| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Oezinto's vlucht.
SLAAPMAT.
HET was midden in den nacht. De arme Tpai, jonger en met minder geestkracht toegerust dan Oezinto, was van vermoeidheid in slaap gevallen. Zij had er eerst ook wel over nagedacht, of ze niet zou kunnen ontsnappen - maar waarheen? Haar vader zou haar stellig terughalen, - geen buurman zou haar durven binnenlaten, want er stond een zware straf op, als men weggeloopen meisjes hielp bij haar vlucht. Neen, geen enkele onderdaan van den Zoeloe-Koning zou
| |
| |
het durven wagen, haar in zijn kraal te ontvangen! Ze dacht wel even aan het land, waar de witte menschen woonden en waar reeds zoovelen harer landgenooten een toevlucht hadden gevonden, maar - de reis daarheen was zoover! Ze zou 't zeker nooit bereiken! Als haar vader haar al niet terugvond, zou ze toch stellig door de wilde dieren worden opgegeten!....
Oezinto merkte wel dat ze niet durfde, en was maar blij dat ze in slaap viel. Nu kon zijzelve gemakkelijker haar eigen besluit uitvoeren. Want bij haar stond 't vast, dat ze tot elken prijs haar vrijheid terug wilde hebben.
Ook voor haar oogen verrees het beeld van de kolonie Natal, als een veilige haven niet alleen, maar ook als het land, waar haar oude vriend Oehoehoe nu woonde.
‘Liever alle gevaren doorstaan, dan mij aan dat leelijke, nare opperhoofd te laten verkoopen!’ dacht ze, en ze begon langzaam en voorzichtig de riemen los te maken, waarmeê haar armen en beenen gebonden waren. En eindelijk, toen ze zeker wist dat de geheele kraal in diepen slaap lag, nam ze haar slaapmat op, en kroop uit de hut.
De poort van de kraal durfde ze niet openen, uit vrees dat de honden dan zouden aanslaan en de mannen wakker maken.
Neen, ze moest door de omheining kruipen, en de gracht zien over te komen! - Zoo gezegd, zoo gedaan. Ze kende de geheele kraal op haar duimpje, omdat ze er zoo dikwijls gespeeld had met Oehoehoe, en vond al gauw een plaats in de omheining van boomtoppen, waar ze de takken op zij kon schuiven, zoodat er ruimte genoeg kwam om er met haar slank, lenig lichaam door te kunnen glippen.
Eerst de slaapmat, toen Oezinto zelf - daar stond ze nu
| |
| |
voor de gracht, waarin gelukkig niet veel water meer was. Ze waadde er door en stond een oogenblik later in het lange, bedauwde gras. 't Was vreeselijk koud en ze rilde.
‘O, had ik toch mijn mantel maar bij mij!’ dacht ze; maar er was geen tijd te verliezen; ze moest zorgen, tegen den morgen zoo ver mogelijk van deze plaats verwijderd te zijn. Op een draf liep ze door het natte gras, telkens
om zich heen ziende, of ze ook door hyena's of andere wilde dieren werd achtervolgd.
En erger nog! De booze toovenaars en geesten zwierven ook bij nacht over 't land! Brrr! Hoe vreeselijk! Gelukkig had ze een amulet tegen booze geesten van een profeet gekregen: een hard, gladgewreven stuk hout, dat aan een
| |
| |
leeren riempje om haar hals hing. Daar moest ze op bijten als er booze geesten of toovenaars in de buurt waren, had de wijze man gezegd. En dat deed ze nu ook. En werkelijk, het hielp! Ze werd minder angstig, en vatte dat op als een teeken, dat de booze geesten van haar begonnen te wijken door 't bijten op de heilige amulet!
En ze liep maar, wat ze loopen kon, met haar opgerolde mat op 't hoofd.
O wee, o wee, als haar vader haar eens weêr naar de kraal van Loembo sleepte! Hoe vreeselijk zou dat zijn! O, ze wist zoo goed, hoe er in alle richtingen vervolgers zouden worden uitgezonden om haar op te vangen!
Als ze dat bedacht, liep ze nog sneller, en de tranen rolden haar telkens over de wangen, als ze zich voorstelde, hoe vreeselijk 't zou zijn, als ze haar vonden!
