leefden in het land, dat ze nu bewonen. Waarschijnlijk zijn ze uit een meer noordelijk gedeelte van Afrika hierheen verhuisd. Wie de eigenlijke inboorlingen van Zuid-Afrika geweest zijn, weet men nog altijd niet met zekerheid.
Dat gedeelte van het A-bantoe-volk, dat zich tusschen het Drakensgebergte en de zee heeft neêrgezet, wordt gewoonlijk meer in 't bijzonder met den naam van ‘Kaffers’ aangeduid.
Vroeger vond men hier verscheidene stammen, maar die zijn langzamerhand samengesmolten tot vijf grootere: de Amatonga in het noorden, waarop in zuidelijke richting volgen: de Amaswazi, de Amazoeloe, de Amaponda en de Amakosa. Het voorvoegsel ‘Ama’ duidt in deze namen het meervoud aan, zoodat men kan spreken van een enkelen Tonga-, Swazi-, Zoeloe-of Ponda-Kaffer, maar wanneer men er meer dan een bedoelt, voegt men er ‘Ama’ voor.
De Zoeloe-stam, waarvan in mijn verhaal hoofdzakelijk sprake is, heeft zijn zetel ten noorden van Natal, ofschoon hij ook verder over een groot gedeelte van het land is verspreid.
Hoewel de Zoeloe's zeer donker zijn, heeft hun huid toch niet zoo'n doffe, gitzwarte kleur als die van den Neger. Ze is meer doorschijnend; de laag kleurstof schijnt bij dit volk niet zoo dik te zijn, en hun bloed schemert roodachtig door het zwart heen.
Als ge een Zoeloe vraagt, welke kleur van huid hij het mooist vindt, zal hij- u stellig antwoorden: ‘Zooals ik zelf ben: zwart met een beetje rood.’
Voordat ze door dapperheid in den oorlog van den Koning de permissie verdiend hebben om te mogen trouwen, dragen de mannen hun haar kort, zooals het groeit.
Bij hun huwelijk echter scheren ze zich het geheele hoofd kaal, behalve een ring rondom de kruin, de ‘issikoko’. Deze ring wordt