| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Verdere Avonturen.
DE lucht was drukkend en zwoel. Het loopen door 't mulle zand viel Oezinto heel zwaar. Liever was ze ergens in de schaduw van een acaciaboschje een beetje gaan zitten, maar - ze mòest voort! Ze had vast besloten niet te rusten, voordat ze genoeg vermolmd acacia-hout had gevonden, om haar huid te looien.
Ze had nu al weêr drie uren geloopen, en nog niets gegeten!
Daar vernam ze plotseling een geluid, dat haar doffe oogen deed schitteren van blijdschap: ‘Tsjerr! tsjerr!’ klonk
| |
| |
het, en vóór haar uit vloog een vogel - een soort van koekoek.
‘Een honigvogel!’ riep Oezinto vroolijk.
De vogel keek telkens om, of het meisje hem wel volgde, en riep dan weêr: ‘Tsjerr! tsjerr!’ Vlug stapte Oezinto voort steeds in de richting, die de vogel haar aanwees. Maar, als hij haar dicht langs eenig struikgewas leidde, dan keek ze voorzichtig om zich heen.
Want ze wist 't maar al te goed: deze vogel heeft niet alleen de gewoonte om de menschen de bijennesten aan te wijzen - hij brengt hen ook dikwijls bij allerlei dieren, die in 't kreupelhout verborgen zitten. Dus moest Oezinto voorzichtig wezen, dat ze ook dezen keer geen leeuw of buffel of panter of cobra-slang vond, in plaats van den vurig begeerden honig!
Gelukkig, er waren geen wilde dieren te zien, en de vogel hield weldra stil bij een ouden, vermolmden acacia-stam, waarin Oezinto niet alleen twee bijennesten vond, maar ook het molmpoeder, dat ze noodig had om de jakhalshuid te looien.
De vogel bleef stil in een nabijzijnden boom zitten, tot Oezinto de bijen verjaagd en den honig met de raten te voorschijn had gehaald.
De honig at ze zelf op en die verkwikte haar heerlijk; de raten, met de jonge bijenlarven er in, liet ze liggen voor den vogel, die haar hierheen had gevoerd.
De Kaffers gelooven stellig dat deze vogels de menschen naar de bijennesten brengen, waar ze zelf niet bij kunnen komen, in de hoop, dat deze de raten voor hen zullen overlaten.
Dat doet dan ook elke Kaffer. Geen hunner zal 't ook ooit in zijn hoofd krijgen, een honigvogel kwaad te doen.
| |
| |
En nu ging Oezinto aan 't looien. Ze haalde eenige handen vol van het roodachtig-gele molmpoeder, dat sterk samentrekkend werkt, uit den hollen stam, en wreef daarmeê het vel aan den binnenkant, zoo stijf ze maar kon. Het was zwaar werk en 't duurde wel een uur, maar toen was 't dan ook in orde, en nu had Oezinto een mooien, dikken, zachten mantel voor de volgende nachten, 't Was niet alleen een warm, maar ook een mooi kleedingstuk voor geheel haar volgend leven, - de huid was bijzonder fraai geteekend.
Door den ingespannen arbeid aan haar mantel, had Oezinto niet opgemerkt dat de lucht meer en meer betrok. 't Was drukkend stil geworden en vreeselijk warm. De wind was geheel gaan liggen - alles voorspelde een naderenden donderstorm.
En zoo'n onweêr in Afrika is nog geheel iets anders, dan bij ons in Europa.
Nergens in den omtrek was een schuilplaats te ontdekken! Oezinto bereikte nog met moeite een berghelling, maar haar hoop om daarin een grot of hol te vinden waar ze in kon kruipen, bleek ijdel.
Ze voelde zich uiterst loom en afgemat, en ging in haar wanhoop op den grond liggen.
Haar eenige troost was een donder-amulet, die, evenals de amulet tegen booze geesten, aan den riem om haar hals hing. 't Was een vormeloos stuk been, maar ze geloofde vast aan zijn werking en ging er op bijten, terwijl ze daar voorover op den grond lag, om die vreeselijke, laaghangende, dikke, zwarte, ondoordringbare wolkenmassa's, die haar zoo angstig maakten, maar niet te zien.
De slaapmat en de jakhalshuid had ze over zich gespreid
| |
| |
en zoo lag ze daar, in doodsangst, de dingen af te wachten, die komen zouden.
