| |
| |
| |
Bij Moeder thuis.
't Werd al laat. Waar bleven de reizigers toch? Mem werd ongerust. Hoe dikwijls was ze al naar de vaart geloopen, en had met de hand boven de oogen naar den zich steeds meer verdonkerenden gezichtseinder getuurd! Maar er kwam nog altijd geen boot! Och, ze begreep 't wel: de wind was eerst gedraaid, en eindelijk heelemaal gaan liggen. Eerst tegenwind dus, en nu moesten de jongens 't bootje heelemaal naar huis toe trekken; - dat duurde lang, ze wist 't! Nee, ongerust was ze niet, heusch niet, maar zie je - 't werd toch zoo laat, en d'r kwam zoo'n damp op! De kleine meiskes vooral zouden door en door koud worden in haar dunne kleertjes!
Ja, 't was buiten koud, je kon de warmte van de kookkachel best verdragen! Wat zouden de reizigers 't thuis lekker warm vinden, als ze verkleumd aankwamen! En dan elk 'n bordje warme karnemelksche pap! Afke had alles al klaar. De lekkere zuurwarme geur van de dampende pap vervulde de kamer.
Wiebe en Sipke lagen al in zoete rust. De
| |
| |
lamp was nog niet aangestoken - de petroleum was veel te duur! - -
Afke zat met de hand onder 't hoofd bij de tafel: ze tuurde tusschen haar bloeiende potbloemen door naar buiten, waar, als een dichte, witte wolk, de dauw boven de wei opsteeg. Hu, 't zou nu stellig heel koud zijn op 't water!
Poes zat te spinnen voor de warme kachel - de ouderwetsche hangklok tikte, de ademhaling van de slapende kindertjes klonk kalm en geregeld.
Aan zoo'n stilte was Afke niet gewoon. Ze sprong alweer op, sloeg zich de zwarte zondagsche schort om den hals en hield een tip er van voor den mond, omdat die vochtige lucht haar altijd zoo benauwd maakte. Gauw een blik in de kribbe en in de kist - och, ze sliepen zoo rustig, die lievelingen! - Mem kon nog wel heel eventjes weg! En ze haastte zich alweer naar de vaart.
‘Zijn ze nog niet terug?’ riep ‘Dikke Siets,’ die aan 't eind van de steeg met een vrouw uit 't dorp een praatje stond te maken.
‘Jonges, jonges, dat duurt mij lang genoeg!’ mompelde Siets hoofdschuddend.
‘Ja, mij ook,’ zei haar vriendin. ‘'t Is ook veel te gevaarlijk, met zooveel kinderen op 't water te gaan! Brr, als ik aan dat meer denk - hoe diep het is - en hoeveel menschen d'r al in verdronken zijn sedert ik hier op 't dorp woon, - dan loopt me 'n rilling over de leden, dat
| |
| |
kan ik je zeggen!’
Afke verstond half en half wat de vrouwen zeiden, en wat ze nog niet verstond, dat werd haar wel duidelijk door den graftoon, waarop 't gesprek gevoerd werd. Hu, hoe akelig, - als ze nou toch eens 'n ongeluk gekregen hadden? -
O, als ze eens geweten had, in welke gevaren haar lievelingen dien dag hadden verkeerd, dan zou ze nog meer in angst hebben gezeten!
Daar kwam ze alweer terug, - ze kon de kleintjes toch niet langer alleen laten en - 't was zoo koud! Brrr, zoo'n koude, kille damp! Heelemaal geen weer voor haar zwakke borst!
‘Nog niks te zien?’ vroeg ‘Dikke Siets.’
‘Nee, nog niks,’ antwoordde Afke en ze haastte zich verder, want ze durfde de vrouwen niet aanzien. Toch kon ze zich precies voorstellen hoe somber die haar hoofd schudden, en wat een begrafenisgezichten ze daarbij zetten.
Thuis was alles nog precies gelijk. De kinderen sliepen, poes lag nog altijd te spinnen, de hangklok tikte heel nadrukkelijk, de wasem van de warme pap vervulde de kamer.
