| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Een Kaffermeisje.
OEZINTO'S vader, Mafoeta, was vroeger zelf een rijk opperhoofd geweest, maar in een oorlog tegen de Matabelen had hij bijna al zijn vee verloren, zoodat hij nu met zijn familie bescherming moest zoeken bij een ander machtig opperhoofd.
Met zijn twee vrouwen, zijn zes dochters en de vier koeien, die hem nog waren overgebleven, zocht hij een toevlucht bij zijn ouden vriend Matakitakit en deze was blij, zoo'n dapperen strijder als onderhoorige te krijgen. En dan daarbij nog de twee gezonde, krachtige vrouwen en de zes meisjes, die allen meê konden helpen op het veld!
Maar Mafoeta bleef toch nog altijd de hoop koesteren, zelf nog eens weêr tot zijn ouden rang te kunnen opklimmen. Hij had al zijn hoop gevestigd op zijn flinke, krachtige
| |
| |
dochters, die hij stellig alle zes tegen hoogen prijs zou kunnen verkoopen, als ze volwassen waren. De oudste trouwde dan ook na een paar jaar met den zoon van een naburig opperhoofd, die haar van den gelukkigen vader kocht voor acht koeien. Het volgende jaar trouwde de tweede dochter, toen de derde en eindelijk de vierde, en met elk huwelijk vermeerderde de rijkdom van Mafoeta. Hij bouwde zich nu ook een eigen kleine kraal, maar bleef toch nog altijd een onderhoorige van Matakitakit.
‘Als nu mijn andere twee dochters ook goed verkocht worden’, dacht hij, ‘dan zal ik mijn kraal vergrooten en zelf weêr een klein opperhoofd worden!’
Maar de twee overgebleven meisjes, Oezinto en Tpai, waren voorloopig nog te jong.
Bovendien was Oezinto een stijfkopje. Ze beweerde vast en stellig, dat ze met niemand anders zou willen trouwen dan met Oehoehoe, den zoon van Kolelwa en Nomboena, een paar andere onderhoorigen van Matakitakit. Ze had altijd met dien jongen gespeeld, en eens op een avond hadden ze elkaâr beloofd, dat ze later met elkaâr zouden trouwen, en met niemand anders.
‘Kinderpraat!’ riep vader Mafoeta, toen zijn dochtertje hem dat indertijd vertelde, maar hij wist dat zijn Oezinto verwonderlijk stijfkoppig was, en vreesde wel eens dat hij last met haar zou krijgen, als hij haar later aan een anderen man zou willen verkoopen.
Want met Oehoehoe te trouwen, daar zou toch nooit iets van kunnen komen: ten eerste was de jongen sedert eenigen tijd verdwenen uit de kraal, en ten tweede was hij arm. En Mafoeta zocht rijke mannen voor zijn dochters.
| |
| |
Waarom Oehoehoe de kraal van Matakitakit verlaten had? Niemand wist er het rechte van.
Toen Oezinto tien jaar oud was, kwam haar vader eens op een avond thuis met het bericht: ‘Oehoehoe is plotseling vertrokken. De profeet, die vandaag de koeien genezen heeft, nam hem meê. Ze zeggen, dat hij page bij den Koning zal worden.’
Hij keek Oezinto eens aan, maar die zei niets. Maar in haar hartje was ze heel bedroefd, dat ze nu haar aardigen speelkameraad moest missen. Nog dienzelfden morgen hadden
Fluitjes.
ze samen fluitjes gemaakt van geitenbeenderen, en daar zoo vroolijk op geblazen!
Ze konden altijd zoo heerlijk samen allerlei spelletjes bedenken, en het grappigste was, dat dit heel in 't geheim moest gebeuren. Want de andere jongens zouden Oehoehoe hartelijk hebben uitgelachen, als ze gemerkt hadden dat hij met een meisje speelde!
Juist doordat ze samen dit geheimpje hadden, waren ze zooveel van elkaâr gaan houden. En ze konden op 't laatst niet meer buiten elkaâr, want ze bedachten allebei altijd allerlei guitenstreken, en die voerden ze dan samen uit.
Oezinto voelde zich heel eenzaam, toen Oehoehoe weg was; maar ze zou nu toch niet veel tijd meer gehad hebben om te spelen, want haar ouders vonden dat ze nu groot genoeg was, om eens flink meê te helpen werken.
| |
| |
‘Hoe beter ze kan werken, des te meer koeien kan ik later voor haar krijgen!’ dacht vader Mafoeta.
En Oezinto moest hutten leeren vlechten, aarden potten bakken, manden maken, koren malen, eten koken en brood bakken, bier brouwen, den grond omspitten, zaaien, wieden, poten, den oogst binnen halen en alles bergen in goede bewaarplaatsen.
