| |
| |
| |
Een verrassing.
En terwijl ze daar zoo zitten, klinkt er plotseling een veerkrachtige stap in 't steegje. Bij elken stap klettert er iets op de klinkersteenen. Waren de zusjes minder bedroefd geweest, ze zouden stellig de ooren hebben gespitst bij dat geluid, - nu merken ze niet eens dat er iemand nadert, nog minder wie daar nadert!
Daar kijkt een vroolijk, gladgeschoren gezicht om den hoek van 't huisje: - ‘Watblief?’ schijnt dat gezicht te vragen: ‘Zulk mooi weer, en geen van de kinderen buiten in 't bleekje? Dat is vreemd!’
Maar daar krijgt het vroolijke gezicht de twee meiskes in 't oog, en dadelijk komt nu ook het lichaam, dat er bij behoort, te voorschijn. 't Is gekleed in een soldatenpak met blinkende knoopen. ‘Bouk en Siets!’ roept nu de landsverdediger: ‘wat doen jullie daar toch in dat hoekje?’ - Plotseling zitten de meisjes rechtop, en kijken met verglaasde oogen den knappen soldaat aan. ‘'t Is Watse!’ zegt Boukje eindelijk. ‘Ja, 't is Watse!’ praat Sietske haar na, maar ze blijven allebei stil zitten en komen hem niet, zooals gewoonlijk, tegemoet springen, om in zijn zakken te voelen, of er ook wat lekkers in zit!
| |
| |
‘Wat is hier te doen?’ vraagt Watse verbaasd: ‘waarom blijven jullie daar zoo zitten, alsof jullie 'n klap met den meelzak gehad hebben?’ Maar zelfs deze grappige vergelijking is niet in staat, de meisjes te doen lachen: ‘Mem is kwaad!’ snikt Sietske, en ‘Mem is ziek!’ jammert Boukje.
- ‘Mem kwaad? Mem ziek?’ - daar moet Watse meer van weten! Dadelijk stapt hij naar binnen, en de meisjes laten zich langzaam van haar bankje glijden en volgen hem schoorvoetend. - En wat vinden ze?
Daarbinnen zit Mem grapjes te maken met kleinen Sipke, die nu al zoo groot en wijs wordt, dat hij meestal bij zijn naam, en niet dikwijls meer ‘kleine pop’ genoemd wordt! Ze ziet nog wèl bleek, en 't kussen, en de azijnflesch, en 't kopje water op de tafel, toonen ook aan, dat er wat bijzonders gebeurd moet zijn. Maar ze is toch weer de oude, lieve Mem! En wat straalt haar gezicht, nu ze haar oudsten zoon herkent, die haar zoo prettig komt verrassen!
Nu is alle leed vergeten en ze vertelt hem alles, wat er dien middag gebeurd is. De meisjes luisteren met open mond. Nu eerst beginnen ze iets van Mems boosheid te begrijpen, en, hoewel Mem immers zelf gezegd had dat ze mochten gaan spelen als ze haar twaalf naadjes gebreid hadden, voelen ze zich toch wèl 'n beetje schuldig! ‘Waren wij maar bij Wiebe gebleven, dan had 't toch niet kunnen
| |
| |
gebeuren!’ denkt Boukje, en bedremmeld stapt ze naar haar moeder toe: ‘Mem,’ zegt ze berouwvol: ‘ik zal 't nooit weer doen!’ en Sietske, als altijd haar echo, stamelt haar na: ‘Mem, ik zal 't nooit weer doen!’ en dan, met een plotselinge uitbarsting van droefheid: ‘Is Mem dan ook niet meer kwaad op ons?’ Afke bedenkt zich eens. Ja, ze is heel boos en heel hard geweest tegen de kinderen! Ze voelt wel dat ze te ver is gegaan, nu ze de beschreide, treurige gezichtjes van haar kleine meiskes aanziet. Liefkoozend streelt ze de beide vlaskopjes, die zich tegen haar aandringen.
‘Nee, hoor, Mem is niet meer kwaad!’
‘En is Mem nou ook weer heelemaal beter?’
‘Ja, hoor, ook weer beter!’