Afke ging weer zitten, maar al gauw sprong ze weer op. Al die geluiden pijnigden haar. Ze joeg de poes de deur uit, rakelde met de tang 't vuur wat op, en keek met een boozen blik naar die nare klok, die zoo waarschuwend en dreigend en onrustbarend tikte. Komaan, nog maar even uitkijken! De schort nog wat hooger
| |
| |
om den hals getrokken! 't Werd hoe langer hoe kouder!
Er stonden nu nog meer vrouwen op den hoek, ‘Dikke Siets’ in 't midden. Ze scheen de anderen juist een heel belangrijk verhaal te vertellen, maar toen ze Afke zag, hield ze plotseling op, en Afke merkte wel hoe ze haar buurvrouw een duw gaf.
‘Ga je d'r alweer op uit, Afke?’ vroeg ze heel zoetsappig en medelijdend: ‘och ja, och ja, 't is wat te zeggen, als je zoo in onrust mot zitten over je eigen vleesch en bloed! Zal ik met je meegaan, Afke?’
‘Nee, dankje,’ was 't stroeve antwoord, en Afke liep haastig door.
‘Nou staan ze daar alweer te fluisteren en te hoofdschudden in de koude avondlucht,’ dacht ze bij zichzelf: ‘Wat zouden ze toch hebben? Zouden ze... misschien... wat gehoord hebben?... Ze keerde op haar schreden terug, en vroeg ademloos aan de vrouwen: “Jullie hebben toch niks gehoord, - van een of ander ongeluk, wel?”
“Nee, dat juist niet,” teemde “dikke Siets,” nee, nou Afke, dat mot je nou niet dadelijk denken, och nee, 't zal allemaal wel in orde zijn! Wees maar niet ongerust, Afke! Och, we weten 't allemaal wel, 'n ongeluk zit in 'n klein hoekje: hoe licht kan zoo'n bootje omslaan door 'n wervelwind, hoe licht kan d'r niet 'n mensch overboord slaan, maar och, 't is immers nog niet zoo
| |
| |
heel laat, Afke! Laat den moed maar niet zakken! Kom, hou je maar goed!’
‘Ja, ik zal me wel goed houden,’ kreet Afke, ‘maar maak me dan ook niet dol met jullie praatjes! Zeg me nou eerlijk en oprecht: hebben jullie iets gehoord van 'n ongeluk? Ja, of nee?’
‘Nee, o nee, dat niet, dat heelemaal niet, we hebben niks gehoord, maar...’
‘Och, loop naar de maan met je “maren” en je gezeur en geteem!’
En Afke was alweer bij de vaart. Hoorde ze daar in de verte wat? Was 't zingen? Ja, waarlijk! Maar nee, dat waren geen kinderstemmen, - nee! Ze liep een eindje verder langs de vaart, en nu ontdekte ze dat 't gezang voortkwam uit 't vooronder van een turfschip, dat voor anker lag. Ze kon door 't venstertje naar binnen kijken. Daar zat de schipper vlak tegenover haar, tegen den wand van de schuit geleund, de kin opgeheven om meer geluid te kunnen voortbrengen. De linkerhand had hij in zijn broekzak, en met de rechter hield hij een kerkboek op 'n flinken afstand van zijn gezicht, want anders kon hij niet goed zien: zelfs de bril hielp er niet voor. En zoo zat hij daar met z'n bruin verbrand gezicht, in zijn zwart boezeroen, 'n zwarte das los om den bruinen, peezigen hals geknoopt, en zoo zong hij zijn avondlied met 'n kracht, die je bij dat tanige, magere mannetje niet zoudt zoeken! Kijk, 't hoofd achterover, den
| |
| |
mond wijd, heel wijd open. Luister, met allerlei draaien en uithalen klinkt 't: ‘Een lofzang klemt uit Seeons zalen!’ Door zijn erge schreeuwen namelijk klonk de ‘i’ in ‘klimt’ en in ‘Sions’ als een ‘e’.
En tegenover hem aan 't smalle voorondertafeltje zat zijn vrouw, dat zag Afke nu ook duidelijk: ze boog zich juist over haar gezangboek naar voren. Een groote, bruine vrouw was 't, met een witte, gehaakte muts met loshangende keelbanden op 't hoofd, 'n bruin jak aan, en drie strengen dikke ‘karolinen kralen,’ met 'n groot gouden ‘slot,’ om den hals.
