| |
| |
| |
Een dag op 't water.
's Morgens om vier uur waren ze allemaal, - behalve Wiebe, die nog in zijn kribbetje lag te slapen, - al op de been. Zelfs kleine Sipke, wakker geworden door 't rumoer, zat rechtop in zijn nestje, met een paar kussens achter zijn rug. Hij zoog op zijn vuist, en keek met groote oogen naar al die druk bewegende menschen en kinderen. Ze wriemelden allemaal door mekaar! Niemand zat een oogenblik op een stoel! Zelfs de dikke snee roggebrood, die Afke den vorigen avond al voor ieder klaar gezet had, werd staand of loopend verorberd. Wat was Afke blij toen 't eindelijk zoover was, dat ze, met kleinen Sipke op den arm, op den wal stond, en 't heele troepje veilig en wel in de boot zat: Heit bij 't roer, met 'n oud, ingedeukt hoedje op, en 'n tabakspruim in den mond. - Watse en Eeltje hanteerden elk een boom, en schoven zoo de boot door 't eerste gedeelte van de vaart, waar je toch niet kon zeilen, omdat de huizen en boomen van 't dorp den wind te veel braken.
Er was trouwens niet veel wind: ‘Maar dat zal straks wel veranderen,’ zei Heit: ‘d'r zitten wel windveeren aan de lucht. Wij krijgen 'n mooien dag, dat zal je zien!’
| |
| |
Maar voorloopig was 't nog tamelijk stil. 't Kleine, langwerpig vierkante sprietzeiltje werd opgehaald, maar er was haast geen beweging in. 't Bleef bijna heelemaal slap hangen. Maar 't boomen begon de jongelui al gauw te vervelen.
‘Vindt Heit 't goed, dat ik en Eeltje de lijn maar uitgooien, en dat we de boot dan maar trekken tot aan 't meer?’ vroeg Watse.
‘Ja, ga je gang maar!’ zei Marten, en hij verschoof zijn tabakspruim van de rechter- naar de linkerwang: ‘Dan zal ik maar 'n beetje op den wal aansturen, zoodat jullie uit de boot kunnen springen!’
En een oogenblik later was alles in orde! Watse en Eeltje liepen voorovergebogen in de lijn: net echte schippers! De meeste slooten, die in 't vaarwater uitliepen, konden ze wel overspringen, maar als die wat al te breed waren, moest de boot even aanleggen om hen op te nemen, en dan werden ze aan den overkant weer aan land gezet. Daar maakten de meisjes dan telkens gebruik van, om gauw wat van de prachtige waterbloemen te plukken, die dicht bij den wal groeiden: Gauw - gauw! Die nog, en die nog! - en die nog! En dan zaten ze weer stil op den bodem van de schuit, te spelen met den veroverden schat.
De drie jongens mochten beurt om beurt eens mee in de lijn, en dat vonden ze heerlijk! - En zoo zeulde hun scheepje vreedzaam voort. - Het water kabbelde zoo kalm en spatte vroolijk op
| |
| |
voor den boeg, - want de jongelui trokken flink, dat zeg ik je!
Alles lag nog in diepe rust! Je hoorde niets dan 't frissche kabbelen van 't water, waar de boot het doorsneed, en nu en dan 't zachte geloei van 'n slaperige koe, wier lichaam je niet eens duidelijk kon onderscheiden in den zwaren dauw, die nog op de velden lag.
't Vaarwater werd nu ruimer - breede rietvelden strekten zich aan weerskanten uit. Nu kon er niet meer getrokken worden. Ze naderden 't meer. Watse en Eeltje werden in de boot opgenomen, en nu ging 't weer op een boomen! - 't Vaarwater verbreedde zich nog altijd. Steeds grootere rietvelden aan de kanten, en daartusschen zulke aardige paadjes en gangetjes van water, net of 't een watertuintje was! Langs die paadjes zwommen pikzwarte meerkoeten, en uit het riet vlogen telkens andere watervogels op. Soms ritselde 't toch zoo geheimzinnig in dat riet! Dan drukten de meisjes zich angstig tegen mekaar aan, en de jongens gingen rechtop in de boot staan, om te zien, wat daar toch te doen was; maar 't gelukte hun nooit, er achter te komen. En over dit alles die geheimzinnige sluier van morgendauw;... 't Was als een sprookje! - ‘Plons!’ ‘Plons!’ deden telkens de boomen in 't stille water. Dat was bijna 't eenige geluid, dat je hoorde, en daarop volgde dan meestal een angstig gekrijsch van opgeschrikte watervogels en weer dat geheim- | |
| |
zinnige geritsel in 't dichte rietwoud!... - Dan was alles weer stil... Klaas hing over den rand van de boot, - hij tuurde opmerkzaam in 't diepe water: ‘Heit!’ riep hij opeens: ‘hier zit visch! Laten we hier even gaan liggen om te hengelen!’
‘Nee jongen, eerst moeten we in 't meer zijn. Daar aan den kant, tusschen 't riet, weet ik 'n heel mooi plekje; daar zullen we de boot straks met de beide boomen vastleggen, en dan mogen jullie hengelen, zooveel als je maar wilt.’
‘Wij ook, Heit?’ riepen de meisjes.
‘Ja, jullie ook, kijk maar 'ns hier, wat 'n aardige, kleine hengels Eeltje gisteravond nog voor jullie in orde heeft gemaakt!’
Wat keken ze toen haar grooten broer dankbaar aan! Maar Eeltje wendde half beschaamd zijn oogen af: hij wist niet, hoe hij zich houden zou. Maar prettig vond hij 't toch, dat de zusjes er zoo blij mee waren!
Jetse en Klaas kregen ook een zelfgemaakten hengel - want er waren maar vier groote in de boot, - maar die waren lang niet zoo dankbaar als de zusjes! Nee hoor, allesbehalve! Ze keken heel boos en zaten er maar al over te pruttelen, dat ze met zulk ‘kindertuig’ moesten hengelen! - Vooral Jetse was heelemaal niet tevreden met deze schikking; want was hij zelf niet bij alle kennissen rond geweest om hengels te leenen? En nou kreeg Jouke zoo'n mooien grooten om te gebruiken, en hij niet! Dat vondie onrechtvaardig! Hij deed niets dan knorren
| |
| |
en zwartkijken en kwam niet weer in zijn hum, voordat de goedige Jouke hem beloofde, dat ze met hun drieën beurt om beurt met den grooten hengel zouden visschen. Toen was hij tevreden.
En nu naderden ze meer en meer het schilderachtige meer. Vlak voor hen verhief zich, midden in 't vaarwater, een hooge stellage van stevige balken: zwart en wit geverfd.
‘Wat doet dat ding hier, Heit?’
‘Wel, dat is 'n baken!’ zei Heit.
Een baken, waarvoor?’
‘Wel, als nou de schippers op 't meer zijn, en ze willen op deze vaart aansturen, dan kunnen ze al van uit de verte zien, welke richting ze moeten nemen.’
‘Zoo!’ zei Jouke.
‘Heit!’ riep nu Jetse.
‘Wat is d'r, jongen?’
‘Heit, toe, stuur 'ns naar dat baken toe, dan kunnen ik en Klaas d'r inklimmen, en dan vertellen we jullie, hoe 't er op 't meer uitziet!’
Maar daar wou Heit niets van weten.
‘We kunnen straks van uit de boot 't heele meer wel overzien,’ vond hij: ‘we moeten nou maken dat we op dat mooie plekje in 't riet komen, - anders is de beste tijd om te hengelen voorbij, en ik krijg ook zoo langzamerhand zin in 'n kopje koffie met 'n stuk koek!’
