelijk
| |
| |
voor haar hulp, en wees haar nauwkeurig den weg naar de kraal, waarvan de bode haar verteld had.
Hij liep zelfs een eindje met haar meê en Oezinto keek telkens ter sluiks naar de vreemde witte kleur van zijn gezicht en handen, en dan weêr naar zijn kleeren. Vooral zijn schoenen wekten haar verbazing. Ze moest dadelijk denken aan den man met de ‘voeten zonder teenen’, waarvan de oude blinde vrouw haar verteld had; ook zag ze hoe de witte man zijn hoed afnam, om met een zakdoek zijn voorhoofd af te wisschen en nu begreep ze meteen, hoe het gesteld was geweest met dien ongelukkigen blanke, die door de familie van de oude vrouw als een toovenaar was vermoord geworden, omdat hij ‘een gedeelte van zijn hoofd naar believen kon oplichten.’ Oezinto was gelukkig verstandig genoeg om te begrijpen, dat die hoed een kleedingstuk was.
Van de schoenen echter wist ze dit niet geheel zeker. Ze had er gaarne haar koralen borstsieraad voor gegeven, om te weten of daar ook nog werkelijke voeten onder verborgen waren en zoo ja, of die voeten dan wit waren of zwart, en met of zonder teenen!
Over dit vraagstuk liep ze nog te peinzen, lang nadat de goede man haar had verlaten, maar ze werd hierin gestoord, doordat ze bij een kromming van den weg plotseling de kleine kraal, waarvan de bode gesproken had, voor zich zag liggen.
Het opperhoofd was juist in de isi-baya, en hij kwam haar vriendelijk tegemoet. De slimmerd begreep dadelijk dat ze een vluchtelinge was, en hij besloot zijn best te doen, haar bij zich te houden in de kraal. Dat zou een goedkoope manier zijn, om een flinke en sterke jonge vrouw machtig te
| |
| |
worden zonder er iets voor te betalen! Hij was dan ook uiterst gedienstig en liet haar dadelijk gierstepap en ‘outsjoewalla’ (kafferbier) brengen en nog een handvol ‘zoet riet’ op den koop toe.
Oezinto liet zich dit uitstekend smaken. Zoo'n heerlijk maal had ze in langen tijd niet gehad! - Het opperhoofd stond vergenoegd naar haar te kijken. ‘Wat eet ze smakelijk!’ dacht hij, ‘dat is iemand, waar kracht in zit! ze zal stellig flink kunnen werken ook!’ En toen nu Oezinto hem vroeg naar allerlei vluchtelingen, die hier vroeger stellig voorbij hadden moeten komen op hun reis naar Natal en hem haar familieleden en de ouders van Oehoehoe nauwkeurig beschreef, vond hij 't maar 't verstandigst, zich te houden alsof hij van niets wist, ofschoon hij werkelijk zeer goed van alles op de hoogte was.
Nu riep hij zijn vrouwen toe, dat ze vet moesten brengen, waarmeê de arme zwervelinge haar gewonde voeten en haar droge huid zou kunnen inwrijven
En toen nu het meisje na deze kunstbewerking er weêr veel beter en frisscher begon uit te zien, vroeg hij haar maar dadelijk, of ze als zijn vierde vrouw bij hem wilde blijven.
Maar Oezinto weigerde beslist. Ze bleef bij haar plan, om eerst bij haar familie een tehuis te zoeken en dan haar best te doen, Oehoehoe weêr te vinden.
Het opperhoofd drong er nu dadelijk ook niet verder op aan, maar ried haar aan, gedurende den nacht nog eens over zijn voorstel na te denken.
En nu wees hij haar een slaapplaats aan in de hut van een zijner vrouwen.
Hoe veilig en gerust voelde Oezinto zich daar! Sedert
| |
| |
langen tijd kon ze nu voor 't eerst weêr eens rustig gaan slapen, zonder vrees voor wilde dieren en booze geesten, - voor die vreeselijke, menschenetende ‘inswelaboya's’ van wie men vertelde dat ze hun hoofd omgekeerd op den romp dragen, of de nog afgrijselijker ‘Oembowoe's’ (doode menschen), die volgens het bijgeloof der Kaffers door den een of anderen toovenaar weêr levend zijn gemaakt en nu op aarde allerlei onheil stichten en in stille nachten met hun afschuwelijk gehuil en gejammer van ‘Maya, maya!’ (wee, wee!) de menschen doen rillen in hun hutten. Oezinto had dikwijls gehoord, dat deze geesten de macht hebben om het gras zich te doen samenstrengelen om de voeten van eenzame reizigers, die ze dan daarna gemakkelijk kunnen worgen. Wee dengene, die antwoord geeft, als hij midden in den nacht zijn naam hoort roepen door een Oemkowoe! Hij komt daardoor in de macht van dien vreeselijken geest, die hem dan zelfs heel uit de verte tot zich kan trekken door zijn toovermacht, zonder dat het slachtoffer er iets tegen kan doen!