Luister, nu stemde ze ook mee in, met 'n beverige, trillerige stem, die vreemd afstak bij haar forsche gestalte.
Een oogenblik vond Afke afleiding in het turen naar dit vreedzaam zingende paar, maar al gauw pakte haar weer de onrust. Ze liep nog een eindje verder de vaart langs.
Ach, kwamen ze toch maar! Ze wou liefst niet weêr naar huis terug gaan, niet weêr die nare, onheilspellende vrouwen voorbij, die haar zoo kwelden met haar ongevraagde en onkiesche belangstelling.
Maar toch, 't duurde àl te lang! - Nu moest ze heusch weêr terug! Langer kon ze niet wegblijven van haar slapende kleintjes!
Daar was ze weer bij 't schip... Die twee zongen nog altijd 't hoogste lied.... Nog weer 'n klein eindje terug... Weer tot aan 't schip...
| |
| |
‘Ik wou dat die menschen zich stilhielden; je kan op zoo'n manier niks hooren in de verte!’ bromde Afke. En ze had een gevoel alsof de boot niet zou komen, voordat het psalmenzingende schipperspaar zich stilhield. Nog altijd zongen ze, - ze schenen een eindeloozen adem te hebben!
Alweer 'n klein eindje verder de vaart langs,... nog eens even uitkijken - maar nu voor 't laatst - en dan gauw weer naar huis, naar de kleintjes!
Daar hield opeens 't gezang in 't schip op. Afke schrikte er haast van! - Nu kwam eerst 't hoofd van den schipper uit het luik kijken, toen ook zijn zwarte boezeroen, en eindelijk zijn beenen. ‘'t Is dampig, Janke!’ hoorde Afke hem zeggen, ‘maar je zult 't zien, morgen hebben we mooi weêr en 'n lekker koeltje. Je zult 't zien, Janke, we varen recht voor 't lapke naar Leeuwarden!’
Afke trad nader. Ze voelde zich zoo eenzaam! Ze moest even met 'n ander mensch praten.
‘'n Avond schipper!’
‘'n Avond, vrouw! Nog zoo laat aan den kuier?’
‘Och ja, ik kijk maar 'ns uit, of m'n man en kinders d'r nog niet aankomen! Die zijn den heelen dag uit zeilen geweest op 't meer!’
‘Zoo, zoo! juist, jawel! - dan heb ik ze van morgen in de vroegte wel gezien. D'r was ook 'n soldaat bij, is 't niet?’
| |
| |
‘Juist!’ riep Afke blij, ‘en wat denk je, zouden ze 'n boel tegenwind gehad hebben op de terugreis?’
‘Ja, zeker, vlak in den wind, en nou is 't al 'n paar uur bladstil! Ze zullen moeten trekken. Ja, en dan wordt 't altijd laat! Je mot maar niet ongerust wezen, vrouw, dat komt wel terecht! Luister 'ns, - hoor ik daar niet wat, in de verte!’
Afke luisterde aandachtig, maar ze kon niets onderscheiden.
Maar de schipper hield de hand tegen de oorschelp, - hij luisterde in gespannen aandacht.
‘Ja waarlijk, ik hoor wat, dat zullen ze wel wezen!’
Afke kon 't nog haast niet gelooven. Ze dacht dat de goede man 't maar zei, om haar wat op te beuren. Maar toch, - nu was 't net of ze zelf ook niet alleen geplas in 't water hoorde, maar ook een veelstemmig gezang.