Nu, dat lachte de anderen ook wel toe! Zullen we dan op 't water koffie zetten?’ vroegen de meisjes verbaasd.
| |
| |
‘Ja natuurlijk!’ riep Watse, ‘dat zul je straks wel zien!’
En nu ontstond er een plotselinge stilte - alle babbelmondjes zwegen, want daar lag het prachtige meer vóór hen in de eerste stralen van de opgaande zon... Langzaam scheen ze uit 't water op te stijgen. De lucht rood en goud... 't water en de wazige morgennevels - alles rood en goud gekleurd... Alles doodstil... Geen rimpeltje op de heele ontzaglijke wateroppervlakte!
‘Het meer slaapt nog!’ zei Heit.
Daar kwam een wolk voor de zon.
Plotseling had nu alles een ander aanzien.
Het rood en het goud, en al de schitterende puntjes op 't water, ze waren ineens verdwenen!
Nu lag 't meer daar stil en droomerig... een parelmoerachtig waas over 't water.
Heel in de verte zag je hier en daar een kerktorentje tusschen groene boomen, anders verder niets van de buitenwereld, dan een krans van riet en bloeiende waterplanten, die de parelmoeren watervlakte omsloot. Alleen aan één kant, juist daar waar de zon opkwam, kon je de grens van 't water niet onderscheiden. - Nu was de wolk weer weggetrokken. Langzaam rees de zon hooger en hooger. En nu kwam er ook beweging in 't water. ‘Vreemd,’ riep Eeltje: ‘'t waait haast niet, Heit, en toch begint 't water al meer en meer te golven!’
‘Ja,’ zei Heit glimlachend. ‘Nou wordt 't
| |
| |
meer wakker, jongen!’
En werkelijk, 't meer leek wel een reus, die zich slaapdronken uitrekte. 't Was alsof er een eigenaardig geluid, een vreemde siddering, opkwam van heel uit de diepte.
De spiegelgladde vlakte van daarstraks was totaal verdwenen, net of dat alles maar een tooverspel geweest was! - Nu wielden de golfjes over en door elkaar. De beweging was van onderen op begonnen, van uit de geheimzinnige diepten van 't meer, - dat hadden de kinderen duidelijk gemerkt, - maar nu stak de wind ook meer en meer op. 't Zeiltje begon de klepperen en toen Marten 't roer wendde, stond 't opeens bol, en vroolijk zeilden ze 't meer in.
Waren ze straks een oogenblik stil geweest onder den indruk van 't prachtige natuurtooneel dat ze aanschouwden, nu kwamen de tongetjes weer los. Hè, hoe heerlijk scheerde de steven van hun bootje door de vroolijke golfjes! Wat 'n lekker frisch geluid gaf dat opspattende, schuimende water voor den boeg! Wat 'n prettige deining!
‘En wat is dat toch voor 'n geluid, daar bij de zwaarden, op zij van de schuit?
Hoe aardig klinkt dat: rikketikketik, rikketikketik, zoo'n echt grappig gepruttel en getik!’
‘Dat geluid?’ riep Watse, ‘wel, dat doet 't schippershondje!’
‘'t Schippershondje? Waar is dat? We hebben immers geen hond in de boot?’
‘Nou, luister dan maar, daar blaft-ie weer!
| |
| |
Luister maar 'ns goed!’
De kinderen luisterden met open mond: Jawel, 't geluid was er, telkens en telkens weer, terwijl de boot zoo vroolijk en frisch, vlak voor 't lapje, door de zich steeds hooger verheffende baren zeilde.
Wat ging dat er lekker van door, hoe frisch! Hoe prettig was dit alles! 't Heerlijke ‘bolle’ windje tooverde een frisch rood op ieders wangen. Zelfs de ingevallen kaken van vader Marten kleurden zich. Zijn oogen schitterden zoo vroolijk, als de kinderen ze nog nooit gezien hadden. En nu moesten ze allemaal lachen om dat grappige, gezellige ‘schippershondje,’ dat zich telkens weer liet hooren. Watse probeerde de kleintjes schrik aan te jagen door allerlei dingen van dat spookachtige gedierte te vertellen, maar 't hielp hem niets. Ze waren veel te vroolijk en opgewekt om bang te zijn, en dat prettige ‘geknor’ en ‘geblaf,’ dat telkens aan de eene zij van de boot bleef klinken, verhoogde eerder hun jolige stemming, dan dat 't hun angst aanjoeg. Maar nieuwsgierig dat ze waren!
Telkens en telkens bogen ze zich over den rand van de boot, om te probeeren of ze dat ‘schippershondje’ niet konden zien, en Marten had 'n heele toer om, met al die overhangende lichamen, zijn bootje in evenwicht te houden. Maar hoe hij ook waarschuwde, telkens drongen ze weer naar den kant, vanwaar 't geluid kwam. Eindelijk maakte hij er 'n eind aan, door
| |
| |
ze twee aan twee bij zich te roepen en hun te wijzen, hoe dat aardige geluid ontstond: ‘Kijk,’ zei hij, ‘door deze zwaarden loopt 'n touw, dat zie je wel, en als je nou rustig zeilt en de baren zoo gelijkmatig tegen de zwaarden klotsen als ze nou doen, dan wordt dat touw, om 't zoo maar eens te zeggen, de snaar van 'n muziekinstrument, en daar speelt 't water dan op. Let maar op, als d'r vanmiddag meer wind komt, dan zal je 't geluid van 't “schippershondje” niet meer hooren, - de golven gaan dan veel te wild en te hoog.’
Ziezoo, dat wisten de kinderen weer, en nu begonnen ze allemaal naar een kopje koffie te verlangen.
Ze hadden nu bijna 't plekje bereikt, dat Heit bedoelde. Zoo, nu gauw de boot vastgelegd tusschen de beide boomen, 't petroleumstel stevig vastgezet tusschen twee ribben van de boot in de voorplecht, de pitten aangestoken, en de ketel er op!
Dat was klaar! Nu de hengels voor den dag gehaald! De wormen er aan..., hu, wat een griezelig werk! De zusjes hielden de handjes voor 't gezicht. Ze wouen 't niet zien, hoe de arme dieren krompen van de pijn.
En de jongens? Och, ze hadden heusch wel goede harten, de een zoo goed als de ander, maar al te vroeg hadden ze geleerd dat 't ‘kinderachtig’ was, zich aan zoo iets te storen. En ze hadden al zoo dikwijls gehengeld! 't Was al 'n gewoonte geworden. Zoo deed dan ook elk
| |
| |
zijn eigen worm aan den haak, en Klaas en Jetse lachten de zusjes uit om haar gevoeligheid. Maar Watse en Eeltje begrepen haar beter. Ze zorgden er voor, dat de meisjes dat gemoord met de wormen niet meer te zien kregen. - Dat was tenminste iets!
Nu alle hengels uitgeworpen, en - ‘Nou allemaal stil zijn!’ riep vader Marten. ‘Met strakke oogen en saamgeknepen lippen zat hij op zijn dobber te staren. Hij was een hartstochtelijk hengelaar!
Een tijdlang waren ook de kinderen stil, maar 't duurde niet lang. Geen van allen kreeg beet. Soms leek 't wel, of er wat beweging in de dobber kwam, maar nee - weg was 't weêr! En als ze den hengel dan ophaalden, was dikwijls wèl de worm geheel of grootendeels afgezogen, maar geen vischje bengelde er aan. Eindelijk liet Eeltje een juichkreet hooren. Hij haalde op, en jawel, hoor! Een klein voorntje, een ‘woudwiefke’ zooals Heit 't noemde, was de buit! Dat was wel niet veel bijzonders, maar toch 'n begin. Maar 't bleef er bij. Niets werd er meer gevangen, maar wèl alle wormen afgezogen. ‘Dat doen die drommelsche palingen!’ riep Watse, ‘die slobberen lekkertjes je wormen op, maar aan den hengel krijg je ze nooit!’