Toen de morgen eindelijk aanbrak, was ze al ver van huis.
De eerste manschen, die ze ontmoette, waren een troepje mannen, die haar staande hielden met de vraag, waar ze zoo snel naar toe wilde.
Oezinto schrikte even, maar ze hield zich goed, en vertelde dat ze haar familie in het land van de Ama-Koba's wilde bezoeken.
Maar een van de mannen zag haar opmerkzaam aan en zei: ‘Maar als je naar je familie gaat, waarom zijn er dan sporen van tranen op je gezicht?’
‘O, ik heb alleen maar een beetje snuif gebruikt en toen liepen mij de tranen zoo over de wangen, antwoordde Oezinto, en meteen nam ze de dunne rieten snuifdoos of ‘iquaka’ die dwars door haar oor gestoken was, evenals bij ons een oorknopje, en presenteerde de mannen ook een beetje van de lekkere snuif.
| |
| |
Ze bedienden zich met afgewend gelaat, zooals dat behoort bij fatsoenlijke Kaffers, maar lieten zich toch hierdoor niet afleiden.
Nadat ze de snuif bedaard hadden laten uitwerken, begon dezelfde spreker alweêr:
‘Ja, van snuif komen wel tranen, maar jij hebt sporen van andere tranen op je gezicht, meisje! Wil ik je eens zeggen wat ik er van denk? Je bent stellig op de vlucht naar Natal!’
Maar Oezinto toonde zich zoo verontwaardigd over die verdenking, en schudde zoo stellig haar hoofd, dat de mannen zich eindelijk lieten overtuigen, en haar niet langer staande hielden.
Vlug ter been vervolgde Oezinto nu haar weg, door boschjes en langs weinig bezochte paden, allereerst naar 't land van de Ama-Koba's.
De zon was al ondergegaan, toen ze daar eindelijk aankwam, en ze besloot in een kraal aan te kloppen om nachtverblijf.
De eigenaar en zijn vrouwen ontvingen haar vriendelijk, maar weldra vroeg een van allen schijnbaar achteloos: ‘Zeg, als je uit 't land der Zoeloe's komt, weet je dan ook wat nieuws uit de kraal van Loembo, den zoon van Matakitakit? We hebben gehoord dat hij naar den Koning is geweest om een zijner onderhoorigen te dwingen, hem zijn beide dochters af te staan. Weet je daar ook iets van?’
Oezinto schrikte hevig, maar ze hield zich dapper.
‘Neen’, zei ze, ‘ik heb daar niets van gehoord; ik woon nog een dagreis verder dan de Folosi-rivier en ben op reis naar mijn familie, die ik morgenavond kan bereiken, als ik flink doorloop.’
‘Maar als je op reis bent naar je familie, wat doe je dan met die slaapmat?’
| |
| |
‘O, die mat heb ik meêgenomen tegen den regen.’
‘Dus je bent geen vluchteling?’
‘Neen, zeker niet!’ verzekerde Oezinto.
Nu trad plotseling het opperhoofd naar voren:
‘Nu,’ zei hij ‘en ik geloof dan wel, dat je een vluchteling bent, en ik zal morgen een boodschap naar Loembo sturen, dat hier een gevlucht meisje is aangekomen! Dan kan hij zelf zien, of je zijn bruid bent of niet. Tot zoolang blijf je hier!’
Nu viel Oezinto op de knieên en smeekte de mannen, dan maar liever dadelijk allen hun assagaaien te nemen en haar te dooden! Ze schreide en snikte en gilde en kermde - maar niets hielp. Men sloot haar op in een hut, die den geheelen nacht door twee sterke mannen werd bewaakt.
Gelukkig had men haar een flink maal eten meêgeven en daar deed ze zich dapper aan te goed, om toch maar wat meer kracht te hebben als er zich soms nog eens weêr een gelegenheid mocht opdoen om te ontsnappen. Helaas, den geheelen nacht werd ze bewaakt, er was dus geen kans.
Den volgenden morgen werd er dadelijk een boodschapper naar Loembo afgezonden; en toen de mannen op de jacht gingen, werd Oezinto aan de zorg van de vrouwen toevertrouwd. Maar deze hadden ook veel te doen en bonden haar dus eenvoudig vast in een hoek van de hut, Oezinto was echter een sterk meisje, en bovendien verdubbelde de wanhoop haar krachten; en zoo gelukte 't haar, de riemen, waarmeê ze gebonden was, te verbreken!