Ja, dat moesten de schrille stemmen van Klaas en Jetse zijn, die boven alles uitklonken! Nu herkende ze ook het zwaardere geluid van Marten en Watse - ja, nu hoorde ze ze allemaal! Ja, ja, daar naderde de boot, er was geen twijfel meer aan! Hoe prettig, dat ze zoo zongen! Dat was 'n goed teeken, - nu was stellig alles in orde! Afke voelde zich nu zooveel rustiger! Ze had wel willen meêzingen, zoo gelukkig was ze! Hoor, hoe helder klonk het over 't stille water, over de van dauw dampende
| |
| |
velden, dat oude, overoude lied, dat alle Friezen nog altijd zoo graag zingen, vooral bij avond, vooral als ze geduld moeten oefenen, vooral als ze alleen zijn met de natuur. Dat lied zingen de visschersvrouwen van 't noorden als ze, met de armen om de opgetrokken knieën, tegen de helling van den dijk zitten te wachten op den terugkeer van de vloot; dat lied zing je ook op 't water, als je moe wordt en als je je geheelen schat van nieuwere, vroolijker liedjes hebt uitgeput. Dan zetten de ouderen dikwijls dit oude lied in, en 't past zoo goed bij de eenzaamheid, en bij 't geklots van 't water, en bij de stilte in de natuur. Hoor, daar klonk 't van uit de verte in Afke's oor:
‘Toen ik op Neêrlands bergen stond,
Toen zag ik een scheepje zeilen,
Daar zaten drie ruitertjes in.
Een van die drie was naar mijn zin,
Een van die drie was naar mijn zin!’
Marten was een van de weinigen, die het oude lied nog geheel kenden, en daarom zong hij het altijd bij gewichtige gelegenheden; dat wist Afke. Hoor, daar klonk zijn krachtige stem boven alles uit:
‘En toen dat klooster in vlammen stond,
Kwam 't nonneke voor hem staan.
Met opgestropene mouwetjes,
| |
| |
En dat nonnekleed hadde zij aan,
En zoo kwam zij voor hem staan,
Ja, zoo kwam zij voor hem staan.’
Nu kon Afke ook al duidelijk onderscheiden, dat Watse en Eeltje in de lijn liepen.
Kijk, daar zag ze ook Marten. Hij zat in den stuurstoel: op elke knie een klein meiske, warmpjes tegen hem aangeleund, en, zoo goed als 't ging, tegen de vochtige nachtlucht beschermd door vaders dikke jas. Jouke zat naast hem; die hield het roer. De andere jongens lagen voor in de boot, en ze zongen nu uit volle borst:
‘Zij sprak er: Mijn lief stout ruiterke.’
en toen op eens: ‘Daar staat Mem!’
‘Ja, ja, daar staat Mem, met de schort om 't hoofd!’ - Een algemeene opschudding in de boot!
De zusjes, half in slaap gewiegd door 't eentonige gezang, kwamen nu ook met de kopjes van onder vaders jas te voorschijn, en riepen op vaders bevel werktuigelijk meê:
‘Dag Mem! Dag Mem!’ - maar recht wakker waren ze nog niet.
Heit zette nu de twee soezerige pakjes op den grond in de boot, in de ‘boekdelling’ zooals hij 't noemde, en schudde ze 'n beetje heen en weêr; want ze moesten nu toch goed wakker worden! - Straks, aan de andere zij van 't turfschip, zou de boot aanleggen.
| |
| |
Daar waren ze aan wal! -
Wat was Afke gelukkig, nu ze haar heele troepje weer veilig bij zich had! Ze nam gauw Sietske op den arm en Boukje bij de hand, en stapte met dit vermoeide tweetal de anderen vooruit, om thuis vlug de lamp op te gaan steken.
Op den hoek van de steeg stonden nog meer vrouwen, dan straks. Ze hadden er zich blijkbaar op klaar gemaakt, een ongeluk te vernemen. Met allerlei ijselijke verhalen hadden ze mekaar opgewonden, en kijk, daar kwam waarlijk Afke zoo vroolijk aanstappen - met haar beide meiskes! Zou dan toch alles goed afgeloopen zijn?
Och, ze meenden 't goed, die vrouwtjes, en ze waren ook heel blij voor Afke, - die stumper had al bezwaren genoeg met haar tiental! - maar toch had 't er heusch veel van, of ze 'n beetje teleurgesteld waren, dat er nu heelemaal niets bijzonders gebeurd was!
‘Zoo zoo, Afke, heb je daar je schipbreukelingen al?’ zei Dikke Siets.
‘Ja, hoor! Ze zijn allemaal goed en wel aangeland,’ was 't vroolijke antwoord, ‘maar deze beide knaapjes zijn heel moe en koud, die zal Mem gauw 'n beetje opwarmen met 'n lekker bordje heete brij!’ En meteen was ze in haar steegje verdwenen, de slaperige Boukje achter zich voorttrekkend.