‘De koffie is klaar!’ klonk 't nu uit den mond van den huishoudelijken Jouke, die al lang zijn hengel had laten varen, om zich geheel aan de zorg voor de koffie te kunnen wijden.
| |
| |
‘Is de koffie zoo klaar als helder water?’ schertste vader Marten. ‘Och, Heit moet mij ook altijd plagen! Nou dan, ze is bruin!’ riep Jouke, 'n beetje ongeduldig, ‘nou, wie wil d'r 'n kommetje? Ik zal ze maar gauw inschenken!’
Nu haalde Watse twee van de koeken te voorschijn, en weldra zat 't heele gezelschap te genieten! Koffie met koek in een schommelend bootje op de friesche meren, met 't gesuis van 't riet in je ooren, en 't gezang van een leeuwerik hoog in de lucht, 't geloei van de koeien in de weiden, en 'n heerlijke, verkwikkende Zondagsstilte over de geheele natuur - ja, als je van al die dingen tegelijk kunt genieten, dan heb je 'n gevoel, alsof je nooit in je leven zoo gelukkig bent geweest als op dat heerlijke, zonnige oogenblik!
Daar werd opeens de stilte verbroken. Een schrille stoomfluit weerklonk van den overkant van 't meer, - een donkere rookwolk steeg op in de heldere lucht - een stoomboot!
‘'n Plezierboot is 't!’ juichte Klaas, ‘ik hoor de muziek al!’
‘Ik ook! Ik ook!’ riepen de andere kinderen, en ze begonnen te dansen en te springen in de boot. 't Was haast onmogelijk, ze een beetje bedaard te houden.
Weldra naderde de boot, statig en trotsch, proestend en puffend. Een schuimende zogstreep wees den weg aan, dien ze gegaan was over 't meer.
| |
| |
Het kleine bootje begon al te schommelen door de deining, die dat groote gevaarte veroorzaakte.
‘Watse, pas op, dat de boomen niet uitschieten! Jouke, steun den koffieketel, dat die niet omvalt! Kinderen hier, midden in de boot!’ En vader hield de meisjes bij haar schortjes vast en trachtte ook een paar van de jongens bij hun buisjes te grijpen, maar die rukten zich onwillig los: We zullen uit ons zelf wel stil staan!’ snauwde Klaas ‘Heit hoeft ons niet als kleine kinders vast te houden!’ - Nu was de boot heel dicht bij.
‘'t Is zeker 'n “fanfarri-korps,” dat uit “potverteeren” gaat!’ zei Watse.
‘Nee, 'n zangvereeniging! D'r zijn ook vrouwen bij!’
En jawel, daar begonnen ze te zingen: 't Transvaalsche volkslied nog wel! En de stoomboot heette ‘Paul Kruger!’ - 't Was toen namelijk in den tijd, dat bijna iedereen hier te lande zulk een warm belang stelde in den strijd van de ‘boeren’ tegen de Engelschen.
‘En kijk 'ns!’ riep Watse, ‘de Transvaalsche vlag hebben ze in top!’
‘Zoo,’ zei Marten peinzend, ‘is dat nou de Transvaalsche vlag? Dat wist ik niet!’
‘Hoera!’ riepen ze op de boot, toen ze onze vrienden in hun schuitje opmerkten.
‘Hoera!’ galmde Watse terug, en hij zwaaide zijn sjako: ‘Leve de boeren!’
| |
| |
Dat was een aanstekelijk voorbeeld. Alle grootere en kleinere broers rukten zich de petten van 't hoofd en juichten meê:
‘Leve de boeren! Leve Paul Kruger!’
En nu zette 't ‘fanfarri-korps’ het andere Transvaalsche volkslied in, dat van de ‘Vierkleur!’
Allen zongen meê, - alle opeengepakte passagiers van de met groen versierde boot, en ook ons heele gezelschap, tot vader Marten toe, die er 'n heel vreemd gezicht bij zette en z'n voorhoofd heelemaal in rimpels trok, net als-ie in de kerk altijd dee.
Zegevierend klonk 't nu over 't meer:
‘Waai hoog nou in ons helder luch,
Transvaalsche vrijheidsvlag,
Ons vijanden is weggevluch,
Ons blink een blijder dag!’
En zoo stevende de boot hun voorbij met zijn wapperende vlaggen, zijn versiering van dennegroen, en al zijn passagiers.
- Nu konden ze de menschen al bijna niet meer onderscheiden! De vrouwen op de boot wuifden nog een tijdlang met haar zakdoeken, en onze jongens zwaaiden nog eens hun petten, en riepen: ‘Leve de Boeren! Leve Paul Kruger!’ - Nog een tijdlang voelden ze de deining van 't water, en alleen een witte schuimstreep getuigde nog, dat de boot er werkelijk geweest was - anders zou je 't haast voor 'n
| |
| |
visioen hebben gehouden, zoo gauw was alles voorbij. - Vader Marten was ernstig geworden.
‘Ja,’ zei hij tegen Watse, ‘daar varen ze nou heen, en ze roepen: “Leve de Boeren!” En ze noemen hun boot “Paul Kruger,” en ze zingen dat lied van Transvaal met 'n vroolijk gemoed, zonder d'r bij te denken, hoe die arme boeren zich op dit oogenblik moeten voelen. Ik wil je wel zeggen dat 't gemoed me vol schoot, toen we dat lied zongen!’
‘Ja, ik heb d'r niet zoo bij gedacht, maar Heit heeft gelijk, die Boeren zouden wel zeggen: Jullie hebben goed zingen van: “Ons vijanden zijn weggevluch,” maar wij zitten nog altijd maar met de Engelschen op ons dak!’
‘Ja, en die vermoorden hun vrouwen en kinderen, of ze sluiten ze op en laten ze bijna doodhongeren! O, als ik daaraan denk, dan kookt mij 't bloed!’ En vader Marten balde zijn vuist, en overzag zijn troepje met 'n blik, waarin je lezen kon:
‘Laten ze me die eens te na komen! Dan zouden ze met mij te doen krijgen!’
Maar 't jonge volkje was volstrekt niet in een stemming voor zulke bespiegelingen. 't Begon heel rumoerig te worden, en, omdat hier toch geen andere visch scheen te zitten dan paling, besloot vader Marten 't zeil maar weer te laten hijschen en 't meer over te steken langs de vaargeul, die duidelijk aangewezen was door een rij tonnen, - aan den eenen kant witte, en
| |
| |
aan den anderen kant zwarte.
Watse wees dat aan de kinderen: - ‘Kijk,’ zei hij, ‘daar moeten we nou tusschendoor: die tonnen wijzen ons den weg, waar 't beste vaarwater is.’
‘En als we nou op andere plaatsen gaan varen?’
‘Wel, dan loopen we gevaar, dat onze zwaarden den grond raken en ons bootje omslaat!’
‘Ja, of dat we in den modder vastraken en niet weer los kunnen komen!’ voegde Marten er bij.
Daar zeilden ze nu weer heen, maar ze hadden niet meer zoo vlak voor den wind, als daarstraks. Ze moesten nu telkens laveeren, om den wind in hun zeiltje te vangen: dan weer 'n eindje rechts, dan weer links, en dan ging 't bootje telkens zoo lekker op zij, dat zelfs de meisjes met haar korte armpjes gemakkelijk 't water konden bereiken en er allerlei waterplanten uit opvisschen. Maar als Heit en Watse riepen: ‘Ree!’ of ‘Over!’ - dan moesten ze allemaal een oogenblik plat op den bodem gaan liggen; want dan werd 't zeil met een plotselingen ruk, met veel geklapper en nog meer geknars van ijzeren scharnieren, van den eenen kant naar den anderen overgehaald. Wat hadden ze dan een pret! Dan woelden en krioelden ze door mekaar, dan lagen ze daar maar te lachen en te kraaien, net zoolang tot Heit zei:
‘Ziezoo, nu mogen jullie weer gaan zitten!’
| |
| |
Eeltje zat bij Heit aan 't roer: ‘Toe Heit, mag ik 'ns sturen? 'n Klein eindje maar!’