Onderweg had Oezinto aan al deze griezelige dingen niet durven denken, om den moed niet te verliezen. Ze had maar trouw op haar booze-geesten amulet gebeten en dat had ook werkelijk geholpen, daarvan was ze zeker. Maar nu ze hier weêr zoo rustig en veilig binnen de omheining van een kraal in een stevig gevlochten hut lag, op haar eigen getrouwe slaapmat, nu had ze een gevoel, alsof alle booze geesten nn eerst recht daar buiten rondspookten, - woedend, omdat ze haar niet in hun macht hadden kunnen krijgen. En ze droomde dat haar vijand Loembo een ‘abatakati’ of booze toovenaar was, die macht had over duizenden ‘inswelaboya's en oemkowoe's’ en dat hij, op een grooten
| |
| |
baviaan gezeten, rondom de kraal joeg met groote troepen bruine en zwarte wilde katten achter zich aan, die hun best deden, hem in zijn wilde vaart bij te houden.
Geen wonder dat Oezinto zulke nare droomen had, want daar buiten schenen werkelijk alle booze geesten aan 't spoken te zijn, - er was een vreeselijke donderstorm losgebroken. Hevige rukwinden, verblindende bliksemstralen en oorverdoovende donderslagen wisselden elkaâr onophoudelijk af.
Oezinto ontwaakte half en half door het vreeselijke rumoer. Ze hoorde de ontzettende donderslagen en verbeeldde zich dat de geesten zoo woedend brulden, omdat zij hun ontkomen was. Ze hoorde den wind gieren en fluiten, en verbeeldde zich dat de Oemkowoe's ‘Maya, maya!’ riepen. Neen - ze verbeeldde 't zich niet! Daar hoorde ze duidelijk, hoe haar eigen naam fluisterend geroepen werd!. Dat was er stellig een, die haar riep! Nu was 't geraden, geen lid van haar lichaam te bewegen, want dan zou ze in de macht van dien geest komen en een groot ongeluk zou haar boven 't hoofd hangen!
Ze hield zich onbewegelijk en durfde zelfs bijna niet ademhalen.
Daar klonk 't alweêr: ‘Oezinto! Oezinto!’ En de dappere Oezinto was doodelijk bang. Het angstzweet brak haar uit.
Daar sloop iets over den vloer! Oezinto sloot de oogen en dacht niet anders, of haar laatste uur was geslagen.
Daar raakte een hand haar schouder aan - een rilling ging door Oezinto's lichaam.
‘Oezinto, word toch wakker, ik heb je wat gewichtigs te zeggen!’ klonk 't nu fluisterend, vlak bij haar oor.
| |
| |
Eenigszins gerustgesteld opende ze de oogen, en nu zag ze een van de vrouwen van het opperhoofd voor zich staan, met den vinger op de lippen, om aan te duiden dat niemand mocht hooren, wat ze te zeggen had.
‘Ik heb uw gesprek met het opperhoofd afgeluisterd,’ fluisterde ze, ‘en ik ben blij, dat ge geweigerd hebt, zijn vrouw te worden. Hadt ge toegestemd, ge zoudt met mij te doen hebben gekregen, dat verzeker ik u! Ik houd veel van hem en wil niet, dat hij er nog een jonge vrouw bijneemt. Liever wil ik mij half dood werken.
Maar hij is er zelf zeer op gesteld, u tot vrouw te hebben omdat hij u zoo goedkoop zou kunnen krijgen, daar ge een vluchtelinge zift. Om u des te gemakkelijker hier te kunnen houden, heeft hij u bedrogen en gezegd, dat hij niets van uw familie afweet. Maar daar is niets van aan. Wij kennen uw familie heel goed en weten precies, waar ze wonen. Ik zal u den weg aanduiden, dien ge moet volgen. - Er zijn twee wegen: de eene loopt door 't gebergte. Dat is de kortste, maar ge kunt daar licht verdwalen, en bovendien zou het opperhoofd dadelijk begrijpen dat ik gebabbeld had, als hij u dien weg regelrecht zag inslaan bij 't verlaten van de kraal.’
