Een Kaffersche heldin, of Oehoehoe en Oezinto
(1918)–Nynke van Hichtum– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 48]
| |
‘Ik zal mijn dochtertje in mijn hut verbergen, totdat mijn man eens bij mij komt; hij zal zeker weêr van mij gaan houden, als hij ziet, dat ik zoo'n lief kindje heb.’ Zij noemde het kind Tangalimlibo. De man ging echter altijd naar de hut van zijn andere vrouw en zoo gebeurde 't dat Tangalimlibo al volwassen was, toen haar vader haar voor 't eerst zag. Hij was zeer in zijn schik met zoo'n flinke dochter en zei: ‘Mijn lieve vrouw, dat had je mij eerder moeten vertellen!’ Het meisje was nog nooit overdag buiten geweest. Alleen 's nachts was ze uitgegaan, opdat de menschen haar niet zouden zien. De man zei tot zijn vrouw: ‘Je moet veel bier gaan brouwen en vele menschen uitnoodigen om te komen feestvieren, en zich met mij te verheugen over deze heugelijke gebeurtenis!’ De vrouw deed, wat haar bevolen was. Er stond een groote, schaduwrijke boom tegenover den ingang van de kraal en onder dien boom werden de matten gespreid. 't Was een mooie, zonnige dag, en er kwamen vele bezoekers. Onder hen was de zoon van een naburig opperhoofd en die vond Tangalimlibo zoo mooi en zoo lief, dat hij besloot, haar ten huwelijk te vragen. Zoodra hij thuis was gekomen, zond hij een boodschap aan den vader van het meisje, met het verzoek, haar in zijn kraal te laten brengen, opdat hij met haar zou kunnen trouwen. De man sprak er met zijn vrienden over. Hij verzocht hen, zich op een bepaalden tijd gereed te houden om zijn dochter naar de kraal van het opperhoofd te brengen. | |
[pagina 49]
| |
En toen die tijd gekomen was, kwamen zij en namen haar meê, - en er was een groot feest. Er werden dien dag vele ossen geslacht. Tangalimlibo's vader gaf haar een prachtigen, grooten os, die naar haarzelve ‘Tangalimlibo’ werd genoemd. Zij scheurde een stuk van haar kleed en gaf het aan den os en de os at het op. Nadat zij eenigen tijd getrouwd was geweest, kreeg zij een zoon. Haar man hield zeer veel van haar, omdat zij mooi en vlijtig was; er was maar één ding aan haar, dat iedereen vreemd vond: ze ging nooit bij dag uit. Daardoor kreeg zij den bijnaam van Sihamba Ngenyanga (de wandelaarster bij maanlicht). Eens ging haar man verscheidene dagen lang op de jacht met andere mannen, naar een ver land. De jonge vrouw bleef alleen in de kraal met haar schoonvader, haar schoonmoeder en een meisje, dat op het kleine kind paste. (Dat was niet heel gezellig, want een Kaffervrouw mag niet met haar schoonvader praten en de namen van haar schoonouders volstrekt niet noemen). Toen zei haar schoonvader tegen zijn vrouw: ‘Waarom werkt onze schoondochter toch nooit bij dag?’ Hij klaagde nu over een vreeselijken dorst en zond het meisje met een boodschap naar Tangalimlibo, zeggende: ‘Ik sterf van dorst!’ - De jonge vrouw gaf het meisje een pot vol water meê, maar haar schoonvader stortte het water op den grond uit en stuurde het meisje terug met de boodschap: ‘Ik wil water uit de rivier hebben!’ Tot antwoord liet Tangalimlibo zeggen, dat ze bij dag | |
[pagina 50]
| |