‘Nou, toe dan maar, jongen! Maar voorzichtig, hoor! Goed opgepast, recht vooruit, tusschen die tonnen door, zie-je wel?’
‘Ja, Heit, ik zie 't wel, laat mij maar 'ns begaan!’
En Marten gaf hem 't roer over, maar hij bleef er toch zelf bijzitten, om een oogje in 't zeil te houden.
't Ging goed. Ze zeilden een eind links.
‘Straks, als we “over” moeten, neem ik 't roer weer, hoor!’ riep Marten hem toe.
‘Ja, dat is goed, Heit!’
Maar pas had hij dit gezegd, of er stak plotseling een wervelwind op, die het bootje deed ronddraaien als een tol. Het zeil flapperde en klapperde. ‘Draai òm 't roer! Geef hier!’ riep vader, - maar Eeltje was zoo verschrikt, - hij wist niet wat hij deed... Hij liet 't roer los... en... Klets, daar kreeg Marten een slag met de pen, die hem deed duizelen en neêrzinken.
Watse trachtte nog gauw het zeil ‘over’ te trekken, maar 't was te laat! - 't bootje lag al op zij! - Ze waren door dien wervelwind uit hun koers gekomen en buiten de vaargeul geraakt, en een van de zwaarden had zich in den ondiepen bodem vastgezet. De golven zwalpten over den rand van 't scheepje, - 't zeil lag vlak op 't water. De meisjes, die plat op den
| |
| |
grond hadden gelegen, hielden zich vast aan de banken en aan den mast.
Marten was duizelig door den slag met de roerpen, Eeltje had 't roer weer vastgegrepen, maar 't gaf niets meer, - de boot lag nu eenmaal op zij, en de golven klotsten in en uit! - Dat was een angstig oogenblik! - Watse was overboord geslagen door 't flapperende zeil, op het oogenblik toen het zwaard vastraakte en de boot kantelde. Maar 't was daar gelukkig een ondiepe plek, en hij stond al gauw weer op de beenen: ‘Hou je goed vast, jongens!’ riep hij, ‘maar eventjes geduld, dan komt alles weer in orde!’
Daar stond hij alweer in de boot. Daar had hij ook al een boom te pakken en wrikte en zwikte daarmee net zoolang tot het zwaard losraakte, en de boot weer vlot werd. Nu zette hij haar vast met de boomen; maar ze was half vol water en kon nog licht zinken! - Nu aan 't hoozen! Marten was ook weer tot zichzelf gekomen, en al voelde hij een hevige pijn in zijn arm, hij hoosde dapper mee. Druipend en rillend verrezen nu ook de kinderen en zochten een schuilplaats op de voorplecht. Ze wisten haast niet, wat ze nu zouden doen: huilen of lachen. De kleine meisjes kozen 't eerste, de jongens 't laatste, want - 't was toch heusch zoo'n grappig gezicht, zooals Heit en de beide oudste broers daar aan 't waterscheppen waren: Watse met het hoosvat, Eeltje met de koekepan, en
| |
| |
Heit - nee maar - dat was grappig! - Heit hoosde met zijn oud Garibaldihoedje!
‘Kom, jongens, wij moeten ook helpen!’ riep Jouke, en hij zocht de aardappelpan. Eindelijk vond hij ze - naast het petroleumstel, dat op zij lag. Wat 'n vreeselijke stank! - Als groote vettige oogen, in alle kleuren schitterend waar de zon er op scheen, dreef de petroleum op 't water. En daartusschen - o wat 'n schrik! - zwommen de heerlijke aardappelen, waar ze hun middagmaal mee zouden doen! Een angstkreet van de jongens maakte de mannen opmerkzaam op dit ongeluk. 't Petroleumstel werd opgezet, maar bijna al de olie was weggevloeid. - En de aardappelen? O wee, die roken zoo akelig naar de petroleum, dat ze niet meer eetbaar waren!
‘Wat moeten we nou eten?’ klaagde Jetse.
Heit schudde droevig zijn hoofd, maar hij antwoordde toch zoo kalm mogelijk: ‘Wel jongens, dan eten we maar alleen visch!’
‘Maar die moeten we eerst nog vangen, Heit!’
‘Ja, die zullen we gaan vangen. We zeilen nou naar den wal, en dan gaan we daar hengelen; daar zal 't wel beter willen bijten. En dan hebben we meteen gelegenheid om onze kleeren in de zon te laten drogen.’
‘Maar Heit,’ riep nu de praktische Jouke: ‘waar zullen we onze visch op bakken, nu de petroleum bijna op is?’
| |
| |
Heit hield even op met hoozen, om zijn hoofd te krabben:
‘Ja, dat is 'n raar geval! Nou, vooruit, dan sturen we maar aan op dien wal daar recht voor ons uit, waar 't zoo'n beetje bosschig is, en daar stoken we dan 'n vuurtje van takken en droog riet!’
‘Ja, ja!’ riepen de jongens, en ze klapten in de handen: ‘dat 's prettig! Net, of we op 'n onbewoond eiland gestrand zijn!’
‘Ja,’ zei Watse, ‘nou gaat 't met ons net als met Robinson Crusoë! Kom, Jouke en Klaas, vertel 'ns wat van Robinson aan die bibberende zusjes! Dan vergeten ze haar verdriet 'n beetje.’
Jouke zei: ‘Nee, dat kan ik niet!’ Maar Klaas en Jetse namen de taak op zich, en de meisjes vergaten haar leed en haar natte kleeren bijna heelemaal, bij die mooie vertelling.
Nu was 't water, zoo goed als 't kon, uit de boot verwijderd, en Watse dweilde alles nog wat na met 'n oude lap zeildoek, die in de voorplecht gelegen had.
‘En nou zullen we eerst onze schipbreukelingen 'ns wat nader bekijken!’ riep Marten. ‘Eerst de meiskes! - Och, die kleine stumpers, ze zijn tot op 't hemd toe nat!’
Zoekend keek hij om zich heen, en kwam tot de ontdekking dat zijn eigen jas en die van Eeltje geheel droog waren gebleven. Alleen hun beenen waren nat geworden, doordat ze op de bank bij 't roer hadden gezeten.
Nu wist Heit raad! - Hij kleedde de meisjes
| |
| |
heelemaal uit, en liet ze toen elk een jas aantrekken. En zoo zette hij ze naast mekaar neer op een tamelijk droog plekje voor in de boot, de jassen om de middeltjes vastgesjord met 'n eind touw. - Maar nu staken de bloote beentjes er nog onder uit!
‘Kom jongens, een van jullie heeft nog wel 'n eindje touw in zijn zak: Geef gauw hier, dan zal ik de jassen ook onder de voetjes vastbinden!’
Ja, touw was er genoeg! Vooral uit de zakken van Klaas en Jetse kwam een heele voorraad!
Ziezoo, nu waren dan de meiskes veilig ingebakerd. Zoo konden ze tenminste geen kou vatten! - De jongens, die meer aan den hoogen kant van de boot hadden gezeten, waren alleen van onderen nat geworden, maar Watse had geen drogen draad meer aan zijn lijf. Daar was echter voorloopig niets aan te doen! Eerst maar gauw naar den wal!