Nu gauw de lamp op! En dan de meiskes elk
| |
| |
'n warme stoof! ‘Ziezoo, zitten jullie nou goed? Word je al wat warm?’
‘Ja Mem!’
‘Ja Mem!’
En de slaperige oogjes gingen een beetje verder open. - Hè, zoo'n warmte deed je goed, na die kille avondlucht!
Dat vonden de anderen ook, toen ze spoedig daarop ook thuis kwamen met alle meêgebrachte goederen.
't Was 'n heele optocht: Marten voorop met 't petroleumstel, Watse met den ketel en de broodtrommel, Jouke met de koffiekopjes en kommetjes, allemaal netjes in een mandje, Klaas met de hengels en snoeren, en Jetse met de koekepan en de kookpan. Hij sloeg met de eerste een vroolijken roffel op de laatste, zoodat de vrouwen op den hoek zich de ooren dichthielden.
‘Ja, ja,’ zeiden ze hoofdschuddend, ‘Afke heeft toch maar 'n zware lijn te trekken, met zoo'n paar ondeugende bengels van jongens!’
En nu voelden ze ook plotseling allen, hoe kil 't toch was. Huiverend zeiden ze mekaar goeien avond, en pruttelend zocht elk haar eigen woning weer op.
Maar bij Marten en Afke dacht niemand aan pruttelen. Daar zaten ze allemaal met vroolijke gezichten rondom den grooten, platten schotel van grof aardewerk, - geel met grillige, roode
| |
| |
krullen en hanepooten beschilderd, - waarin de lekkere karnemelksche pap (‘soepenbrij’ noemde Afke ze) dampte. 'n Beetje stroop er doorgeroerd, - en klaar was Kees! - Nu stak ieder er zijn lepel in, en 't smaakte wat lekker!
Daar zaten ze nu rondom den brijpot, ijverig lepelende met de rechterhand, terwijl de linkerarm op de tafel rustte.
En tijdlang hoorde je niets anders dan 't geklikklak van de lepels en - 't spijt me dat ik 't zeggen moet, maar ik kan niet anders, want 't is de zuivere waarheid! - 't behagelijke slurpen en smakken van al die hongerige gasten.
Kleine Sietske had al gauw genoeg - och, ze was toch ook zoo moe! - ze kon haar oogjes haast niet open houden en, nu de kleintjes allebei sliepen en 't heerlijkste plekje in huis dus voor dit oogenblik onbezet was, klauterde ze langzaam op Afke's schoot, en vlijde haar vermoeid hoofdje tegen Mem's trouwe borst.
Mem drukte haar tegen zich aan en glimlachte haar toe met oogen vol liefde. Sietske glimlachte terug, maar o - zoo flauwtjes. Weldra bewees haar rustige ademhaling, dat ze lekkertjes was ingesluimerd! - Boukje knipte ook al erg met de oogen, maar ze wou nog niet slapen. Ze trok Mem bij de mouw: ‘Mem,’ zei ze, ‘toe, kijk toch 'ns in onze broodtrommel?’
‘In jullie broodtrommel? Nou, daar zal wel niks meer in zitten, dat is mijn hongerig troepje wel toevertrouwd!’
| |
| |
‘Nee Mem, ze is niet leeg, zeker, zeker waar niet!’ juichte Klaas.
‘Och kom, jullie willen me foppen!’
‘Nee, nee, d'r zit wat in, zoo waar als Wopke leeft!’
‘Ja, maar dan geloof ik 't niet, want Wopke is al zeven jaar dood!’
‘Nou, Mem, ik zou d'r toch maar 'ns eventjes inkijken!’ zei Watse, en hij zette de bewuste trommel voor zijn moeder op de tafel. Afke stak er de hand al naar uit, maar nu schreeuwde Jetse: ‘Pas op, Mem, pas toch op, anders vliegt 't vogeltje d'r uit!’
‘Foei jongen, is me dat schrikken! Wat ben je altijd wild en onaardig! Kijk 'ns, kleine Siets is van den schrik wakker geworden, - ze kijkt met glazige oogjes om zich heen! - Stil maar pop! Slaap maar rustig door, hoor! Ze is bij Mem!’