Een tijdlang bleef alles zwart om haar heen. Toen kwam er een stroom van schitterend, helder licht, en vlak daarna een donderslag, alsof al 't geschut der geheele wereld op eenmaal losbrandde! En nu brak de bui in al haar hevigheid los! Dan weêr was alles zoo zwart als inkt, dan weêr scheen de geheele omtrek in vuur te staan; een vuur, witter en verblindender, dan de wit-gloeihitte van een smeltoven!
En daartusschen klonk een lang aanhoudende donder, niet met afzonderlijke slagen, zooals bij ons, maar zonder tusschenpoozen. De bliksem scheurde groote rotsblokken los van de toppen der bergen - Oezinto vreesde elk oogenblik, verpletterd te zullen worden.
Eindelijk kwam ook de lang verwachte regen, maar 't is onmogelijk te beschrijven, hoe het water toen plotseling de aarde overstroomde. Toen Oezinto na den storm, nog half bedwelmd, opstond en haar doorweekte bagage opnam om haar reis voort te zetten, vond ze dwars over haar weg een breede, ondoorwaadbare rivier! Ze kon die onmogelijk oversteken en was wel verplicht, langs de helling van een berg met groote moeite voort te strompelen.
't Was een gevaarvolle tocht - elk oogenblik liep ze kans op den doorweekten, glibberigen, bodem uit te glijden en in den bruisenden stroom te storten! En onderwijl bleef 't maar steeds stortregenen en een dikke mist belette haar, ver voor zich uit te zien.
Eerst twee mijlen verder vond ze een doorwaadbare plaats.
Toen ze eindelijk den stroom over was, begon ze eerst recht te gevoelen, hoe hongerig ze was. Doch ook hier bracht
| |
| |
het ongeluk toch ook een klein gelukje meê: door het water aangelokt, kwamen namelijk van alle kanten groote kikvorschen (‘matlametlo's’ genaamd) te voorschijn. Onder een oorverdoovend gekwaak spoedden ze zich naar de rivier. Oezinto ving er verscheidene, en toen 't ophield te regenen, legde ze een vuurtje aan van eenig droog hout, dat ze onder een overhangenden rotswand vond, en braadde de dieren, die wel zoo groot waren als kuikens, en heerlijk smaakten.
Ze had er zooveel, dat ze ze allen onmogelijk in eens kon verorberen. Het overschot rolde ze dus in haar jakhalsvel en nam het meê als proviand voor haar verdere reis.
Behalve echter dat ze nu volop te eten en te drinken had, was dit al een heel ongelukkige dag. Weldra begon 't alweêr te regenen - een aanhoudende regen, die haar vermoeide en wanhopig maakte.
De grond was letterlijk doorweekt, zoodat ze ten laatste niet meer voortkon. Ze was in een bergachtige landstreek, en toen ze eindelijk een diep hol voor zich zag, dat haar een veilige schuilplaats bood tegen den regen, kroop ze er in, met een zucht van verlichting.
Een geritsel achter in het hol verkondigde haar echter al spoedig, dat ze niet alleen was. Ze wilde eerst vluchten, in de meening dat 't een wild dier moest zijn, maar weldra hoorde ze een zwakke menschelijke stem den groet ‘sa ke bona!’ uitspreken. En, toen Oezinto een beetje gewoon begon te raken aan het schemerlicht, dat in de grot heerschte, zag ze een oude Kaffervrouw op den grond liggen.
Het arme schepsel was half blind, en geheel uitgeput
| |
| |
van honger en dorst. Hoewel er nu buiten het hol water in overvloed te vinden was, had ze niet meer de kracht om naar buiten te kruipen en te gaan drinken.
Met bevende hand hield ze Oezinto een halve pompoenschaal voor en deze begreep dadelijk, wat het arme schepsel bedoelde. Ze haalde vlug wat water uit een nabijzijnden plas, en reikte het de oude over.
Gretig werd het verkwikkende vocht opgeslorpt en toen Oezinto ook nog haar voorraad gebraden matlametlo's met haar deelde, leefde de arme blinde geheel op.
Ze kwam op de hurken naast het meisje zitten en vertelde haar geschiedenis.
Haar man was al vroeg gestorven en als weduwe had
| |
| |
ze in verscheidene kraals werk gevonden, waarvoor men haar dan eten en nachtverblijf gaf. Maar toen ze ouder werd en bijna niet meer kon zien, stuurde ieder haar weg bij de poort.
‘Waarom zouden we u te eten geven?’ vroegen de menschen. ‘Ge kunt er immers niet voor werken.’ En iedereen had 't heel natuurlijk gevonden, dat ze ten slotte de wildernis inging, om daar te sterven.