Alles herademt in de huishouding, en 't wordt nog een echt vroolijke avond. Watse heeft van alles te vertellen: maar, hoe slecht hem 't kazerneleven bevalt, hoe hard en streng en onredelijk men hem soms behandelt, hoe ruw zijn kameraden zijn en hoe slecht soms het eten, - dit alles vertelt hij eerst 's avonds, als hij met zijn vader nog een eindje gaat wandelen. Zoolang ze allen gezellig bij elkaar zitten, zoolang Mem en de kinderen er bij zijn, doet hij hen telkens schateren om de grappen, die hij kan vertellen en om de mooie voordrachten, die hij van zijn kameraden heeft afgeluisterd. Een versje vooral valt erg in den smaak. Elk couplet daarvan eindigt met 't refrein: ‘En nou ben ik
| |
| |
mijn dubbeltje, mijn dubbeltje kwijt!’ en dan gaat Watse daarbij opstaan en haalt zijn beide broekzakken uit, om te laten zien, dat daar niets meer inzit. De kinderen schateren van 't lachen, en vader Marten laat zijn pijp uitgaan, zoo boeit hem die voordracht! -
Kleine Wiebe, die alweer vroolijk en wel in zijn tafelstoel zit, luistert ook heel aandachtig, en als hij eventjes later wordt uitgekleed, en Mem hem nog een poosje in zijn hemdje door de kamer laat trippelen om Watse eens te laten zien hoe mooi hij al kan loopen, licht de kleine vent plotseling met elk van zijn handjes een tip van zijn hemdje op, net zooals Watse 't straks met zijn broekzakken dee, en zingt op denzelfden toon als Watse daar-straks: ‘Bubbeltje, bubbeltje, bubbeltje!’ - Dat was nog 't mooiste van alles!
‘Wiebe kan 't nòg beter dan jij, Watse!’ riep vader Marten, en hij nam 't kind op en liet het hoog, heel hoog in de lucht spartelen. ‘Ja,’ zei Watse lachend. ‘Die wordt later nog 'n komediant! - Maar zeg, Heit, we moesten nog 'ns over wat anders praten! - ik heb maar tot Maandagochtend verlof, en nou wou 'k morgen wel graag een prettigen dag hebben. Zou Heit die schuit van den boer niet voor één dag ter leen kunnen krijgen?’
‘Ja, dat denk ik wel, en wat wou je dan?’
‘Wel, 'n dag uit zeilen gaan - 'n heelen dag op 't meer!’
De jongens trokken al lange gezichten. Ze
| |
| |
hadden er zich zooveel van voorgesteld dat Watse een heelen Zondag thuis zou zijn, en nu wou hij met Heit gaan zeilen! Natuurlijk met Heit alleen! En dan was die ook den heelen dag van huis!
Maar even later klaarden de gezichten weer op, want Watse vervolgde: ‘Ja, 'k wou 'ns gaan zeilen op 't meer, en jullie moeten allemaal mee: de jongens en Bouk en Siets, en Mem met Wiebe en Sipke! - Alleen maar jammer, dat Wiepkje ook niet thuis is!’
Nu, er waren natuurlijk veel bezwaren tegen het plan, maar die kwamen alleen van Heit en Mem; want de kinderen, - nee hoor! - die hadden er niets tegen. De jongens wriemelden heen en weer op hun stoelen en knepen elkaar in de beenen van blijdschap, maar uiterlijk trachtten ze zich, als echte friesche jongens, te houden alsof de zaak hun tamelijk onverschillig was. De zusjes breiden stil en stemmig door: ze lieten maar één oogenblik haar werk rusten om mekaar eens eventjes met de ellebogen aan te stooten en een blik van verstandhouding te wisselen, - maar de schitterende oogjes, de lachende mondjes en 't heldere blosje, dat plotseling op de anders zoo bleeke wangen verscheen, zeiden genoeg.
Mem keek den kring eens rond. Wat keken ze allemaal blij! Ja, dat kon ze niet weigeren! Maar - zelf moest ze thuisblijven met de kleintjes, dat stond vast! Watse probeerde nog wel,
| |
| |
haar met allerlei grapjes en plagerijtjes van dit plan af te brengen, maar 't hielp niets. - En zoo zouden ze dan maar gaan zonder Mem, en het groote plan gaf veel drukte en beweging in de huishouding. Ze moesten allemaal meehelpen. Voor de Zondagsche kleeren had Mem geen zorgen, want Watse verzocht haar vriendelijk, de kinderen toch asjeblieft niets schoons aan te trekken, - dan hoefden ze geen zorg voor hun kleeren te hebben in de boot! - Maar er moesten boterhammen gesmeerd en hengels in orde worden gebracht, en Heit moest nog naar den boer om de boot ter leen te vragen, en die moest dan denzelfden avond nog, met Watse's hulp, geheel in orde worden gebracht.
