Afke's tiental
(1931)–Nynke van Hichtum– Auteursrecht onbekend
[pagina 116]
| |
Waar is Wiebe?Het was nu zomer. Afke's geraniums en fuchsia's en maandroosjes stonden in vollen bloei, en de wei, waarop ze uit 't raam van haar huisje uitzag, was heerlijk om te zien: geel van boterbloemen, roodbruin van wilde zuring, rose en wit van klaverbloesem, en dat alles overschaduwd door een overvloed van bloeiende graspluimen! En 't was juist deze sluier van fijnvertakte grasbloemen, die alles zoo mooi maakte, die een tooverachtig waas verspreidde over de heele wei, die de vroolijk gekleurde bloemen dubbel deed uitkomen! - De meeste menschen keken niet aandachtig genoeg toe, om dit te begrijpen. De kinderen van Marten en Afke waren ook al niet wijzer. Hun oog zag alleen de bloemen op zichzelf, niet het mooie geheel. Maar die bloemen vonden ze dan ook o zoo prachtig! Vooral de meisjes snakten er naar, ze te plukken - ze te plukken bij handen vol, bij schorten vol! Hè, zoo'n weelde van bloemen, zoo'n overvloed van bloemen te hebben, hoe heerlijk zou dat zijn! - 't Was Zaterdagmiddag. Afke was binnenshuis druk aan 't boenen en schrobben. Buiten was alles al schoon. 't Water | |
[pagina 117]
| |
droop nog van de vensterbank. Achter 't huis, met den rug naar de wei gekeerd, zoodat Mem hem van uit de kamer goed kon zien, troonde Wiebe in zijn tafelstoel. Hij was vrijwat veranderd sedert den winter. Mem had hem geregeld de eieren opgevoerd, die Wiepkje's Mevrouw elke week voor haarzelf zond, en 't was een wonder, hoe 't kind daarvan opbloeide! Zijn oogjes stonden veel helderder, en zijn beentjes werden zoo heerlijk stevig! Hij kon ook al loopen en babbelde allerlei aardige, grappige woordjes. Mem had hem met een ouderwetschen breeden ‘leiband’ aan den tafelstoel vastgemaakt, dan kon hij er niet uitvallen, want hij werd zoo bewegelijk en begon erg te klimmen. En daar zat hij nu, met den breeden leeren gordel om zijn middel, en aan dien gordel zaten van achteren twee stevige banden, die Afke heel sekuur om twee koperen knoppen achter den tafelstoel had gevonden en toen stevig vastgesjord. Ja, 't was wel waar, wat de dokter zei: Zoo'n ‘leiband’ is schadelijk: 't borstje wordt veel te sterk gedrukt door dat harde leer; maar - er was niets aan te doen! - Ze moest van twee kwaden 't beste kiezen! ‘Altijd nog beter de druk van zoo'n leiband, dan dat 't kind z'n nekje zou breken, door uit den hoogen tafelstoel te vallen!’ vond Afke; want heusch, ze kon met den besten wil niet altijd zelf bij haar ventje zijn, om op hem te passen! Daar zat dus nu onze kleine baas, en vlak bij | |
[pagina 118]
| |
hem, op een oud, verveloos bankje, de breiende zusjes. Ze moesten elk twaalf naadjes breien, - dan mochten ze spelen! Hoe ijverig klepperden de pennen tegen de leeren ‘breischede,’ die ze elk aan den linkerkant tusschen haar middelband hadden gestoken. Echte ‘breischeden’ waren 't: van leer gemaakt en gevuld met een massa dunne houtjes, zoo dik als lucifers, en daar-tusschen vond telkens een van haar breinaalden zoo'n heerlijk steuntje, weet je? Telkens weer een nieuwe pen: roef! - vooruit! - Lies, de houten pop zonder armen en met een erg geschonden neus, lag op Sietske's schoot. ‘Ja Lies,’ zei ze, ‘Mem kan zich nou nog niet met je bemoeien, hoor! Je mot nog maar even slapen. Mem mot eerst nog acht naadjes breien, dan zullen we pret maken! ‘Dan wordt die ouwe stoof, die ginder te drogen staat, je kamertje - of nee, 't wordt 'n “lelikant,” net zoo een, als waar “Mejuffrouw” in slaapt! - En dan zal Mem er mooie gordijntjes voor maken, hoor!’ ‘Hè ja,’ riep Boukje, ‘dat moesten we doen, en dan maken we haar 'n bedje van bloemen, en 'n dekentje van groote, groene bladeren!’ - ‘Ja, ja!’ riep Sietske, en ze breide nog eens zoo hard, om toch maar zoo gauw mogelijk haar taak af te krijgen! - Maar dat ging niet zóó vlug als ze wel wou, want die Wiebe gaf toch zoo'n drukte! Telkens smeet-ie z'n aaneen- | |
[pagina 119]
| |
geregen garenklosjes op den grond, en dan moesten de meisjes die weer oprapen. En liefst dadelijk ook, want anders schreeuwde hij toch zóó hard, en dan verscheen oogenblikkelijk Mem's gezicht voor 't raam, en dan keek dat gezicht zóó strak en verwijtend - en dan moesten de meiskes 't tòch doen, of ze d'r zin in hadden of niet. - Nee, dan deden ze 't nog maar liever dadelijk! Maar menige diepe zucht werd er geslaakt, menige verlangende blik dwaalde naar de prachtige wei vol bloemen, en menig onvriendelijk woordje, menigen snauw kreeg kleine Wiebe te hooren. Maar hij was onverbeterlijk: telkens en telkens ging de klosjes-streng weer naar den grond! Dit speelgoed verveelde hem, dat begonnen de meisjes nu te begrijpen. Toen gaven ze hem een spel bikkels. Dat was wat nieuws! Wiebe liet ze telkens een voor een, ratelend op zijn tafeltje neervallen, en dan schaterde hij 't uit! Maar 't duurde niet lang, of ook dit spelletje behaagde den kleinen dwingeland niet meer, en toen Sietske voor de zooveelste maal, met ‘Lies’ in den arm, de bikkels voor hem opraapte, kreeg hij deze jongejuffrouw in 't oog: ‘Lies! Lies!’ riep hij, en nu was er geen huis met hem te houden, voor hij eindelijk de pop veroverd had. Maar toen was hij dan ook een heele poos stil, en de meisjes vonden eindelijk tijd, haar taak af te werken. Boukje was al klaar. Sietske nog niet. Ze zat te trappelen van ongeduld, maar ze | |
[pagina 120]
| |
breide toch ijverig door. Haar taak moest af, dat wist ze. Boukje droogde ondertusschen met een oude lap de stoof eens flink af, liep toen naar binnen, en kwam terug met een verkreukelde lap meubelsits - geel met bruine bloemen: ‘Kijk 'ns,’ zei ze, ‘dit is 'n mooi gordijn voor 't “lelikant”, - wat staat dat prachtig! Ik zal d'r twee steenen op leggen, dan kan 't niet wegwaaien! Nou nog de bloemen en de bladen! Hè, konden we toch maar in de “greide”Ga naar voetnoot*) komen, maar - de sloot is te breed, we kunnen d'r niet over!’ ‘Nee,’ zei Sietske, ‘dat gaat niet, maar weet je wat? Ga 'ns kijken, of Klaas ook in de dorpsstraat aan 't kaatsen is met de andere jongens. Misschien kan die d'r over, en dan wil die ons wel wat bloemen halen!’ Boukje holde weg, maar Sietske liet, in haar haast om klaar te komen, een paar steken vallen! Daar moest ze eventjes om huilen, en Wiebe zei medelijdend: ‘Til maai, til maai, Siet!’ Maar dat gaf niet veel, vond Sietske. Ze moest toch haar taak afbreien, en nu moest ze eerst nog weer naar Mem, om te vragen of die de steken even wou ophalen! En Mem pruttelde nog op den koop toe, - 't was verdrietig! Maar eindelijk, eindelijk, was de laatste steek gedaan, en daar kwam Boukje al aan met Klaas! | |