Nu zetten ze koers in de richting van den met struikgewas begroeiden oever. Onderweg ontmoetten ze nog wel 22 van hun eigen aardappelen, die vroolijk op de golfjes ronddansten. Die vischten ze zorgvuldig op, want deze waren dadelijk over boord gewipt, en dus nog niet met petroleum besmet. Als een schat werden ze bewaard! Elk stak er een paar in zijn zak.
En zoo gleden ze over 't meer - een beklagenswaardig troepje! Maar de stemming kon bij dit mooie weer onmogelijk lang gedrukt
| |
| |
blijven. De zon scheen zoo lekker op hun natte plunje, dat ze daar niet eens veel last van hadden. En de zusjes, - nee maar! - die zagen d'r toch zoo allerleukst uit, dat ieder, die ze aanzag, 't telkens weer uitproestte van 't lachen.
Daar zaten ze, als twee stijve poppen, voor in de boot! - En ze keken zoo grappig verlegen en zagen er zoo potsierlijk uit met haar onschuldig verbaasde gezichtjes boven de afhangende schouders en de veel te lange mouwen van die groote jassen!
- Hort! Daar stootten ze al tegen den kant! De boot werd vastgelegd en de jongens sprongen dadelijk aan wal. Heit droeg de ingepakte zusjes één voor één uit de boot en zette ze neer in 't door de zon verwarmde gras. Toen spreidde hij haar kleertjes uit om te drogen en nu moesten ze daar voorloopig maar wat blijven zitten rondkijken, totdat hun goedje droog zou zijn.
‘Mogen wij nou met Watse in die breede sloot daarginds gaan baden, Heit? Dan kunnen onze kleeren ook zoolang in de zon liggen te drogen!’ vroeg Klaas. - ‘Jawel,’ zei Heit, ‘dat is goed, - maar zet dan eerst alle hengels uit, dan kan ik daarop passen; want visch moeten we hebben, anders verhongeren we met mekaar!’
‘Nou, voorloopig hebben we ons spek en onze boterhammen tenminste nog! Gelukkig, dat Mem die in een stevige trommel gepakt had - nou zijn ze mooi droog gebleven!’ zei Watse vroolijk.
| |
| |
‘Hè ja, Heit, mogen we eerst 'n boterham?’
‘Nee,’ zei Heit, ‘baden met een volle maag is niet gezond! Eerst in 't water, en dan 'n boterham! Maar de meiskes krijgen d'r dadelijk een, dan vervelen ze zich tenminste niet!’ En Heit stroopte de wijde, lange jasmouwen zoover op, dat de kleine, roode rechterhandjes er uit te voorschijn kwamen en stopte in elk van die handjes een dik stuk roggebrood.
Vroolijk hapten de zusjes er in, - nu konden ze ook weêr lachen! 't Was toch eigenlijk 'n prachtig avontuur, dat ze hier nou zaten, elk in zoo'n groote jas gepakt!
Ze begonnen het nu zelf toch zoo'n mooie grap te vinden en zaten er vroolijk met haar beidjes over te gichelen. Boukje schudde haar linkerhand met de slappe mouw tegen Sietske, en Sietske de rechter tegen Boukje, net of ze wouën vechten, en dan schaterden ze 't weêr uit. En toen ze haar boterham op hadden, probeerden ze of ze zich niet, al rollende, over den grond konden bewegen. Ja, dat ging best! Maar kijk, - op den buik voortschuivende, met de armen op den grond steunend, dàt ging nog beter! Dit was prettig! Nu konden ze alle bloemetjes plukken met de vrije rechterhand!
Heit keek glimlachend naar die twee grappige pakjes, die daar zoo vroolijk rollebolden.
Hij was best in zijn humeur, want met 't visschen ging 't van een leien dakje: hij had met de verschillende hengels al drie baarzen gevan- | |
| |
gen. Daar klonken opeens twee gilletjes! - Heit keek om, en daar zag hij hoe drie vroolijke kalveren om de twee ingepakte zusjes rondsprongen. De dieren waren blijkbaar nieuwsgierig en ze schenen het plan te hebben, die vreemde voorwerpen eens te besnuffelen. Maar daar waren de kindertjes niets op gesteld en die probeerden, aldoor op den buik voortschuivend, haar vader te bereiken. 't Was 'n grappig tooneel: die kalveren met hun domme oogen en hun houterige sprongetjes, aldoor snuivend en met oogen vol grappige verbazing, en dan die vormelooze pakjes, - net 'n paar zeehonden! - die in haar angst zoo onbeschrijfelijk komiek voortscharrelden! Maar vader Marten begreep best, wat een angst zijn kleine meiskes uitstonden! - Hij joeg de kalveren weg, en trok gauw de beide zeehonden naar zich toe.
En daar lagen ze nu veilig, elk aan 'n kant van Heit!
Maar die lastige, domme kalveren, - die wouën maar niet wijken! Jolig en nieuwsgierig als ze waren, kwamen ze telkens naderbij. In 't hengelen schenen ze ook veel belang te stellen, maar telkens als Marten ophaalde, stoven ze verschrikt uiteen. En toch - even later - daar had je ze al weêr! Nu eens trapten ze een hengelstok stuk, dan weer zetten ze hun plompe pooten op de natte wasch, die te drogen lag. - Daar klonk opeens een wild krijgsgeschreeuw!
- ‘O heden, daar heb je de menscheneters al!’
| |
| |
riep Boukje, en ze bedekte haar gezichtje met de lange linkerjasmouw; want zie je, ze was nog geheel verdiept in 't verhaal van Robinson, dat ze pas gehoord had. Sietske drong zich angstig tegen haar vader aan en keek onder zijn arm door naar de vermeende ‘menscheneters.’ Maar toen ze die zag, moest ze lachen: 't Waren haar eigen vijf broers, allemaal in hun roode baaien hemmetjes en met natte, verwarde haren, - zoo stormden ze in gesloten gelederen op de kalveren los! Nu, die schrikten natuurlijk vreeselijk, en sloegen dadelijk met groote sprongen op de vlucht! - 't Was 'n heele jacht! Watse had er weldra genoeg van. Hij kleedde zich 'n beetje aan, en ging toen naast zijn vader staan hengelen.
Ook Jouke kwam al gauw van de jacht terug; hij trok een paar nog halfnatte kleedingstukken aan, en begon toen hout en droog riet te sprokkelen voor 't vuurtje, waarop ze straks hun eten zouden koken.
Maar de andere drie maakten nog een beetje pret met de jolige dieren. Eindelijk klommen ze elk op den rug van een kalf, en zoo jaagden ze over de wei. Elk oogenblik gooide een van de brooddronken dieren zijn achterpooten in de lucht, en dan rolde weêr een van de jongens in 't gras, tot groot vermaak van de andere twee.
Och, 't was niets, ze deden zich geen pijn in 't malsche gras, en de kalveren deden hun geen
| |
| |
kwaad; die waren even speelsch en vroolijk als zij!
Op een oogenblik, toen Eeltje juist naar den anderen kant van de wei galoppeerde op zijn nieuwerwetsch ros, stonden Klaas en Jetse voor een sloot te kijken naar een mooien schimmel in de wei daarnaast.
‘Daar zou 'k toch vrijwat liever op rijden, dan op die domme kalvers!’ riep Klaas.
‘Ja,’ zei Jetse, ‘ik ook, maar dat zou toch niet gaan!’
‘Waarom niet gaan?’ blufte Klaas: ‘ik zou niet weten, waarom niet! - Ik durf tenminste best!’ En meteen waadde hij met zijn bloote beenen door de sloot. Hij zakte er in tot over zijn knieën en kwam er als een halve neger weer uit. Jetse plaste hem natuurlijk dadelijk achterna, en daar stonden ze nu aan den overkant! ‘Kijk,’ juichte Jetse, ‘nou lijken we wel de Nederlandsche vlag: van boven ons rood hempje, dan een eindje wit van onze beenen, en van onderen de “blauwmodder” uit de sloot!’
