Een Kaffersche heldin, of Oehoehoe en Oezinto
(1918)–Nynke van Hichtum– Auteursrecht onbekend
[pagina 10]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 11]
| |
En daar een Kaffer altijd de laatste vrouw, die hij getrouwd heeft, permissie moet vragen wanneer hij er nog een bij wil nemen, ging hij naar zijn tweede vrouw en vertelde haar zijn plan. Nu had deze er eerst niet veel zin in, nog zoo'n paar jonge vrouwen naast zich te dulden, maar toen haar man haar vertelde hoe deze meisjes haar zouden kunnen helpen en hoe goedkoop hij ze zou kunnen krijgen, gaf ze eindelijk haar toestemming. Ze wist toch wel, dat zij en de eerste vrouw op den duur met haar beiden al het werk niet zouden kunnen doen. Dan zou er toch een derde vrouw bij gekocht moeten worden, en dat wel van het vee, dat in naam haarzelve toebehoorde, en dat hare kinderen na den dood van hun vader eenmaal zouden erven. Kocht haar man nu de dochter van een of ander rijk opperhoofd, dan zou haar dat wel twaalf of veertien koeien kunnen kosten, terwijl ze nu misschien voor acht of tien koeien twee flinke helpsters zou kunnen krijgen. Want die twee vrouwen, voor haar vee gekocht, waren dan hare dienstmeisjes, evenals zijzelve de eerste vrouw moest gehoorzamen. Dus gaf ze maar toe, en haar man stapte naar de hut van Mafoeta. Hij was in vollen feestdos: om de lenden een prachtig schort van fladderende koe-staarten, rondom elk been een reep huid van een angora-geit met lang afhangende, golvende haren, en om den hals een kunstig bewerkt sieraad van blauwe kralen en witte luipaardstanden, dat mooi afstak tegen zijn pikzwarte huid. In zijn hoofdring staken verscheidene mooie veeren; en zoo kwam hij bij zijn onderhoorige, om diens beide dochters ten huwelijk vragen. Hij kwam opzettelijk op den tijd, waarop hij wist, dat de | |
[pagina 12]
| |
vrouwen op het land waren en hij Mafoeta alleen thuis kon treffen. Deze ontving hem zeer eerbiedig en scheen in 't begin wel ingenomen met het aanzoek. Maar toen het opperhoofd voor elk van zijn dochters maar vier koeien bood, weigerde hij vol verontwaardiging, ze daarvoor te verkoopen. Wat meende het opperhoofd wel? Zijn dochters waren elk wel tien koeien waard en zou hij ze dan samen voor acht verkoopen? Neen! Neen! en nog eens: Neen: Nu bood het opperhoofd vijf koeien voor elk. Maar nog altijd bleef Mafoeta weigeren. ‘Ik heb mijn dochters flink opgevoed’, zei hij, ‘en ze kunnen zoo goed werken, dat ik ze niet onder de tien koeien per stuk verkoop, al is 't dan ook aan mijn eigen opperhoofd!’ Dat viel den meester van de kraal leelijk tegen! Hij stampte op den grond, zwaaide met de armen en schold Mafoeta uit voor een ondankbare. ‘Mijn vader heeft u uit medelijden in zijn kraal opgenomen,’ riep hij, ‘toen waart ge armer dan de armste bedelaar. Hij heeft u te eten gegeven met uw geheele familie! Ook ik heb u alle dagen gevoed, zoolang ik opperhoofd ben! En nu ik uwe dochters ten huwelijk vraag, wilt ge ze mij niet eens geven!’ ‘Neen,’ schreeuwde Mafoeta, ‘ge krijgt ze niet! Geen een van beiden! En ik heb niets aan u te danken, hoort ge? Niets! Voor het eten, dat ik van u kreeg, heb ik u trouw gediend. Mijn diensten zijn meer waard dan eten, tenminste zulk eten, als ik bij u gehad heb! Uw eten fs niets! Hoe dikwijls heb ik het vleesch van uw koeien | |
[pagina 13]
| |
geproefd? Bijna nooit! Uw eten is niets, zeg ik u!’ Stom van verbazing stond daar het opperhoofd. Hoe durfde die onderhoorige zóó tegen hem spreken! Dat was al te erg! ‘Ik zal naar den Koning gaan!’ siste hij eindelijk, buiten zichzelf van woede. ‘Ik zal morgen naar den Koning gaan en hem alles vertellen!’ En met deze woorden verwijderde hij zich naar zijn eigen hut, om zich bij zijn vrouwen te beklagen over de ondankbaarheid van dien onderhoorige.