Nu vielen Sietske's oogjes weer dicht.
Maar even later werden ze weer geopend, want toen ging er een vervaarlijk gejuich op. Moeder Afke slaakte een kreet van bewondering, toen Jouke haar plotseling de geopende trommel voorhield. ‘Wel, wel, wat 'n lekkers! Waar hebben jullie dat vandaan? En hoe kon je dat zoo lang bewaren?’
En nu ging 't op 'n vertellen en op 'n smullen!
Nu kwamen alle avonturen los, en Afke rilde telkens als ze van alle gevaren hoorde, waarin de verschillende leden van 't gezelschap hadden
| |
| |
verkeerd. ‘O, o, als ik dat geweten had!’ riep ze.
‘Ja, dat is maar gelukkig!’ zei Marten, ‘wij vonden 't eerst allemaal zoo vervelend dat Mem d'r niet bij was, maar toen we met 't bootje omsloegen, was mijn eerste gedachte, zoo gauw ik weer wat bijgekomen was van den slag met de roerpen: ‘Nou is 't toch maar goed, dat ze niet meegegaan is! Wat zou ze geschrokken zijn! En later ook, toen eerst Klaas van 't paard viel en later Jetse zoek was, toen dacht ik 't zelfde.’
‘Ja,’ zei Afke plagend, ‘je hebt mooi praten, maar denk je dan, dat al die dingen gebeurd zouden zijn, als ik d'r bij geweest was?’
‘Watblief?’ riep Marten, en hij keek met open mond zijn vrouw aan: ‘zou je dan soms denken dat ik en Watse niet goed op de kinders gepast hebben?’
‘Nee, hoor,’ suste Afke, ‘dat denk ik niet! Jullie hebben zoo goed op ze gepast als mannen dat kunnen doen, maar je weet toch ook wel, dat een moeder haar oogen nu eenmaal overal heeft! - Haar ontgaat niks!’ -
‘Ho, ho, Mem, niet zoo bluffen!’ schertste nu Watse, die wel zag, dat zijn vader 'n beetje verdrietig begon te kijken.
‘En waar was kleine Wiebe dan gisteren? Dat had Mem ook al niet gezien!’
De andere jongens lachten stilletjes; ze stootten mekaar aan en keken nieuwsgierig van
| |
| |
Mem, die een kleur kreeg, naar Heit, die in zijn vuistje lachte.
‘Ja, Afke,’ zei deze, ‘daar zie je 't nou! Watse heeft gelijk. Een moeder, wier kind, zonder dat ze 't merkt, zich achter den tafelstoel werkt, en die dan de heele buurt in opschudding brengt omdat ze meent dat 't schaap weggeloopen is, - ik zeg: zoo'n moeder moet zich maar stil houden en niet op anderen vitten!’
Half beschaamd, half lachend, zat moeder Afke daar. Allen keken haar aan met een stillen glimlach. Opeens zei Boukje: ‘Wat is Mem mooi vandaag!’
‘Ja waarlijk!’ riepen de jongens, ‘Mem heeft de Zondagspronk an!’
‘Jonge ja,’ riep Watse plagend, ‘Mem heeft 't d'r maar 'ns van genomen, vandaag. Zoo'n prettige Zondag! Man en kinderen van den vloer. - Zoo kalm en rustig, - niks te doen! Mem dacht: Nou ben ik boerinne, nou wil ik mij ook 'ns wat oppronken! - En toen kwam 't oorijzer op, en de “floddermuts” d'r over heen, en toen ging Mem 'ns voor den spiegel staan...’
‘Akelige jongen, hou je toch stil!’ riep Afke, en ze bloosde tot achter de ooren.
Maar Watse was onverbiddelijk; en de anderen? Ja, die verknepen zich van pret, natuurlijk!
‘Ja,’ vervolgde Watse, ‘en toen kwam de mooie, Zondagsche bruine jurk uit 't kabinet, en
| |
| |
't gouden slot uit de doos met watten, en - klaar was Mem! En toen...’
‘Hou je maar gauw stil!’ riep Afke, ‘ik zal 't zelf wel verder vertellen. Alles wat Watse zegt is waar, en toen... ja, toen bracht ik de kleine kinderen elk bij Ate Jetske, en - ik ging naar de kerk!’