‘Hè ja, dat's aardig!’ riep Klaas, ‘en nou klim ik op m'n paard! Kom hier, ouwe knol! Hap - hap - happe!’ - en hij streelde 't paard over den kop.
't Leek een goedig beest. Een siddering liep over zijn geheele huid, maar het bleef stil staan en keek met zijn verstandige oogen de jongens aan.
Zoo'n paard was toch wel vreeselijk groot, als
| |
| |
je d'r zoo vlak bij stond! Wat was 'n mensch dan maar klein! - Vooral zoo'n jong mensch als Klaas!...
‘Ik wed dat je toch niet durft!’ zei Jetse plagend.
‘Nou, dat zal je dan eens zien! Waarom zou 'k niet durven? Ga jij maar 'ns krom staan: dan klim ik op je rug, en dan, met 'n sprong, op m'n happe!’
Zoo gezegd zoo gedaan. Een oogenblik later zat Klaas boven op den schimmel, en keek zegevierend om zich heen.
‘Nou vooruit, ouwe happe!’ en hij trok 't paard eventjes aan de manen; maar het bleef stil staan. 't Schudde alleen even zijn kop, als om lastige vliegen te verdrijven, maar verroerde zich niet van zijn plaats. Klaas gaf hem een voorzichtig tikje op zijn nek, en riep: ‘Vort, vort, happe!’
Maar de ‘happe’ scheen een beetje lui te zijn: hij stoorde zich tenminste nergens aan.
Dit begon de jongens te vervelen, vooral Jetse, die trappelde van ongeduld. Die gaf plotseling een fikschen ruk aan den langen staart, die onopgebonden naar beneden hing, en ‘Pats!’ - daar sloeg het dier met zijn achterpooten! Door een vlugge beweging ontkwam Jetse aan 't hem dreigende levensgevaar, - maar Klaas? - ‘O, o, Klaas, Klaas!’ gilde Jetse, en daardoor maakte hij 't getergde paard nog wilder. In razenden galop stoof 't nu over de
| |
| |
weide, met Klaas op zijn rug!
‘Die leek wel 'n wilde Indiaan, die over de prairiën van Amerika jaagt,’ vertelde Jetse later dikwijls, - want hij had bij dominee aan huis eens een jaargang van ‘De Aarde en hare volken,’ bekeken, en daarin stonden zulke Indianen op een prentje!
En heusch, 't leek heel fantastisch! De wind blies onder Klaas z'n rood flanelletje, zoodat 't op den rug heelemaal bol stond. En daarbij die half witte, half zwarte beenen, en dat vurige witte paard!
Een oogenblik van spanning! - Eeltje kwam uit de naburige wei aangehold, - Jetse stond daar doodsbleek, - Klaas gilde: ‘Help, help, help mij!’ en hield zich krampachtig vast aan de manen van 't razende dier.
De schimmel snoof en brieschte, - wijd sperde hij zijn neusgaten open. Zijn oogen schoten vonken.
Telkens schudde hij zijn lichaam met schokkende bewegingen, om zijn onwelkomen berijder kwijt te worden.
En 't duurde dan ook niet lang, of Klaas kon onmogelijk meer blijven zitten. Hij gleed - en gleed, - en - daar hing hij eindelijk naast het paard, zich nog altijd krampachtig aan de manen vasthoudend. Zoo liet hij zich nog een poosje meêsleepen. 't Duizelde hem. - Voor zijn oogen dansten allemaal sterretjes, allemaal vurige stippen, alsof hij lang in de zon gekeken
| |
| |
had... Hij gilde nu niet meer. Er zat een brok voor zijn keel. Hij kon geen geluid meer geven. Maar Eeltje en Jetse schreeuwden des te harder, want - nu holde 't paard in de richting van 't meer!
‘O, o, nou gaat die akelige knol met hem 't water in, en dan verdrinkt onze Klaas!’ jammerde Eeltje, en hij stoof als een dolleman het razende dier achterna.
Wat Jetse op dit oogenblik doorstond, is niet te beschrijven. Geregeld denken kon hij niet, maar wel had hij 't bewustzijn, dat zijn broer in levensgevaar was, - en dat door zijn schuld!
Die gedachte was hem onuitstaanbaar. Hij schreeuwde luid, om haar tot zwijgen te brengen, maar 't hielp niet. Hij voelde zich toch zóó slecht, en zoo vreeselijk ongelukkig!
't Was niet om uit te staan! O, kijk, nu was 't beest al bij den wal, en Klaas hing nog altijd aan zijn manen! Jetse sloot de oogen. Hij wou niet meer zien!...
Plotseling: een onbeschrijfelijke kreet! - Jetse keek weer op, - juist bijtijds om te zien hoe zijn vader kwam toeschieten, precies op het oogenblik, toen het paard den oever genaderd was, en - daar plotseling pal bleef stilstaan, uit vrees voor 't water! -
‘Hort!’ wat 'n schok! - Klaas liet de manen los, en gleed op den grond. ‘Nou zal-ie me doodtrappen!’ dacht hij nog, - toen verloor hij zijn bewustzijn. Maar nee - 't paard dacht er niet
| |
| |
aan, hem dood te trappen! 't Beest was zelf heelemaal in de war, èn door dien doordringenden kreet van Marten èn door de plotselinge noodzakelijkheid om stil te staan voor het water. Schichtig keek het even om zich heen, schudde zijn manen, en - galoppeerde langs den oever verder!
Klaas was gered! Marten nam hem in zijn armen op en droeg hem naar de plek, waar de twee kleine zeehond-meisjes in doodsangst zaten te wachten. Hij bette hem de slapen en goot hem wat water in den mond.
Eindelijk opende Klaas de oogen en glimlachte flauwtjes. ‘Is 't paard weg?’ vroeg hij met zachte stem.
‘Ja, Klaas, ja mijn jongen!’ - ‘En is Heit bij mij?’ - ‘Ja.’ - ‘En Bouk en Siets?’
‘Ja, die ook.’
‘En Watse en Eeltje, en Jouke, en allemaal?’
‘Ja,’ wou Marten al antwoorden, maar nee, ze waren d'r niet allemaal! - Waar was Jetse? -
Geen antwoord.
‘Jetse! Jetse! Kom gauw hier!’
Alles bleef stil.
Nu sprongen alle jongens op, om hem te gaan zoeken - achter de elzen en waterwilgen, tusschen 't riet, overal - overal!
Maar nergens vonden ze Jetse. - Een heerlijke, kalme Zondagsstemming lag nog altijd over de geheele natuur. Slechts nu en dan hoor- | |
| |
de je 't geluid van riemen en gleed er 'n enkel roeibootje zacht over de oppervlakte van 't meer. Overigens was alles stil - alleen de geluiden der natuur waren om hen heen: 't geloei van 'n koe nu en dan, 't geschreeuw van een enkelen watervogel, 't kweelen van een rietmuschje en dan dat eeuwige suizen en fluisteren in 't riet, dat je zoo angstig maakt als je iemand zoekt, die niet te vinden is!
‘Jouke, pas jij op Klaas en de meiskes! Ik ga 'm zelf zoeken!’ zei Marten met doffe stem.
‘Waar zou Jetse toch zijn, Heit?’ fluisterde Jouke. - ‘Wat denkt Heit er van?’
‘Och, jongen, hou je toch stil, ik weet 't immers niet!’ was 't bijna onverstaanbare antwoord. 't Was alsof Heit de woorden niet dan met moeite uit zijn keel kon wringen. En wat keek Heit donker! - De meiskes drongen zich tegen Jouke aan, en Klaas, die nu weer geheel bijgekomen was, rilde alsof hij de koorts had. En 't was toch zulk lekker weer!