nooit buiten kwam, maar de oude man stuurde alweêr de boodschap: ‘Ik sterf van dorst!’ Nu moest ze wel gehoorzamen. Ze nam een melkmand en een potlepel, die gemaakt was van een uitgeholde kalabas, en ging schreiende naar de rivier. Ze doopte den potlepel in het water, en die werd haar uit de hand getrokken. Ze dompelde de melkmand in het water, en ook die werd weggerukt. Nu probeerde ze wat water op te scheppen in haar mantel en - ze werd zelve naar beneden in de diepte getrokken! Na een poosje werd het meisje uitgestuurd om haar te zoeken, maar ze kwam terug, zeggende: ‘Ik vond haar niet, die altijd gewoon is, des nachts water te scheppen,’ Haar schoonvader dreef vlug zijn ossen naar de rivier. Hij doodde den grooten os, die naar haar genoemd was, tot een offer aan de geesten. Het vleesch en de huid, en alles wat verder van den os was, wierp hij in de rivier, zeggende: ‘Laat deze os de plaats innemen van mijn kind.’ Toen klonk er een stem diep onder uit de rivier, en die sprak: ‘Ga tot mijn vader en mijne moeder en zeg hun, dat de rivier mij heeft verzwolgen!’ Dien avond schreide het kleine kindje van Tangalimlibo aanhoudend en wilde zich niet laten sussen. Zijn vader was nog niet thuis gekomen. Zijn grootmoeder probeerde van alles om het kind tot rust te brengen, maar 't gelukte haar niet. Toen gaf ze 't aan het meisje, die 't op haar rug bond, in een stuk huid. Het kind schreide maar altijd door. | |
[pagina 51]
| |
Te middernacht ging het meisje met het kind naar de rivier en ze zong: ‘Het kindje schreit, het kindje schreit,
Het kind van Sihamba Ngenyanga;
Het kindje schreit, het kindje schreit,
Het wil sich niet laten sussen.’
Toen kwam de moeder van het kind uit de rivier en zong dit klagende lied. | |
[pagina 52]
| |
‘Het kindje schreit, het kindje schreit,
Het kind van de zwerfster bij maanlicht.
Zij hebben het gedaan en boos was hun doel,
De menschen wier naam ik niet noemen magGa naar voetnoot(*)
Zij zonden haar om water midden op den dag.
Ze schepte met den lepel - de lepel zonk weg,
Ze schepte met de melkmand - de melkmand zonk weg,
Ze schepte met haar mantel - zij zelf zonk weg.
Ze zonk, - de zwerfster bij maanlicht.’
Toen nam ze haar kind en legde het aan haar borst. En toen het kindje genoeg gedronken had, gaf ze 't weêr aan het meisje en beval haar, 't naar huis te brengen. Maar ze mocht aan niemand vertellen dat haar meesteres uit het water was gekomen, en als de menschen haar vroegen waarmee ze 't kind gevoed had, dan moest ze zeggen dat ze zijn honger gestild had met bessen. Dit duurde zoo eenige dagen. Elken nacht ging het meisje met het kind naar de rivier, en dan kwam zijn moeder te voorschijn en legde 't aan haar borst. Zij keek altijd angstig om zich heen, of er ook iemand was die haar zag, en altijd gaf ze hetzelfde bevel aan het meisje. Maar eindelijk kwam de vader thuis van de jacht. Men vertelde hem, dat Tangalimlibo naar de rivier was gegaan en niet teruggekeerd. Toen bracht het meisje hem het kind. Hij vroeg, waarmeê het gevoed werd en het meisje antwoordde: ‘Met bessen.’ Hij zeide: ‘Dat kan niet zijn; ga heen en haal eenige bessen en laat mij zelf zien, dat het kind ze opeet.’ Het meisje ging heen en bracht bessen, maar het kind lustte ze blijkbaar niet. Toen sloeg de vader van het kind het meisje net zoolang, tot ze de waarheid zei. Zij verhaalde nu | |
[pagina 53]
| |