Met één sprong was ze de hut uit en een oogenblik later stond ze in 't vrije veld, buiten de kraal.
| |
| |
Wel voelde ze zich nu vrij en gelukkig, maar 't gevaar was nog niet voorbij!
Op eenigen afstand waren een paar jongens bezig, een troep kalveren te hoeden. Een van hen zag haar, en in een oogenblik was hij bij de vrouwen, die bezig waren, met haar zware houweelen den grond om te hakken.
Met allerlei uitroepen van verbazing en verontwaardiging gooiden deze haar gereedschappen op den grond en begonnen de vluchtelinge te achtervolgen.
't Was een heete jacht, maar eindelijk werd het arme kind toch opgevangen.
Nu hadden ze haar te pakken, maar de vrouwen waren radeloos, wat ze met haar moesten aanvangen. Het meisje schreide en snikte zoo hartverscheurend en smeekte maar aldoor, dat de vrouwen haar toch maar liever dadelijk zouden dooden. Ze verzekerde dat ze liever alles zou willen uitstaan, dan weêr naar huis te worden gebracht - kortom, ze gedroeg zich zoo hartstochtelijk en smeekte zóó aandoenlijk, dat de vrouwen haar eindelijk loslieten.
En nu begon ze opnieuw haar zwerftocht. Ze besloot nu, alle kraals te vermijden en alleen maar langs ongebaande wegen te reizen. Ze zou dan honger moeten lijden en gevaar loopen, door wilde beesten te worden verscheurd; maar dat alles leek haar toch nog beter, dan weêr naar dien gehaten Loembo te moeten terugkeeren.
En zoo zwierf ze den geheelen dag door wildernissen van bruin zand, dat door den wind werd opgejaagd en haar in neus, ooren en oogen drong. Nu en dan ontmoette ze een enkel doornboschje op haar weg, waar ze dan een beetje schaduw vond. Maar ze gunde zich bijna den tijd niet om
| |
| |
uit te rusten. De angst voor haar vervolgers dreef haar maar steeds verder, hoe vermoeid ze ook was. Ze voedde zich zoo goed mogelijk met de hars, die langs de stammen der witte acacia's vloeide, en met eenige eetbare bessen en hottentot-vijgen.
Eindelijk ging de zon onder en 't begon koud te worden. Oezinto rilde van angst en van kou. Gelukkig wist ze precies, hoe ze vuur moest maken. Hoe dikwijls hadden Oehoehoe en zij dat niet samen gedaan, als ze zoo prettig
met elkaâr speelden. Dan draaide hij een stokje van hard hout snel rond in een blokje zacht hout, waar vooraf een gaatje in uitgehold was. Het poeder dat daardoor gevormd werd, vatte snel vuur en weldra stond het zachte houtblokje in lichtelaaie vlam. Dit wierpen ze dan in een hoop droog mos en bladeren, die ze samen bij elkaâr hadden gezocht.
| |
| |
Hè, wat vlamde dat vuurtje dan lustig op! En dan groef Oezinto met een scherp stuk steen, dat ze haar houweel noemde, knolletjes uit den grond. Hoe heerlijk smaakten die knolletjes, als ze in de heete asch gebraden waren!
Terwijl Oezinto in de eenzaamheid haar vuurtje aanzette, dacht ze nog aan die oude tijden terug, en ze bedacht tevens hoe Oehoehoe ook een tijdlang had rondgezworven in de wildernis, evenals zij nu. En dat was nog wat anders geweest, - daar in die groote Kalahari-woestijn!
Wat was Oehoehoe toch dapper en flink geweest! ‘Ik wil óók flink zijn!’ dacht Oezinto, en ze droogde haar tranen en braadde, evenals vroeger, een paar van die lekkere knolletjes (de Hollandsche boeren noemen ze: ‘uijentjes’) in de heete asch. Dat was haar avondmaal. Voor den dorst zoog ze een waterwortel uit, dien ze ook had opgegraven. En daar zat ze nu op haar slaapmat bij het vuurtje, dat lekker knapte en knetterde. Ze wilde flink zijn, maar o, die angst, als er iets ritselde in de struiken, of een droog takje knapte onder den voetstap van 't een of ander dier! -
't Was ondertusschen pikdonker geworden. Aan den hemel schitterden enkele sterren en om haar heen fladderden de schitterende vuurvliegen, die alleen door hun beweeglijkheid van de sterren te onderscheiden waren.