Den volgenden morgen liet hij nog eens vragen, of Mafoeta zich ook bedacht had; maar deze bleef stokstijf op zijn stuk staan en het opperhoofd reisde regelrecht naar de ‘Groote Plaats’, zooals de Koningskraal gewoonlijk genoemd wordt, en nam een van zijn mooiste koeien meê als jaarlijksch geschenk voor den Koning. Toen hij daar den volgenden morgen aankwam, werd hem medegedeeld dat de raad van den Koning, (de ‘Amapakati’) juist vergaderd was. Dat trof goed! - Daar zijn broer als ‘indoena’ (groot opperhoofd) ook tot de raadslieden van den Koning behoorde, stapte Loembo deftig de open plaats binnen, waar de bijeenkomst gehouden werd, hurkte neer, en wachtte geduldig tot de zaak, die juist in behandeling kwam, zou zijn afgeloopen. Daar zaten de trotsche raadsleden in een kring, aan weerszijden van den dikken Koning, die als teeken van zijn waardigheid een groote ronde pluim van duivenveeren met groenen en blauwen weerschijn, voor in zijn haarring droeg. Achter in dien ring staken eenige prachtige struisen pauweveeren. Achter den Koning zat een Engelsche zen- | |
[pagina 14]
| |
deling, die daar gekomen was om den zwarten vorst tot het christendom te bekeeren. Er heerschte een ademlooze stilte in den kring, want daar werd juist een deftige, trotsche ‘Indoena’ als beschuldigde binnengebracht. Hem werd ten laste gelegd, oneerbiedig over den Koning te hebben gesproken. Er waren drie andere indoena's, die dat met een eed konden bevestigen. Twee zwoeren bij de geesten hunner vaderen, de andere zwoer bij zijn schoonmoeder. De schuldige, wien men vooraf zijn schild en speer had afgenomen, boog zijn mooi, veerkrachtig lichaam en knielde voor den Koning neer. Doodstil was het in den kring. Onder de toeschouwers werd zelfs niet gefluisterd. De gevangene had, niettegenstaande hij geknield lag, iets waardigs en edels in zijn voorkomen. Geen spier van zijn gezicht bewoog, maar in zijn heldere zwarte oogen las men duidelijk de spanning, waarin hij verkeerde. Het geval vereischte weinig onderzoek; de aanklacht was door de drie eeden voldoende bewezen, en de misdadiger werd schuldig verklaard. Hij had de doodstraf verdiend! En helaas, hij wist dat hij zich voor een rechtbank bevond, waar de woorden genade en vergiffenis niet bekend waren.