hoe ze 's nachts met het kind naar de rivier ging en hoe Tangalimlibo dan te voorschijn kwam, om het kind te liefkoozen en te voeden. Toen besloot Tangalimlibo's echtgenoot, zich te verbergen in het riet, als het meisje dien nacht weêr naar de rivier ging. Als zijn vrouw dan uit het water kwam, zou hij haar grijpen en haar meênemen naar zijn hut. Hij nam de huid van een os en sneed dien tot een langen riem, waarvan hij het eene eind om zijn middel bond. Het andere eind gaf hij aan de mannen in zijn kraal. Dat moesten ze stevig vasthouden en als hij er een ruk aan gaf, was dat voor hen een teeken om er met alle macht aan te trekken. En zoodra het nacht werd, verborg hij zich in het riet. Tangalimlibo kwam weêr uit het water en keek angstig om zich heen, terwijl ze haar lied zong. Ze vroeg aan het meisje, of er niemand in den omtrek was en het meisje antwoordde: ‘Neen, er is niemand!’ Toen nam ze haar kindje, liefkoosde het, en legde het aan de borst. Toen sprong haar man op, sloeg zijn armen om haar heen en drukte haar vast tegen zich aan. Ze beproefde zich terug te trekken, maar de mannen in de kraal trokken met alle macht aan den riem. En zoo werd ze meêgesleept, maar - de rivier trad buiten haar oevers en volgde haar, en het water veranderde in bloed. Toen 't de kraal bijna had bereikt, zagen de mannen, die aan de riem trokken, wat er gebeurde, Ze werden angstig, en lieten den riem los. En dadelijk vloeide het water weg, en - het sleepte Tangalimlibo weêr meê. | |
[pagina 54]
| |
Maar haar echtgenoot hoorde nog haar stem uit het water roepen: ‘Ga naar mijn vader en mijne moeder en vertel hen, dat de rivier mij verzwolgen heeft.’ Nu riep hij zijn snelvoetigen os, die altijd den prijs won, als hij hem met de ossen zijner vrienden om het hardst liet loopen, en zei: ‘Wilt gij, mijn os, deze boodschap aan de ouders van Tangalimlibo overbrengen?’ Maar de os loeide alleen tot antwoord. Toen riep hij zijn hond en zei: ‘Wilt gij, mijn hond, deze boodschap overbrengen aan de ouders van Tangalimlibo?’ De hond blafte alleen tot antwoord. Toen riep hij den haan, en zei: ‘Wilt gij, mijn haan, deze boodschap overbrengen aan de ouders van Tangalimlibo?’ De haan antwoordde: ‘Ik wil het doen, o mijn meester!’ Toen zei de meester: ‘Laat mij hooren, wat gij dan zult zeggen.’ En de haan antwoordde: ‘Ik zal zingen: ‘Ik ben een haan, die niet gedood mag worden - Kukeluku-ku-u-u!
Ik kom u nieuws brengen van Tangalimlibo - Kukeluku-ku-u-u!
Tangalimlibo is dood - Kukeluku-ku-u-u!
Zij schepte water voor iemand, wiens naam ze niet mag noemen - Kukeluku-ku-u-u!
Men beproefde een os te zenden - hij deed niets dan loeien - Kukeluku-ku-u-u!
Men beproefde een hond te zenden - hij deed niets dan blaffen - Kukeluku-ku-u-u!’
| |
[pagina 55]
| |
‘Zoo is 't goed, mijn haan!’ zei de meester. ‘Ga nu maar op weg!’ En de haan aanvaardde zijn reis. Daar waren eenige jongens, die kalveren hoedden. Een van hen zei tot de anderen: ‘Komt hier, jongens, komt hier, daar is een haan, dien zullen wij dooden!’ Maar de haan zette een hooge borst en begon te zingen: ‘Ik ben een haan, die niet gedood mag worden - Kukeluku-ku-u-u!
Ik kom u nieuws brengen van Tangalimlibo - Kukeluku-ku-u-u!
Tangalimlibo is dood - Kukeluku-ku-u-u!
Ze schepte water voor iemand, wiens naam ze niet mag noemen - Kukeluku-ku-u-u!
Men beproefde een os te zenden - hij deed niets dan loeien - Kukeluku-ku-u-u!
Men beproefde een hond te zenden - hij deed niets dan blaffen - Kukeluku-ku-u-u!