Dat was me 'n vroolijke drukte!
‘We moeten 't petroleumstel ook mee hebben, Mem!’ zei Watse: ‘En dan den ijzeren pot, om onze aardappelen in te koken, en ook de koekepan en 'n flesch raap-olie om de visschen, die we zullen vangen, in te bakken!’
‘Raap-olie?’ riep Afke verschrikt, ‘die heb ik niet in huis, jongen!’
‘Nee, dat dacht ik wel, maar dat doet er niet toe, - dan haalt Jouke ons wel even 'n flesch vol.’
Een meteen verdween de oudste broer heel geheimzinnig met Jouke in 't portaaltje, en fluisterde hem daar iets in. Toen kwam de beurs uit den zak van de soldatenbroek en - daar scheen toch heusch het verloren dubbeltje, waar hij straks zoo mooi van gezongen had, nog
| |
| |
wel in te zitten; want even later stapte Jouke de deur uit, met iets hards in zijn stijf dichtgeknepen rechterhand, en een breeden glimlach op zijn goedig gezicht.
Klaas werd uitgestuurd om wormen te gaan zoeken, Jetse, om bij goede vrienden nog een paar hengels en snoeren te leenen, en Eeltje sneed uit de elzeboomen langs de sloot, even buiten 't dorp, een paar lange stokken, en maakte daar hengels van voor de kleinere kinderen, met 'n kurk als dobber, en 'n kromme speld als haakje.
En wat hielpen de zusjes dapper mee! - Die dribbelden aldoor heen en weer, om Mem van alles aan te reiken. - Daar kwam opeens 't gezicht van Jouke heel geheimzinnig om 't hoekje van de deur kijken. Hij wenkte Watse, maar die riep: ‘Nee, jongen, kom maar gerust hier, nou mogen ze 't allemaal wel zien!’ En daar kwam Jouke binnen, belast en beladen: in de rechterhand een volle flesch raap-olie, onder den arm vier lange ‘fijne’ koeken, die verleidelijk te voorschijn keken uit een kwartvel geel stroopapier, dat lang niet groot genoeg was om ze geheel te bedekken; onder den linkerarm nòg al een pak, waaruit bij nader onderzoek een pond gerookt spek te voorschijn kwam, en dan nog drie papieren zakjes: een met koffie, een met suiker, en een met zout. ‘En hier is nog voor twee centen cichorei, hier in m'n vestzakje! Nou heb ik toch niks vergeten, wel Watse?’
| |
| |
‘Nee, hoor! Je bent een beste boodschaplooper!’
Och, och, wat was me dat een blijdschap! De kinderen konden 't haast niet gelooven, dat ze dat alles morgen mee zouden krijgen! 't Was al te heerlijk! Ze waren zoo vroolijk en opgewonden, dat Afke ze bijna niet naar bed kon krijgen. Maar 't werd nu tijd, want morgen om 5 uur zou de reis al beginnen. Wie zeilen en visschen wil, moet vroeg opstaan, dat is een vaste regel!
Daar was Heit ook al terug! - ‘Kom Watse en Eeltje!’ riep hij, ‘de boot ligt daarginder al in de opvaart: nou moeten we d'r met ons drieën nog even 't water uithoozen en 't zeiltje in orde maken, dan hebben we daar morgen geen drukte meer mee!’
De jongens lagen te trappelen in hun bedstee. Wat waren ze daar ook graag bij geweest! Maar dat kon nu eenmaal niet, - ze moesten nu gaan slapen. Klaas deed nog even een poging. Hij stak zijn sproetig gezicht tusschen de bedsdeuren uit, en vroeg bedeesd: ‘Toe Heit, mag ik ook helpen?’ Maar Heit gaf hem zoo'n snauw, en zijn sterke rechterhand werd zóó dreigend opgeheven, dat het hoofd in een ommezien weer verdween; en toen bleef alles stil in de bedstee van de jongens. Of ze sliepen? Nu iedereen begrijpt wel, dat dit zoo gauw niet ging, - er was veel te veel heerlijks om aan te denken! - 't Vooruitzicht was àl te mooi!
|
|