Gelukkig voor het arme kind, dat ze ook noodzakelijk gezond zou moeten blijven, wilde haar vader haar eenmaal voor veel koeien verkoopen. Daarom mocht ze maar den halven dag zwaar werk doen; de andere helft moest ze, zoolang de oogst op het veld stond, op den hoogen uitkijk zitten om op te passen, dat de vruchten niet door allerlei gedierte werden opgegeten.
De vogels waren heel gemakkelijk te verdrijven op de volgende wijze: in het veld stonden overal lange dunne palen, die onderling door touwen van boombast waren verbonden. Al de uiteinden van deze touwen kwamen te zamen op den uitkijk en waren daar in een dikken knoop vereenigd, zoodat Oezinto maar stevig aan dien knoop behoefde te trekken, om alle touwen in beweging te brengen, waardoor de vogels dan telkens verschrikt wegvlogen.
Ook waren er allerlei insecten, die moesten worden weggejaagd! En dan die nare bavianen of ‘sjakma's’! Dat was me een verdriet! Die klommen zoo stil en vlug over de schutting, of ze kropen er onderdoor, en die rakkers wisten altijd juist het rijpste en beste weg te stelen! Wat het ook was: maïs, gierst, pompoenen, suikerriet of vruchten - ze kipten altijd het lekkerste er uit, en als Oezinto ze wegjoeg, was ze telkens woedend wanneer ze moest aanzien, welk een
| |
| |
voorraad die lastige beesten dan nog in de gauwigheid meêsleepten, behalve hetgeen ze al hadden opgegeten!
En dan waren er nog de wilde zwijnen, de nijlpaarden en de olifanten! Maar dat waren te sterke vijanden voor de meisjes. Als dat volkje kwam opdagen, moesten de mannen er bij te pas komen.
Ook in den tijd, als de oogst rijp was, moesten de mannen dikwijls met hun knods-kerries jacht maken op de brutale vogels, die dan veel te sterk door het overrijpe graan werden aangetrokken, om zich nog aan zulke kleinigheden als slingerende touwen te storen.
Oezinto had dus werk genoeg, maar ze bleef er gezond en frisch bij, en groeide op tot een van de flinkste meisjes van de geheele kraal.
Haar vader zag dit met genoegen, en hij wreef zich al in de handen als hij bedacht, dat ze hem misschien wel tien koeien zou kunnen opbrengen. Wel was hij altijd nog een beetje bang voor haar stijfkoppigheid, want zij had al dikwijls verklaard dat zij zich niet wilde laten verkoopen, maar hij dacht dat het verstandige kind toch zelve ook veel liever een rijken man zou willen hebben, dan een armen. En dus maakte hij zich daarover niet al te ongerust. Of ze nog altijd plan had Oehoehoe te trouwen?
Haar vader wist het niet, want ze praatte er niet meer over; maar toch was hij blij, toen het gerucht zich verbreidde dat Oehoehoe nu ook plotseling uit de koningskraal was verdwenen. Men vertelde dat hij den stoel van den Koning had laten vallen, en uit angst voor de doodstraf, die daar natuurlijk op zou moeten volgen, op de vlucht was gegaan. Mafoeta wreef zich alweer in de handen, toen hij dat hoorde.
| |
| |
Weldra werd dit gerucht bevestigd. Spionnen van den Koning zwierven dag en nacht om de kraal, om op den vluchteling te loeren; want men dacht algemeen, dat hij wel naar zijn ouders zou vluchten. Hij was immers nog zoo jong! Waar zou hij anders een schuilplaats vinden?
Kolelwa en Nomboena waren dan ook in voortdurenden angst, maar -Oezinto kwam hen troosten: ‘Komaan,’ zei ze, ‘wees maar niet ongerust! Oehoehoe is sterk en vlug en slim, hij zal zich niet laten verschalken!’
Haar vader vertelde haar alle dagen, wat de spionnen gezegd hadden. Volgens hen moest de Koning woedend zijn, en Oehoehoe zou dadelijk worden gedood, zoodra hij maar weêr een voet in Zoeloeland zette. Men zou op hem blijven loeren, al moest het ook jaren duren! Oezinto begreep maar al te goed, waarom haar vader haar dit alles telkens weêr vertelde, maar 't had op haar niet den invloed, dien haar vader bedoelde. In plaats van haar afkeerig te maken van den vluchteling, begon ze juist nu veel aan hem te denken, en zich te herinneren hoe dapper en flink hij altijd geweest was.