Oezinto bedacht met schaamte, dat ook zij vroeger misschien wel precies zoo zou gehandeld hebben, maar nu ze hier zelf als een achtervolgd wild rondzwierf, voelde ze diep medelijden met de oude, en wenschte van harte, iets voor haar te kunnen doen. Maar helaas, ze wist er geen raad op. Was zijzelve niet ook een arme zwervelinge?
Als ze in Natal kwam, zou ze een verren neef van haar vader opzoeken, die daar woonde, en hem vragen of ze in zijn kraal mocht wonen. Maar ten eerste wist ze nog niet, waar dien bloedverwant te vinden, en ten tweede mocht ze al blij zijn, als hij háár alleen opnam - een arme oude, blinde vrouw zou men ook daar stellig geen gastvrijheid verleenen.
Het eenige wat Oezinto kon doen, was nog wat voorraad voor haar te verzamelen. En zoo ging ze nog eens in den regen uit, ving vele matlametlo's en braadde die in het hol, zoodat de vrouw voor verscheidene dagen genoeg te eten had.
Eindelijk hield de regen op. Ofschoon Oezinto's voeten pijnlijk en gebarsten waren door de nattigheid, waartegen de Kaffers zeer slecht bestand zijn, wilde ze nu toch haar reis voortzetten. Ze hoopte tegen den avond wel weêr een ander hol te vinden, waar ze den nacht kon doorbrengen.
| |
| |
De oude vrouw wilde haar volstrekt een eind weegs vergezellen: ze voelde zich nu geheel verkwikt, zei ze, en 't kwam er toch niet op aan, waar ze was. Verderop zou ook nog wel een hol voor haar zijn, waar ze ten laatste zou kunnen sterven.
En zoo werd de reis weêr voortgezet, door 't doorweekte gras, dat echter plotseling een prachtig groene kleur had aangenomen.
's Middags werd de oude vrouw vermoeid en wou graag wat rusten, en Oezinto ging uit om voedsel te zoeken. Terwijl ze afwezig was, kwamen er twee mannen, die aan de oude vrouw vroegen, of ze ook een meisje gezien had, dat een slaapmat droeg.
‘Neen,’ antwoordde de vrouw, die haar oogen neêrsloeg, opdat de mannen niet zouden zien dat ze blind was, ‘neen, zoo'n meisje heb ik, geloof ik, niet gezien. Maar wacht eens, ja toch, - eergisteren zag ik iets, dat u misschien op het spoor kan helpen, dat ge zoekt. Het was ongeveer een halve dagreis van de kraal der Amakoba's. Daar vond ik het lichaam van een jong meisje, half opgevreten door de leeuwen. Ze had stekelvarkenspennen in het haar, alsof ze ten dans zou gaan, het arme kind! Naast haar lag het overblijfsel van een slaapmat, die ze blijkbaar als wapen had gebruikt tegen een wild dier.’
‘Juist, dat is het meisje, dat we zoeken!’ riepen de mannen verheugd, en ze keerden terug naar het land der Ama-koba's.
Hoe dankbaar was Oezinto, toen ze weêr bij de oude vrouw terugkeerde en vernam, hoe deze haar door een list had gered.
| |
| |
‘Ja,’ zei de oude, ‘dat is nu allemaal goed en wel, maar je moet nu toch voortaan de grootste voorzichtigheid in acht nemen! Vandaag kunnen we nog wel een eind reizen, maar morgen zou ik, als ik in jou plaats was, liever den geheelen dag wegkruipen in een hol, want dan konden die mannen wel eens terugkomen, omdat ze natuurlijk je lijk en de verscheurde slaapmat niet vinden. Je kunt dan den volgenden nacht je reis vervolgen, en tegen den morgen bereik je dan zeker wel de Toegela-rivier. En gelukt het je, die door te waden, dan ben je in Natal en - in veiligheid!’
‘Bij nacht reizen? Hoe verschrikkelijk!’ riep Oezinto.
‘Och kom,’ antwoordde de oude vrouw, dan doe je maar net of je Tangalimlibo bent!’
‘Tangalimlibo, wie was dat? Me dunkt, ik heb haar naam wel eens meer gehoord.’
‘Ken jij de geschiedenis van Tangalimlibo niet? Nu, dan zal ik ze je vertellen, noodra we weêr eens moeten rusten.’
Oezinto zou liefst dadelijk de geschiedenis hebben gehoord, maar ze moesten nu weêr op marsch, en onder 't loopen kon de oude vrouw niet goed vertellen.
Maar tegen den avond vonden ze een hol, dat hun een veilige en droge schuilplaats aanbood, en, na wat gerust te hebben, begon de oude haar verhaal.
|
|