Toch viel ze eindelijk van vermoeidheid in een lichte sluimering. Om rustig te slapen was 't veel te koud. Het vuur verwarmde haar maar aan één zijde van 't lichaam. Ze moest zich dus nu en dan omkeeren, om aan den anderen kant niet te bevriezen. Ook schrikte ze telkens wakker van elk geluid.
Reeds dikwijls had ze zich bedrogen, als ze meende iets
| |
| |
te hooren naderen, maar eindelijk hoorde ze duidelijk iets rondom haar heen sluipen, en bij 't flikkerende schijnsel van 't vuur kon ze onderscheiden dat 't een tamelijk groot beest was.
Een leeuw was 't echter niet. - Een tijger dan misschien? of een luipaard??
Het bloed stolde haar in de aderen! Het dier kwam al dichter en dichter bij!
Hier moest gehandeld worden, of ze was verloren!
Met inspanning van alle krachten tilde ze een grooten steen op, die naast haar lag, en slingerde dien naar het roofdier.
Een korte schreeuw, en alles was stil! -
Ook Oezinto was stil. Geheel in elkaâr gedoken, zat ze daar bij haar vuur. Ze beefde aan al haar leden. Maar langzamerhand kreeg ze weêr wat moed. Die donkere massa lag daar doodstil - 't beest was stellig dood!
Wat zou 't voor een dier zijn geweest? - Ze gooide nog een paar armenvol dorre takken op haar vuur en de vlammen verlichtten nu duidelijker den naasten omtrek. Neen, 't was geen tijger of luipaard! Het beest was minder groot.
Ze kroop voorzichtig naderbij en zag- een jakhals! Zijn kop was heelemaal verbrijzeld door den grooten steen - hij was morsdood.
Plotseling kreeg Oezinto een gedachte - die huid zou een heerlijke mantel voor haar zijn in de koude nachten, die ze nog in de wildernis zou moeten doorbrengen! En dadelijk toog ze aan 't werk, want ze kon nu toch niet meer slapen. Met een scherpen steenschilfer, dien ze als kind had leeren hanteeren als een mes, stroopte ze het beest de huid af en reinigde die zorgvuldig van vet en bloed. Nu
| |
| |
moest het vel nog een beetje gelooid worden, maar hiermeê moest ze wachten tot de eerste morgenschemering, want daarvoor had ze 't vermolmde hout van een ouden acaciastam noodig.
In afwachting van 't morgenlicht ging ze nog maar een beetje liggen en spreidde de huid over zich uit, met de haren naar binnen. Die dierlijke warmte verkwikte haar arm verkleumd lichaam, en ze viel spoedig in een diepen slaap.
Toen ze eindelijk wakker werd, waren de verschrikkingen van den nacht voorbij. De zon was al opgegaan. Ze wierp het jakhalsvel van zich af, wreef zich de oogen uit en keek verbaasd om zich heen.
Waar was ze toch?
Om haar heen een doodsche stilte, alleen afgebroken door 't schreeuwen van een pauw in de verte. Naast haar een uitgebrand vuur - o ja, dat had ze immers 's nachts zelf aangelegd! En plotseling herinnerde ze zich alles! Daar lag ook 't vel van den jakhals, en ginds lag - ja, wat lag daar? Ze sprong op, om beter te zien en vond, tot haar groote verbazing, dat het lichaam van het beest gedurende haar slaap geheel was afgekloven door hyena's. Zóó vast had ze geslapen na de zware vermoeienissen der laatste dagen, dat ze deze afschuwelijke dieren niet eens had gehoord!
Maar komaan, ze moest weêr verder! Hier in den omtrek, vond ze geen vermolmden acacia-stam, maar ze zou er op letten, gedurende haar verderen tocht. En ze nam haar slaapmat en de jakhalshuid moedig op, en ging weêr op marsch. Haar ontbijt hoopte ze onderweg ook wel te zullen vinden.
|
|