‘Maar ik wilde toch liefst den kortsten weg gaan,’ riep Oezinta, ‘ik heb al zoolang gezworven en verlang er naar, eindelijk weêr eens rustig in een kraal te wonen.’
‘Ja, dat begrijp ik heel goed,’ antwoordde de vrouw, ‘maar, zooals ik zei, die weg is niet gemakkelijk te vinden en bovendien wonen daar tusschen de bergen nog menscheneters.’
‘Menscheneters?’ riep Oezinto verschrikt ‘ik dacht, dat die er niet meer waren!’
| |
| |
‘Ja, dat dacht iedereen,’ antwoordde de vrouw geheimzinnig, ‘en dat is ook een tijdlang zoo geweest, maar uw Koning Tsjaka heeft voor jaren alle volken, die vredig en rustig in deze oorden het land bebouwden en hun vee hoedden, verjaagd en uitgeroeid, en al hun hutten en velden verwoest, zoodat de enkele overgeblevenen, wien 't gelukte zich in halen en kloven te verbergen zoolang de wreede Zoeloe's nog in 't land rondzwierven, aan den honger waren prijsgegeven.
Ze kwamen wel weêr te voorschijn toen de overweldigers waren weggetrokken, maar vonden alles verwoest en vernield, en ook toen durfden ze hun hutten niet weêr opbouwen of nieuwe tuinen aanleggen, want nog telkens zwierven er Zoeloe-benden door 't land En zoo bleven ze maar liever in hun holen en kloven wonen, en diegenen onder hen, welke niet verhongerden, zijn geheel verwilderd, ja langzamerhand zijn ze zelfs menscheneters geworden!’
‘Nu, als dat waar is, dan neem ik liever den anderen weg. Zeg mij maar, waar ik dien moet zoeken!’ riep Oezinto.
‘O, die is heel gemakkelijk te vinden!’ riep de vrouw. ‘Ge daalt eenvoudig de bergen af naar links, in de richting van de zee. Langs de kust vindt ge een weg, die ook veel door de witte menschen wordt gebruikt. Dien weg volgt ge, tot ge op een groote rivier stuit. Ge komt eerst nog over een kleinere, de Nonoti, maar dat is de rechte niet. De groote is de Oemwoti-rivier en die zal u verder den weg wijzen. Als ge haar loop volgt, komt ge na een flinke dagreis bij een kraal, en daar kan men u het verblijf van uw nabestaanden stellig wel nader aanwijzen, want ze moeten daar in den omtrek wonen, dat weet ik zeker.’
| |
| |
‘En Kolelwa en Nomboena met hun kinderen, weet ge daar ook iets van?’ riep Oezinto, verheugd dat ze eindelijk het spoor van haar vrienden begon te vinden.
‘Kolelwa en Nomboena - met vele kinderen - kwamen die niet van de Zwarte Oemfolosi-rivier?
‘Ja, ja,’ riep Oezinto.
‘Jawel,’ zei de vrouw, ‘dan zijn 't dezelfden, die ik bedoel, en dan moeten die ook in dezelfde landstreek wonen; ik weet echter niet precies, in welke kraal. Maar nu weet ge genoeg en ik moet maken, dat ik weg kom! Als ons opperhoofd me hier vond, zou hij me dooden!’
En ze verdween als een schaduw in den donkeren nacht.
Oezinto dacht eerst nu aan die andere vrouw, in wier hut ze sliep. O, als die dit gesprek eens had gehoord!
Ze stond op en zocht tastend den weg naar de slaapmat van haar gastvrouw, maar vond die ledig.
Waar zou ze toch zijn?
Deze vraag werd spoedig opgehelderd, want de vrouw kwam kort daarna de hut weêr binnen.
‘Gelukkig!’ riep ze, ‘de storm is over! Foei, wat een weêr! Ik werd angstig in de hut en ben naar mijn buurvrouw geloopen, want ik kon u niet wakker krijgen, en ik ben altijd zoo bang om alleen te zijn, als 't dondert. Dan denk ik altijd aan booze geesten.’
‘Ja,’ zei Oezinto, en ze rilde nog eens bij de herinnering, ‘ik heb ook aan booze geesten gedacht en vreeselijk gedroomd, maar nu ga ik slapen, want ik moet morgen nog een verre reis doen!’
|
|