[pagina 121]
| |
‘Kan jij ook over die sloot, Klaas?’ riep Sietske. ‘Toe, doe 't dan even voor ons, en pluk ons gauw wat bloemen!’ Klaas vond 't wel aardig, dat de zusjes zooveel vertrouwen stelden in zijn vlugheid en kracht, maar - Mem was in de kamer, en die zou 't stellig niet goed vinden, want de sloot was heel breed! O wee, als hij dan eens missprong, en er midden-in terecht kwam! Hij bedacht zich eens even, en toen vond hij er wat op! ‘Ja,’ zei hij, ‘d'r over kan ik natuurlijk best! - Maar ik weet wat beters! Wij hebben straks op 't heem van Japik Timmerman met 'n plank gespeeld. 't Was maar 'n oude plank, maar nog heel sterk. Ik zal 'ns vragen, of ik die 'n half uurtje te leen mag hebben! De baas geeft 'm ons wel, want ik doe zoo dikwijls 'n boodschap voor 'm!’ En weg was Klaas. - Eventjes later, daar kwam hij al zegevierend met de plank aandragen! - ‘Pats!’ Daar lag ze al, - met het eene eind in 't water, dat naar alle kanten opspatte. Maar dat hinderde niet! Klaas beurde ze weer omhoog en schoof ze verder, tot aan den anderen wal. Gelukkig, nu lag 't andere uiteind al op de wei. 't Bruggetje was klaar! Klaas holde er over als een dartel veulen, - de zusjes volgden, voetje voor voetje. Nu waren ze al in de wei! Wat 'n bloemen! O, wat 'n heerlijkheid! Klaas ging op den grond liggen en rolde zich behaaglijk in 't lange gras, maar | |
[pagina 122]
| |
Boukje zei waarschuwend: ‘Nou oppassen, hoor, dat we 't gras niet noodeloos plat trappen! O wee, als de boer dat 'ns zag!’ Maar Klaas en Sietske stoorden zich daar niet veel aan. Ze waren veel te dol en te jolig. O wat heerlijk, zooveel bloemen! Een lekkere honiggeur steeg er uit op. En de lucht was zoo blauw! - Bijtjes gonsden, vlinders fladderden. Wat was de wereld mooi! Och, wie toch geen werk en geen zorgen had, die zou daar den heelen dag wel willen blijven spelen! Maar Boukje en Sietske hadden wèl werk en wèl zorgen, want ze moesten voor ‘Lies’ immers ook nog een bedje maken! Dat hadden ze haar beloofd! - Toen dan nu de schorten opgehoopt vol bloemen waren, aanvaardden ze den terugtocht. En Klaas had ook nog werk en zorgen genoeg! Die moest nog vóór den avond met de petroleumkan 't dorp rond, dat had hij zijn Mem beloofd! - Kom, vooruit dan maar, 't werd tijd. - Nu was 't een heele toer om Lies, die ondertusschen ook nog een van haar beenen verloren en bij die gelegenheid een heelen plas zemelbloed op Wiebe's tafeltje achtergelaten had, uit de handen van dat jongmensch te bevrijden. Hij had toch zoo genoten bij 't aftrekken van dat been, en nu was hij juist vol ijver aan 't tweede bezig! Dat was nog 'ns speelgoed, waar je wat aan had, vond hij, en hij hield met beide vuistjes zijn prooi vast en zette een gezicht, alsof | |
[pagina 123]
| |