‘Je goed zal wel droog zijn, Klaas!’ zei Jouke zacht: ‘als ik jou was, zou ik 't maar weer aantrekken.’
‘Ja,’ zei Klaas, maar hij verroerde zich niet. Angstig keek hij zijn vader na, die nu juist over de sloot sprong tusschen 't stuk land, waar ze zelf waren, en de wei, waar de schimmel graasde. Die keek aldoor naar den grond en zijn lichaam schokte telkens. Maar wild was hij niet meer.
| |
| |
‘O, Jouke!’ kreet nu Klaas: ‘Als dat paard onzen Jetse maar niet doodgetrapt heeft, toen 't verder wegdraafde!’
‘Och nee!’ trachtte Jouke hem te troosten, maar hij wendde zijn gezicht af. Klaas begreep wel, dat hij daar zelf ook al aan gedacht had, maar dat hij 't niet wou zeggen om de zusjes niet nog angstiger te maken.
‘Jetse, Jetse!’ klonk nu Marten's geroep, zoo angstig - o zoo angstig!
‘O, o, o, wat ben ik blij, dat Mem hier niet bij ons is!’ fluisterde Jouke tegen Klaas.
‘Ja,’ zei Klaas: ‘die arme Mem, als die 't eens wist!’ - Maar - was 't niet de stem van Watse, die daar zoo opgewekt van uit de verte klonk? - Jawel, hoor! 't Was Watse, en hij riep: ‘Heit, Heit, hier heb ik den deserteur al te pakken!’ en ‘Daar is-ie!’ ‘Daar is-ie!’ riepen nu ook de anderen, en daar kwam Heit ook al van de andere wei terug!
Ze konden Watse nog niet zien. Zijn stem scheen midden uit een uitgestrekt rietveld te komen, maar hij kwam toch dichterbij, - dat hoorden ze duidelijk aan zijn telkens herhaald vroolijk geroep: ‘Hier is-ie! Hier is-ie!’
En eindelijk, daar zagen ze hem al op 't paadje aan de overzij van de sloot, dat verderop midden door 't rietveld scheen te loopen, en hij hield den tegenstrevenden Jetse stevig bij den schouder vast en trok hem mee, zoo vlug als die zich maar liet sleepen.
| |
| |
‘Nee, nee, ik wil niet, ik durf niet!’ gilde Jetse.
‘Ja, ja, je gaat mee!’ fluisterde Watse dan weer, en dan, luid jubelend: ‘Hier heb ik 'm, Heit, hier is-ie, wees maar niet langer ongerust!’
En zoo sleurde hij zijn broertje voort langs 't geheimzinnig fluisterende riet, langs de groote blauwe vergeet-mij-nieten, de schitterende, purperen kattestaarten en alle andere mooie waterplanten, die tusschen het hooge riet bloeiden.
‘Hier is-ie, Heit! Hier heb ik 'm!’
Nu nog één sprongetje over de sloot, met den spartelenden Jetse in zijn armen, en - daar waren ze! Nu liet de kleine zondaar zich op den grond vallen. Hij begon te schreien en te snikken, iets wat men van den dapperen Jetse heelemaal niet gewoon was!
‘Heit, Heit,’ riep hij, ‘wees niet kwaad op mij Heit! Ik zal 't nooit, nooit weêr doen, Heit!’
‘Nooit weêr doen? Wat zal je nooit weêr doen?’ vroeg Marten verbaasd.
‘Klaas weet 't wel, laat die 't maar zeggen!’ snikte Jetse, ‘o Heit, ik heb zoo'n berouw!’
Marten haalde de schouders op: ‘Wat meentie toch, Klaas?’
‘Ik denk dat-ie bedoelt, dat-ie dat paard aan den staart trok, en dat 't daarvan zoo ging hollen,’ zei Klaas, - maar met 'n erge kleur, want hij begreep wel, dat nu 't oogenblik van zijn eigen straf ook naderde.
| |
| |
‘Zoo,’ zei Marten, ‘was 't dat? Dat moest Mem nou 'ns weten, die goeie Mem, die altijd voor jullie zwoegt en slaaft! Nou hadden we 'ns thuis moeten komen met een van jullie beiden als 'n lijk in de boot!’
‘O, Heit, houd op, houd op!’ gilde Jetse, ‘ik kan 't niet meer uitstaan! Dat heb ik zelf straks ook gedacht, en daarom liep ik weg! Ik durfde Heit en Mem nooit weêr onder de oogen te komen, want 't was mijn schuld!’
En hij rolde in 't gras heen en weêr in zijn droefheid.
‘Was 't jou schuld alleen, Jetse?’
‘Nee - nee, Heit!’ riep Klaas nu: ‘mijn schuld was 't ook, want ik had 't bedacht, om op dat paard te gaan zitten!’
‘Juist, en daarom zal ik jullie allebei straffen, dat hebben jullie wel verdiend voor al den angst, dien we om jullie hebben uitgestaan! Heb jij wel bedacht, Jetse, dat je mij juist nog 't allergrootste verdriet hebt gedaan door zoo stil weg te loopen, hier in deze eenzaamheid? Jongen, jongen, doe dàt nooit weêr! Wat heb ik in angst gezeten om jou!’
Ja, nu begreep Jetse 't plotseling zelf ook:
‘O Heit, sla mij, sla mij toch!’ snikte hij, ‘ik heb 't verdiend! O... o... o...!’
En Marten? Ja, die vond eigenlijk dat de jongen al genoeg geleden had, maar nu Jetse zelf zoo smeekte om geslagen te worden, nam hij hem toch maar even over de knie.
| |
| |
‘Zoo,’ zei hij half lachend: ‘Dat gaat net goed, zoo zonder broek!’ en nu ging 't: ‘Klets, klets! en nog eens: Klets!’ - En die paar frissche klappen brachten Jetse weêr heelemaal in zijn evenwicht.
En nu Klaas nog! - Die spartelde wel erg tegen, maar hij moest er toch ook aan gelooven!
‘Klets, klets!’ Dat klonk toch zoo frisch en krachtig, na al den doorgestanen angst! Heit fleurde er zelf ook heelemaal van op.
‘Ja,’ zei hij, toen Klaas eindelijk opstond en met 'n kleur als vuur naar zijn kleeren sloop, om die te gaan aantrekken: ‘Ja Klaas, nou kan je je wel schamen, maar straks schaamde je je niet om je broers in gevaar te brengen, en je beste moeder verdriet te doen! - Maar kom - nou mot 't maar uit wezen - nou denken we d'r maar niet meer an! - Ik krijg 'n honger van belang. Jullie ook, kinders?’
Ja, 't werd ook zoo langzamerhand etenstijd!
‘Heit,’ riep de stem van Jouke achter hem: ‘ik heb 't vuur al aan, hoor, en de visch is al schoongemaakt! - De kookpan rook nog zoo sterk naar petroleum, nu kook ik de aardappelen maar in den waterketel, - is dat goed, Heit?’ - ‘Ja, dat 's best! En nou - eerst allemaal de kleeren weer aan, hoor! - Jouke en Watse, helpen jullie de meiskes eens, dan ga ik onze visch bakken!’ - Er was nog een beetje petroleum in 't stel gebleven, zoodat Marten daarop tenminste kon beginnen te bakken. - De olieflesch was
| |
| |
gelukkig niet verongelukt bij de schipbreuk, en de zakjes met zout en koffie en suiker, en 't doosje lucifers, die hadden veilig in Heit's jaszak gezeten; dus 't noodzakelijkste hadden ze nog overgehouden.