‘Mem naar de kerk? Dat gebeurt anders ook niet vaak! - Is 't waar? Is 't echt waar?’
‘Ja, 't was waar, hoor, ik heb 't gedaan! En ik trok mijn bruine japon aan, want och, die ligt toch anders altijd in de kast.’
‘Je zou zeggen, - zoo'n ‘pronkepopke!’ plaagde Marten. ‘Al tien kinderen, en nog is ze ijdel! Wel, wel, wel. En met dat oorijzer en die floddermuts op, ziet ze d'r nog uit als 'n jonge meid! Is 't waar of niet, Watse!’
‘Ja,’ plaagde Watse, ‘en dat weet ze zelf ook best! Kijk maar 'ns, wat 'n kleur ze krijgt!’
‘Wel zoo,’ viel nu Marten weer in, ‘dat pronkt zich maar op, en dat gaat d'r maar op uit, en dat brengt de kinders maar bij de buren! En 's avonds, als we thuis komen, dan vinden we moeder de vrouw nog in den vollen Zondagspronk! 't Oorijzer nog op, 't gouden slot om den hals, de bruine jurk nog aan...’
‘Nee Heit, alleen 't bruine jakje! Mem heeft 'n zwarten rok aan!’
‘Ja, dat 's waar, kleine wijsneus! Je hebt gelijk, de bruine rok is tenminste uitgetrokken! En vertel me nou 'ns, oude pronkepop, wat je
| |
| |
verder den heelen dag gedaan hebt!’
Afke bloosde nog dieper, maar ze zei niets.
‘Kijk 'ns aan, wat krijgt Mem 'n kleur!’ plaagde Watse, ‘daar zit wat achter, Heit! Eerst gaat ze naar de kerk in de volle pronk, die anders nooit uit de kast komt, en nou mogen we niet eens weten, wat of d'r verder gebeurd is!’
Er kwam een vochtige glans in moeder Afke's zachte oogen, toen ze nu opstond, en naar de bedstee ging. ‘Nou dan,’ zei ze, ‘nou kunnen jullie zelf zien, wat ik verder gedaan heb!’ en ze haalde uit de bedstee twee pasklaar gemaakte bruine jurkjes. ‘Kom 'ns hier, Bouk en Siets, dan zal ik ze jullie nog gauw even aanpassen, voordat je naar bed gaat!’
De verbazing was algemeen: ‘Nieuwe jurkjes? Waar komen die vandaan?’
Boukje en Sietske onderwierpen zich met stralende oogjes aan de vervelende operatie van 't passen.
‘Nieuwe jurkjes!’ Wat was 't al een tijd geleden, sedert ze spiksplinternieuwe jurkjes gekregen hadden! Hoe heerlijk!
Mem hurkte op den grond, met 'n heele massa spelden in den mond. De jurkjes werden van achteren dichtgespeld, de mouwtjes er in gepast. Nu nog de zoomen! Afke ging plat op den grond liggen om te zien, of de rokjes wel evenredig hingen. Ja, zoo was 't net goed! Dat van Sietske moest nog 'n vingerbreed korter!
| |
| |
Zoo - met ‘verdrag’ 'n beetje opgespeld, - zoo was 't goed! De kinderen streelden liefkoozend over de nieuwe jurkjes: ‘En wat is 't mooi goed!’ fluisterde Boukje, want ze was àl te gelukkig om overluid te praten, ‘net zulk goed als van Mem's mooie Zondagsche bruine jurk!’
‘Hé ja!’ juichte Sietske, ‘en ook precies zoo bruin! Dat 's aardig!’
Marten, die al dien tijd had zitten peinzen over de onoplosbare vraag, waar Afke toch met mogelijkheid het geld vandaan kon hebben gehaald om nieuwe jurkjes te koopen, sloeg nu plotseling de oogen op.
Met een doordringenden blik keek hij zijn vrouw aan. Deze verschikte zenuwachtig iets aan Sietske's mouwtje, en toen bloosde ze alweer en sloeg de oogen neer.
‘Afke,’ vroeg nu Marten met weifelende stem: ‘Afke, Afke, van welke stof heb je deze nieuwe jurkjes voor de meiskes gemaakt?’