Er volgde een kleine pauze. Doodelijke stilte heerschte in den kring. Eindelijk wendde de Koning zich tot den gevangene en sprak, tot ieders verbazing, het volgende: ‘Gij zijt een man des doods, maar ik zal doen, wat ik nog nooit te voren heb gedaan. Ik zal u genade schenken | |
[pagina 15]
| |
ter wille van mijn vriend en vader!’ En hij wees op den grijzen zendeling, die achter hem zat. ‘Ik weet, dat zijn hart weent, als er bloed wordt vergoten; om zijnentwil spaar ik uw leven. Hij is uit een ver land gekomen om mij te zien, en heeft mijn hart blank gemaakt; maar hij zegt dat het een vreeselijk ding is, iemand het leven te benemen, en dat dit nooit weêr ongedaan kan worden gemaakt. Ik hoop dat, wanneer hij weder naar zijn huis vertrekt, hij moge terugkeeren met een hart even blank, als hij het mijne gemaakt heeft. Ik spaar u om zijnentwil, want ik heb hem lief en hij heeft het leven van mijn volk gered. ‘Maar’, en hij wendde zich weêr tot den schuldige, ‘gij moet voor uw geheele leven vernederd worden: gij moogt niet meer vergaderen met de edelen des lands, noch binnengaan in de kraal van de vorsten des volks, noch u mengen in den dans der machtigen. Ga naar de armen des velds en laten de bewoners der woestijn uwe metgezellen zijn.’ Stom van verbazing hadden allen deze rede aangehoord. De oude zendeling drukte den Koning dankbaar de hand, en verwachtte nu stellig dat de man, wien deze genade bewezen was, zich in dankbare aanbidding voor den vorst zou nederbuigen. Maar neen! Met op de borst gevouwen handen stond daar de veroordeelde: ‘O Groote Olifant,’ smeekte hij, ‘bedroef mijn hart niet. Ik heb uw ongenoegen opgewekt. Laat mij gedood worden als een krijgsman! Ik kan met de armen niet leven!’ en zijn hand opheffende naar zijn hoofdring, het grootste eereteeken van een Zoeloe, voegde hij er bij: ‘Hoe kan ik leven onder de honden van den Koning, en schande brengen over dit eereteeken, dat ik verworven heb | |
[pagina 16]
| |
tusschen de speren en schilden der machtigen? Neen, ik kan niet blijven leven. Laat mij sterven, o Koning!’ Zijn bede werd toegestaan en men bond zijn handen boven zijn hoofd vast. Er was niets meer aan te doen. Hij stierf liever met de eereteekenen, die hij door zijn dapperheid verdiend had, dan te blijven leven in ballingschap en armoede! Hij werd voortgeleid door twee mannen. - Met tranen in de oogen keek de zendeling hem na, totdat hij den top eener steile hoogte bereikt had, vanwaar hij naar beneden werd geworpen in de diepe rivier, waar de krokodillen, die aan zulke maaltijden gewoon waren, reeds gereed lagen om hem te verslinden, nog vóór hij in de diepte wegzonk! ‘Ge ziet het, vriend en vader,’ zei de Koning ‘in mijn land kan de doodstraf niet worden afgeschaft!’ Stil wendde de grijze man zich af; hij wilde niet, dat de Koning zou zien, hoe aangedaan hij was. -
Nu kwam er weêr een andere zaak voor: - eenige onderhoorigen waren betrapt, terwijl ze van een geslachten os aten; en de eigenaar, die er betaling voor vroeg, bracht hen nu voor den ama-pakati. De mannen beweerden echter, dat ze het beest niet gedood hadden. Ze hadden het gevonden, stervende aan een door een anderen os toegebrachte wonde. En ze hadden gedacht dat ze dat halfdoode dier gerust mochten opeten. De zaak was moeielijk te bewijzen. De rechters deden vraag op vraag, maar de kwestie werd hoe langer hoe ingewikkelder. Eindelijk kwam een van de oudste rechters aan de beurt, om te gaan ondervragen. Hij | |
[pagina 17]
| |
had een schrander gezicht: een breed voorhoofd, met rimpels doorploegd, en een paar listige oogen. Schijnbaar ter loops deed hij aan een der beschuldigden, die als woordvoerder voor de anderen optrad, de volgende vraag: ‘Groeit de staart van een os naar boven, naar beneden of terzijde?’ ‘Naar beneden,’ was het antwoord. ‘Wanneer de eene os den anderen stoot, buigt hij dan zijn kop niet neer en stoot naar boven?’ ‘Ja’ ‘Zou hij naar beneden kunnen stooten?’ ‘Neen!’ ‘Welnu, laat ieder dan eens de wonde onderzoeken, die door een anderen os heet te zijn toegebracht! Is zij van beneden of van boven af toegebracht?’ Het overschot van den halfgeslachten os werd bekeken en - de wonde liep van boven naar beneden. Nu was 't bewijs van hun schuld geleverd, en de mannen moesten niet alleen den eigenaar een nieuwe koe teruggeven, maar ook nog een groote boete betalen, die onder de leden van den ama-pakati werd verdeeld.