Een poosje later zaten ze allen, weêr geheel gekleed en opgeknapt, in een kring op 't gras, te genieten van gebakken visch en elk twee en 'n halve aardappel - eerlijk gedeeld! - De twee, die er na deze deeling nog overschoten, waren natuurlijk voor Heit. Gelukkig had Marten, behalve wat vorens en baarzen, ook een dikken snoek gevangen, zoodat ze allen flink genoeg kregen. En nu was alle leed vergeten, en vroolijk stapten ze weêr in hun bootje. Eeltje deed geen pogingen meer om 't roer te hanteeren, en vader Marten zou dat ook aan niemand meer hebben afgestaan, - er waren dien dag al ongelukken genoeg gebeurd! De meisjes waren toch zoo blij, dat ze haar eigen kleertjes weêr aan hadden, waar ze zich flink in konden bewegen! Ze hadden aan wal nog gauw wat biezen geplukt, en zaten die nu te vlechten: aan 't eind een knoop, waarmeê ze er drie samenbonden, en dan hield de eene die stijf vast, terwijl de andere vlocht. - En zoo gleden ze weêr over 't meer. De wind was nu weer een beetje gaan liggen, - de golfjes gingen kalmer dan daarstraks. De zon scheen zoo helder, dat je op sommige plaatsen, waar door vele waterplanten de golfslag minder sterk was, haast tot op
| |
| |
den bodem van 't meer kon zien. Wat was dat 'n weelderige plantengroei, daar beneden! En hoe vroolijk zwommen de vischjes daartusschen rond!
Ze ontmoetten ook een paar andere bootjes. Vroolijke groeten en allerlei grappen werden gewisseld. Daar naderde ook een prachtig lichtgeel geverfd jacht met sneeuwitte zeilen, alles even keurig! Een paar heeren met witte petten op stonden bij den mast, een ander hield 't roer. Twee jonge meisjes, ook al met petten op, zaten op de zijbanken.
Daar moesten de kinderen toch zoo om lachen! Meisjes met petten op! Dat hadden ze nog nooit gezien! Watse riep 't gezelschap een vroolijken groet toe, maar de menschen keken stug en trotsch, en antwoordden niet.
‘Die trotschaards!’ riepen de jongens, ‘ze willen ons niet eens goeiendag zeggen!’
‘Och,’ zei Marten, ‘laat je dat niet verwonderen, ze kennen onze taal en onze manieren niet: 't zijn natuurlijk Engelschen, dat kan je aan alles wel zien.’
‘Nou,’ bromde Watse, ‘als ze de friesche menschen niet eens willen groeten, dan konden ze voor mijn part ook wel van onze friesche meren afblijven!’
Jammer, - de vreemdelingen stoorden zich daar weinig aan! - Vroolijk laveerde hun scheepje over 't meer.
Daar kwam alweer wat anders aan! Wat 'n
| |
| |
vreemd ding was dat! - Een houten huisje met openslaande ramen en wit neteldoeksche gordijntjes, gebouwd op den bodem van een schip! Er was geen zeil op. Het ding werd alleen door boomen voortbewogen. Een vroolijk gezelschap zat voor de open ramen. ‘Ook al rijkelui!’ bromde Watse.
‘Ja,’ zei Marten, ‘maar dit zijn Friezen, - die schuit ken ik wel; die behoort aan een “abbekaat” uit de stad; daar gaat-ie in den herfst mee op de eendenjacht, met 'n heel gezelschap heeren, en 's zomers gaat-ie d'r dikwijls mee uit pleizieren met z'n heele familie. Dan drijven ze soms wel 'n dag of drie op de meren rond. Daarbinnen hebben ze 't goed!’
‘Ja, dat zal wel!’ bromde Watse, die nog uit zijn humeur was.
Nu naderden ze 't vreemde vaartuig. Een vroolijk gezang werd juist daarbinnen aangeheven, en vriendelijke kinderkopjes verschenen voor de ramen.
Een heele kindervisite was 't!
‘Die hebben 't vrijwat beter dan wij!’ dacht Marten, maar hij zei niets, want hij wou zijn kinderen 't genot van hun feestdag niet vergallen. Maar 't was wèl een groot verschil: zijn armoedig troepje in hun half opgedroogde kleeren, die maar slordig aan 't lijf zaten nu Mem er haar zorgend oog niet over had laten gaan, en die weldoorvoede, keurig gekleede kinderen op dat andere vaartuig, met hun heldere,
| |
| |
lachende oogen en losse bewegingen!
Twee kleine meisjes stoeiden met een ouderen broer, - meisjes, even oud als Boukje en Sietske. Dol vroolijk waren ze, - wild, jolig, opgewonden, vrij en krachtig in al haar bewegingen! ‘Wat 'n verschil met onze meiskes!’ dacht Marten onwillekeurig, ‘die stumpertjes zijn al zoo vroeg aan werken en zorgen gewend, en wanneer krijgen ze nou ooit 'ns genoeg te eten? Wanneer zijn ze ooit 'ns geheel verzadigd??? Nooit - nooit - nooit!’
Marten wist 't maar al te goed!
Nu had het vroolijke troepje onze vrienden in 't oog gekregen. ‘'n Boot met kinderen!’ riepen ze: ‘Mijnheer!’ ‘Mevrouw!’ - ‘Pa!’ - ‘Moe!’ Mogen we ze wat lekkers geven?’
‘Jawel, jawel, 't mag, hoor!’
En nu daalde er een regen van allerlei lekkernijen in de oude boot neer: koekjes, taartjes, amandelen, rozijnen, bruidsuikers, flikjes, van alles - van alles!
Marten wendde zijn hoofd af en zijn oogen ontmoetten die van Watse. Hij zag, dat deze hetzelfde dacht als hij: ‘O wat 'n verschil - die overvloed daar, en onze armoede!’
't Was geen jaloerschheid, - alleen maar 'n diep smartelijk gevoel. - Waarom - waarom toch? - Maar deze menschen waren heel vriendelijk! De heeren maakten een praatje over 't weer, de dames lachten tegen de kinderen. En o, wat waren die kinders blij! ‘Dankje, dankje!’
| |
| |
riepen ze, ‘dankje wel!’ en Jouke zorgde er voor, dat alle schatten eerlijk werden verdeeld.
Met groote, verbaasde oogen en een vroolijk kleurtje op de teere, bleeke wangetjes, zaten daar de zusjes, vol verrukking starend naar al dat lekkers op haar schoot.
‘Ik zal dit voor Mem bewaren!’ riep Boukje, en ze zocht 't mooiste confituurtaartje uit.
‘En ik dit!’
‘En ik dit!’
‘En ik alles!’ riep Jetse, die nog onder den indruk was van zijn berouw.
Klaas keek eventjes een beetje teleurgesteld, maar toen legde ook hij al zijn lekkers bij dat van Jetse op de bank: ‘Ja, laten we alles bewaren voor Mem, dan kan Mem 't verdeelen!’
Nu legden ze al hun lekkers in de bijna leege broodtrommel, en daarin zou 't blijven totdat ze thuis waren. Maar Heit vond dit toch wel wat àl te veel gevergd. Hij stopte hun elk een ulevel in den mond en elk een koekje in de hand, en daar genoten ze een heelen tijd van! Telkens en telkens haalden ze de afgezogen ulevel eventjes te voorschijn, om te zien hoeveel er nog van over was. En zoo, met dien lekkeren zoeten smaak in den mond en de hartjes vol dankbaarheid, dreven ze nu weer vlak voor den wind over 't meer, in de richting van 't baken, dat ze dien morgen gezien hadden.
Nog lang wuifde 't vroolijke gezelschap hen toe - nog lang wuifden en groetten ze terug!
|
|