‘Als hij aan deze gevaren ontkomt’, dacht ze bij zichzelve, ‘dan blijf ik stellig bij mijn besluit, om hem tot man te nemen. Dan heeft hij tenminste voldoende bewezen een man te zijn uit één stuk, - en zoo eentje moet ik er juist hebben!’
Ze zei hiervan echter niets tegen haar vader - de ondervinding had haar al geleerd dat het verstandiger was, hem maar te laten praten en daar niet op te antwoorden.
Ondertusschen hadden de ouders van Oehoehoe een ondragelijk leven, met die spionnen altijd om hun hut! Ze
| |
| |
konden niets doen zonder bespionneerd te worden, en uit ergernis dat ze Oehoehoe niet konden vinden, begonnen de verspieders zijn familie eindelijk zoo te plagen en te kwellen, dat deze ten laatste besloot, maar liever met pak en zak te verhuizen naar Natal, waar alle menschen onder bescherming van de Engelsche regeering stonden, en de Zoeloekoning geen macht meer over hen had. Zoolang het oude opperhoofd Matakitakit leefde, had die hen nog een beetje in bescherming genomen, maar die was nu gestorven en zijn zoon Loembo, die hem als opperhoofd was opgevolgd, liet oogluikend toe dat de arme menschen op allerlei manieren werden lastig gevallen.
Daar kwamen op een goeden dag twee mannen in de kraal, die een jaar lang als bedienden met een blanken man op reis waren geweest, en nu veel nieuws te vertellen hadden. Ze vroegen ook of Kolelwa en Nomboena, de ouders van Oehoehoe, daar nog woonden.
Gelukkig, ze waren er nog, en ze kwamen hard aangeloopen, zoodra ze hoorden dat er iemand was, die iets van hun verdwenen zoon wist.
Hoe verwonderd waren ze, toen de mannen hen mededeelden, dat een blanke man hun jongen had gevonden, heel ver weg, bij de Bamangwato's, en hoe vreeselijk die arme Oehoehoe er toen had uitgezien: - geheel uitgemergeld van den honger, en bedekt met wonden en builen tengevolge van alle mishandelingen, die hij had uitgestaan.
Vader Kolelwa balde de vuist toen hij hoorde hoe zijn kind mishandeld was geworden, maar later wist hij ook weêr niet, hoe hij zijn dankbaarheid zou uitdrukken jegens den blanken man, die Oehoehoe had meêgenomen op zijn
| |
| |
reis, hem liefderijk had verzorgd en opgekweekt, en hem eindelijk een goede betrekking bezorgd In Natal.
Hoe hartelijk bedankte hij ook de beide mannen, dat deze opzettelijk langs zijn kraal waren gereisd om hem deze goede tijding te brengen!
Oezinto had, achter een boschje verscholen, het geheele verhaal meê aangehoord. Hoe blij was ze dat haar oude vriend nog leefde! Ja ze had altijd wel gedacht, dat hij wel ergens naar toe zou zijn gevlucht, waar de kafferkoning hem niet kon bereiken!
Met een vroolijk en dankbaar gemoed sloop ze naar huis, ontrolde haar slaapmat en ging er op liggen, met haar hoofd op een kunstig gesneden hard stuk hout. Maar slapen deed ze niet; ze lag maar al na te denken over 't verhaal van de twee reizigers.
Den volgenden morgen moest ze vroeg opstaan en met haar twee moeders naar 't bosch gaan om hout te hakken. Dat duurde tot den namiddag, en toen haastte ze zich naar de hut van Kolelwa en Nomboena, om nog eens over Oehoehoe te praten. Maar toen ze er aankwam, vond ze geen spelende kinderen, geen vrouw Nomboena aan 't korenmalen, en ook geen Kolelwa, die van de jacht kwam! Alles was stil rondom de hut. - Oezinto kroop door de lage opening naar binnen. - De hut was leeg. Alles verdwenen; slaapmatten, hoofdkussens, melkmanden, bierpotten, assegaaien en knods-kerries! -
Ze vroeg bij de naaste buren, wat dit beteekende.
‘Ja’, was 't antwoord: ‘ze zijn vertrokken, hoor! Vertrokken naar Natal, met al hun vee en al hun kinderen! Ze dachten er al lang over om daarheen te verhuizen,
| |
| |
en nu ze hoorden dat hun zoon Oehoehoe daar is aangekomen, hadden ze geen rust meer en zijn er dadelijk naar toe getrokken!’
Oezinto keerde zich om en ging stil naar huis. Ze kon dien avond niet eten en niet slapen van droefheid. Ze herhaalde maar telkens bij zichzelve:
‘Nu zijn ze heengegaan naar Oehoehoe, en ik heb hun geen groeten en geschenken voor hem kunnen meêgeven!’
|
|