Nu was de zitting afgeloopen, en ons opperhoofd Loembo, de zoon van Matakitakit, verzocht zijn broer, hem bij den Koning te brengen. Weldra knielde hij neer voor zijn Zwarte Majesteit. Eerbiedig noemde hij nu alle isibonga's (bijnamen) van den vorst op, als: ‘Gij gespikkelde luipaard, gij hongerige tijger, gij witte olifant, gij kalf van de koe, die alle andere dieren op de | |
[pagina 18]
| |
vlucht drijft met haar scherpe horens,’ en bood den Koning toen een mooie snuifdoos aan, kunstig door hemzelf gesneden uit een kalebas. Toen wenkte hij zijn dienaar, die op een afstand wachtte met de prachtige roodgevlekte koe, welke hij den Koning kwam brengen als jaaarlijksche gift, waartoe elk opperhoofd is verplicht. Maar nog nooit te voren had Loembo zoo'n mooie koe gebracht, met zulke prachtig gefatsoeneerde horens, - en dan nog wel rood en wit gevlekt! De slimmerd wist dat de Koning bezig was, een geheele kudde van enkel rood en wit gevlekte koeien te verzamelen! Zijne Majesteit glimlachte dan ook genadig tegen het voor hem knielende opperhoofd, en hoorde geduldig zijn zaak aan. Loembo begon nu een lofzang op den Koning op te dreunen, waarin vele van diens ‘isi-bonga's’ of eerenamen voorkwamen: ‘O Gij groote olifant, bedachtzaam zwemmer,
Zwaluw die in de lucht verdween;
Zwaluw met de gevederde borst;
Wiens vee altijd in zoo'n verwarde kudde is,
Dat het, wanneer het loopt, over elkaâr heen valt;
Gij, van den stam van N'dabazita, staf van ijzer!
Eenig overblijvende van alle andere staven.
Gij dij van den os van Inkakavi,
Altijd heerlijk, al is zij alleen maar gebradenGa naar voetnoot1)
O Gij Hemelsche, die donderde -tusschen de Makonko!
Ik loof en prijs u, o Koning! Zoon van Jokwane, zoon van Oendaba!
O meedoogenlooze onderdrukker van elke samenzwering!
| |
[pagina 19]
| |
Gij zijt een olifant, een olifant, een olifant!
Roem zij u en eer, gij Koning die zwart zijt!Ga naar voetnoot1)
O Groote Olifant! Ik heb een arm onderhoorige, die twee dochters heeft. Ik, het opperhoofd, ben naar zijn hut gegaan en heb zijn dochters ten huwelijk gevraagd. Ik heb hem tien koeien geboden, maar mijn onderhoorige sprak mij oneerbiedig toe en weigerde mij zijn dochters. Welke boodschap moet ik hem brengen van den Zwarten Koning, van den grooten olifant?’ De Koning dacht even na, en vroeg toen: ‘Is uw onderhoorige arm?’ ‘Ja, o olifant!’ loog Loembo. ‘Welnu, zeg hem dan uit Mijn naam, dat Ik wil dat hij u zijn beide dochters verkoopt voor 10 koeien. Doet hij het niet, dan zal Mijn lange arm hem bereiken!’ - Dat dreigement beteekent zooveel voor den weêrspannigen onderhoorige, als de doodstraf. Loembo was in zijn schik! Hij bedankte den Koning door zijn vinger op te steken en nogmaals veel mooie woorden en ‘isi-bonga's’ op te zeggen, en aanvaardde toen de terugreis met een vroolijk gemoed. |
|