Een tijdlang geen antwoord. - Eindelijk keek ze hem recht in de oogen.
‘Wel, waar zou ik ze van gemaakt hebben?’ zei ze. ‘Bekijk 't goed maar 'ns!’
Marten keek goed toe. Zijn oogen zwierven van de jurkjes van de kinderen naar Afke's bruine jakje en - hij begreep alles!
‘Afke, Afke, je mooie jurk! Je eenige Zondagsche jurk! Heb je die voor de kinderen
| |
| |
opgeofferd? Dat is toch te erg!’
Een oogenblik stilte - één kort en ondeelbaar oogenblik slechts, maar wat er in die seconde in de harten van alle kinderen omging, dat vergaten ze nooit weer, dat wekte bij hen allen een innige, diepe vereering voor hun lieve, trouwe moeder!
‘Och kom,’ zei Afke nu, ‘wat zou dat nou? Je hebt straks zelf nog gezegd, dat die jurk van mij toch altijd in de kast lag. De mot komt d'r maar in, op zoo'n manier! En de kinders? Ze zagen d'r uit als schooiers, en - over veertien dagen is 't kermis! Dan komen al haar kennisjes in de pronk, en zouden we dan onze Bouk en Siets met die oude vodden laten loopen? Kijk 'ns aan!’ En ze hield de twee oude, gelapte en verstelde jurkjes, die er bovendien door 't ongewenschte bad van dien dag niet mooier op waren geworden, in de hoogte.
Marten haalde de schouders op. Ja, hij zag wel dat die jurkjes niets meer waard waren; maar toch - zijn vrouw's mooie bruine jurk! - haar eenige jurk sinds bijna vijftien jaar, haar schat, waar ze altijd zoo netjes op was, die ze altijd zoo keurig netjes opgevouwen in 't kabinet bewaarde!
Hij bleef stil zitten, met de duimen in de armsgaten van zijn vest, en telkens zag Watse hem zijn hoofd schudden. Nee, dat was te erg, zóó kon 't toch niet!
Maar Afke vouwde nu met evenveel liefde
| |
| |
en trots de twee kleine jurkjes op, als ze 't vroeger haar eigen mooie japon had gedaan, en met innige voldoening borg ze ze in 't kabinet. Een glimlach speelde om haar lippen. In haar verbeelding zag ze haar kleine meiskes al hand in hand langs de kramen wandelen, allebei zoo keurig netjes, allebei met 'n mooie, nieuwe bruine jurk aan!
- Watse maakte nog een paar grapjes en vertelde nog 't een en ander, maar de rechte aandacht was er niet meer. Ze waren allemaal slaperig en moe. De meisjes waren naar bed gebracht, die sliepen al heerlijk, en weldra snorkten ook de jongens, dat 't huis er van dreunde. Nu maakten Watse en Eeltje zich ook klaar om de ladder naar den zolder op te gaan, waar Afke op den grond een bed voor hen gespreid had.
Eerst ging Eeltje; Watse bleef nog even achter: ‘Mem!’ riep hij om 't hoekje van de deur: ‘Mem, kom 'ns even hier!’
Mem kwam en nu bracht de groote zoon zijn lippen bij haar oor: ‘Mem, wacht maar, 't is niks, hoor! Nog drie maanden, dan ben 'k weêr vrij man! Dan zal ik werken - werken voor twee, en ik zal niet rusten, voordat Mem weêr een nieuwe jurk in 't kabinet heeft!’
‘Och malle jongen, maak maar gauw dat je onder de wol komt! Morgen moet je alweêr vroeg op reis!’ en ze gaf hem nog 'n vriendschappelijk tikje op zijn breeden soldatenrug. -
| |
| |
Maar met een innig gelukkigen glimlach kwam ze weer bij haar man terug.
‘Marten,’ zei ze, ‘wat hebben wij toch beste, brave kinders!’
Marten lachte: ‘Afke,’ zei hij op precies denzelfden toon: ‘wat hebben onze kinders toch 'n goeie, beste moeder!’
Afke was op een stoel geklommen: ‘Pffff!’ daar blies ze de lamp uit.
‘Wel te rusten!’
|
|