De jongens waren verbaasd en lieten den haan stilletjes trekken. Hij reisde ver weg van die plaats en kwam bij een andere kraal. Vele mannen zaten in de isi-baya. De haan vloog op de omheining om te rusten, en de mannen zagen hem. Zij zeiden: ‘Waar komt deze haan vandaan? Wij dachten, dat we al onze hanen gedood hadden. ‘Komt eens hier jongens, en doodt dien haan!’ Maar de haan zette weêr een hooge borst en zong alweêr zijn lied. Toen zeiden de mannen: ‘Wacht eventjes, jongens, we willen eerst eens hooren, wat hij te zeggen heeft. En toen da jongens stil waren, zeiden ze tot den haan: | |
[pagina 56]
| |
‘Zing dat lied nog eens, wij hebben u niet verstaan!’ De haan zei: ‘Geef mij eerst wat te eten, want ik heb zoo'n honger.’ De mannen stuurden een jongen uit om een beetje koren te halen en gaven dat aan den haan. Toen hij gegeten had, zong hij nogmaals zijn lied. Toen zeiden de mannen: ‘Laat hem gaan!’ En de haan zette zijne reis voort. Eindelijk kwam hij in de kraal van de ouders van Tangalimlibo, en hij ging zitten op de hut van hen, die hij zocht. En hij zong ook voor hen zijne boodschap. De moeder van Tangalimlibo nu was een wijze vrouw. Zij kende het gebruik van vele toovermiddelen en medicijnen. ‘Zij zei tot haar man: “Zoek uw vetsten os uit, en ga met mij meê!” Ze kwamen bij de rivier en slachtten den os tot een offer aan de geesten. En toen werkte de vrouw met haar toovermiddelen, terwijl de man het vleeseh van den os in de rivier wierp. Het water begon nu te rijzen en te bruisen. Er was een groote beweging in de rivier en - eindelijk kwam Tangalimlibo er uit! En daar was groote vreugde in de kraal, toen ze Tangalimlibo weêr thuis brachten bij haar echtgenoot!’
‘Ja, dat is een mooi verhaal!’ riep Oezinto, ‘ik herinner mij nu, dat mijn grootmoeder 't mij ook wel eens verteld heeft, toen ik nog heel klein was. En dat lied van den haan ken ik ook heel goed, daar werden wij altijd meê in slaap gezongen!’ ‘Ja, dat geloof ik graag,’ zei de oude vrouw, ‘welk Kaffer- | |
[pagina 57]
| |
kindje is niet met dat oude liedje gesust! - Maar nu moeten wij zelf ook een paar uurtjes gaan slapen, als we in de laatste helft van den nacht nog een eindje willen reizen!’ En beide vielen in een diepen slaap. Oezinto zou stellig hebben doorgeslapen tot den morgen, als haar vriendin haar niet tijdig gewekt had. ‘Kom, nieuwe Sihamba Ngenyanga!’ riep de oude, ‘we willen nog een eindje reizen, voordat het licht wordt. We kunnen dan later den geheelen dag weêr slapen, zooveel we maar willen!’ ‘Maar 't is nog zoo donker!’ klaagde Oezinto. ‘Dan zal ik jou nu eens geleiden,’ antwoordde de bijna blinde: ‘Voor mij is 't toch altijd nacht, ik kan in 't donker evengoed mijn weg vinden, als wanneer 't licht is!’ En beide stapten stevig door, totdat 't begon te dagen. Toen zochten ze weêr een van de holen op, die hier bij menigte te vinden waren, en - nadat Oezinto voor een ontbijt gezorgd had, gingen ze weêr slapen. Nu rustte Oezinto eens flink uit en daar had ze wel behoefte aan, want de laatste dagen waren haast al te vermoeiend geweest, zelfs voor haar sterk gestel. Des avonds, zoodra 't donker werd, begon de zwerftocht opnieuw. 't Was een heele troost voor haar, dat ze de oude vrouw bij zich had, die al had verleerd om bang te zijn in 't donker. Ach, de oude stakker, ze voelde zich zoo gelukkig, nu ze eens iemand bij zich had, met wie ze kon praten, en die vriendelijk voor haar was! Oezinto had haar ook liefgekregen in die paar dagen, en wilde haar volstrekt meênemen naar Natal. Maar daar was de arme oude niet toe te bewegen. Ze was veel te bang voor de witte menschen! | |
[pagina 58]
| |
‘Toen ik jong was, heb ik er eens een gezien,’ zei ze. ‘Wij waren allen bang en kropen weg achter de omheining van de kraal, en keken door de reetjes naar dat vreemde wezen. Hij reed op een zwart groot beest, in plaats van op een os. Later heb ik zulke beesten wel meer gezien, de witte menschn noemen het “paarden.” Maar wij meenden eerst dat het paard en de man samen één groot dier waren en we verwonderden ons erg, toen het monster zich in tweeën verdeelde. Nu zagen we wel dat 't een man was, maar we hielden hem toch stellig voor een boozen geest. Wie anders zou een wit gezicht en witte handen hebben? En hij had zoo'n vreemd hoofd, net of er nog een stuk boven opgegroeid was en hij had zwarte voeten, maar zonder teenen er aan! We werden hoe langer hoe angstiger en de oude vrouwen zeiden dat 't een booze toovenaar was en dat 't stellig zijn schuld was, dat er zoovele van onze koeien ziek waren. En toen zagen we, dat de man het bovenste gedeelte van zijn hoofd oplichtte en 't er ook weêr opzette. Nu geloofden we allen, dat 't werkelijk een booze toovenaar was en onze mannen namen hun assegaaien en ze hebben hem gedood!’ ‘Maar er zijn ook witte menschen, die geen toovenaars zijn!’ riep Oezinto. ‘Ik weet een heel goeden witten man, die heeft een vriend van mij het leven gered!’ En ze dacht aan het goede witte opperhoofd, dat Oehoehoe van de Bamangwato's had gekocht toen hij half dood was, en hem toen verkwikt en verzorgd en eindelijk in veiligheid gebracht had bij zijn vrienden. Dit alles vertelde ze aan de oude vrouw, maar deze was niet te overtuigen. | |
[pagina 59]
| |
‘Neen,’ zei ze. ‘Ik vertrouw die witte schepsels niet! Ze hebben stokken, waar vuur uit komt als ze er op drukken, en dan hebben ze nog andere verschrikkelijke groote wapens, waarmeê ze kunnen donderen en bliksemen. Dat zijn monsterachtige tooverdingen, die gras en steenen verslinden en rotsen kunnen splijten! Een van onze mannen heeft zoo'n ding eens in werking gezien en hij viel op zijn aangezicht van den schrik! Hij is dadelijk naar onzen Koning gegaan en heeft het hem verteld, en alle mannen van den Ama-pakati waren er ontsteld van. En toen later de jonge mannen oorlog wilden voeren tegen de witte menschen, wilden de wijze mannen niet meêdoen, uit vrees voor dat verschrikkelijke ding. ‘Want,’ zeiden ze, ‘als dat ding steenen en gras en rotsen kan eten, waarom dan ook niet ama-doda (mannen)?’ ‘Daar heb ik nog nooit van gehoord,’ zei Oezinto, ‘hoe heet dat ding dan?’ ‘Ik weet hoe het heet,’ zei de oude geheimzinnig, ‘de man die 't gezien en gehoord heeft, vertelde 't mij zelf. Het ding heet ‘Strakjes!’ ‘Wat een vreemde naam!’ zei Oezinto. Eerst later hoorde ze, dat dit een misverstand was. De man had n.l. een kanon gezien en gevraagd hoe dat heette. De witte menschen hadden begrepen dat hij bedoelde, wanneer het afgeschoten zou worden, en antwoordden ‘strakjes.’ En dien naam heeft het schrik-aanjagende monster nog altijd behouden bij de Kaffers. Hoe Oezinto ook haar best deed om de goede oude over te halen, haar vrees voor de blanken bleek nog grooter te zijn dan de angst voor den vreeselijken hongerdood, die | |
[pagina 60]
| |
haar aan deze zijde van de Toegela zeker wachtte. De arme vrouw was niet te overtuigen en zoo nam Oezinto met tranen in de oogen afscheid van haar, toen ze bij de eerste morgenschemering eindelijk de rivier bereikten. Oezinto gaf haar het jakhalsvel als een herinnering en wuifde haar nog toe van de overzij, toen ze die langs een doorwaadbare plaats had bereikt. Maar helaas! De oude zag het niet meer. Tastend zocht ze haar weg door de doornstruiken, om weldra geheel te verdwijnen in het bosch, dat stellig binnen korten tijd haar graf zou zijn! |
|