hij niet van plan was, dien schat ooit los te laten. Sietske trok en trok, maar 't hielp niets. Wiebe zette een keel op - Sietske ook. Daar kreeg Boukje een goeden inval: ‘Kijk 'ns Wiebe!’ riep ze, ‘mooie bloemen!’ en ze strooide een paar handen vol op zijn tafeltje. Dat hielp! ‘Bommen! Bommen!’ kraaide Wiebe, en dadelijk gooide hij ‘Lies’ verachtelijk weg. Sietske wischte haar oogjes af. Eigenlijk zou ze nog wel een deuntje hebben willen huilen om Lies haar verloren beentje, maar och - ‘wat helpt 't eigenlijk ook?’ dacht ze: ‘'t Is nou toch al gebeurd!’ - De oude ‘Lies’ was er haar haast nog liever om! Die arme pop! Ze zoende en koesterde haar, en kuste de slap neerhangenden dij, waaruit alle zemelen verdwenen waren. Het been, waarop Wiebe een poosje had zitten kauwen, en dat er dus ook al niet mooier op geworden was, werd nu ook terug-gevonden, en met een oud lapje maakte Sietske 't weer aan de pop vast. ‘Dat is 'n verband,’ zei ze, ‘net als bij de soldaten, als ze in den oorlog gewond zijn!’ ‘Hè ja,’ riep Boukje, ‘hoe aardig! Nu is Lies 'n gewonde soldaat, en z'n bedje is al klaar!’ Een geurig bedje was 't: heelemaal van roode en witte klaverbloemen! Hè, 't rook toch zoo lekker! En Boukje gebruikte haar roodbont zakdoekje als een dekentje, want ze hadden geen bladeren | |
[pagina 124]
| |
gevonden, die daarvoor groot genoeg waren. Die Wiebe speelde toch zoo zoet met zijn bloemen! - Hij gooide ze door mekaar, plukte ze met een peinzend gezichtje uit mekaar, alsof hij hun samenstelling bestudeerde, en: ‘Bommen! Bommen!’ kraaide hij telkens weer. 't Was een lust om te zien! Mem moest er om glimlachen, telkens als ze even voor 't raam kwam kijken, of hij nog wel rustig zat. ‘Nou moesten we met de andere bloemen winkeltje gaan spelen!’ riep Boukje: ‘dan was ik de winkelvrouw, en jij kwam bij mij koopen!’ ‘Ja, ja!’ dat leek Sietske heerlijk. ‘Dan waren deze boterbloemen pondjes boter!’ zei Boukje. ‘Ja, en de witte blaadjes van de madeliefjes, dat was rijst!’ juichte Sietske. ‘En die witte hanepootenbloemen, dat was boekweitengort!’ ‘Nee, dat moest nu juist suiker zijn!’ ‘Nee, hoor, voor suiker zijn die niet wit genoeg. Kijk, hier deze, van de wilde-wortel-bloemen, die korreltjes zijn ook veel fijner, dat moest suiker wezen!’ ‘Nou, toe dan maar! maar die zijn anders nog lang zoo wit niet als die andere, hoor! Kijk maar 'ns goed! Fijner zijn ze wel, maar niet zoo wit!’ ‘Nou, weet je dan wat anders voor suiker?’ ‘Nee, laten we dit er maar voor nemen, maar ik heb nog wat anders bedacht! Die bloemetjes van | |
[pagina 125]
| |
de roode klaver moesten we uitplukken, en dan verkoopen we die als roode suiker, want d'r zit echt suiker in: zuig d'r maar 'ns eentje uit!’ En jawel, hoor! Wat zat daar een heerlijk zoet sap in! Dat was echte, roode suiker! Hè, wat echt toch! ‘En nou weet ik nog wat moois!’ riep Sietske: ‘Ik heb daar straks in de “greide” ook van die dingen gezien, die aan 't gras groeien, daar zaten van die groene korreltjes aan - precies gort! Daar moesten we nog wat van gaan plukken, dan hadden we ook gort in ons winkeltje!’ Daar trippelden ze allebei alweer voorzichtig over de plank en stonden nu midden in 't weiland, ijverig bezig ‘gort’ te zoeken. Maar Wiebe had intusschen al zijn bloemen uiteengeplukt en weggegooid. Wat nu te doen? Hij riep zijn beide zusjes: ‘Bout, Bout!’ ‘Sies, Sies!’ maar er kwam geen antwoord. Toch was 't net, of hij haar stemmetjes hoorde! Hij werd onrustig en trok zijn beentjes omhoog, - hè, wat 'n last toch, zoo'n leiband! - Toch gelukte 't hem, zich op te werken, en over de leuning van zijn stoel te kijken. En wat zag hij daar? - ‘Bommen, Bommen!’ een wereld vol ‘bommen,’ en daar midden-in zijn beide zusjes! ‘Bout, Bout!’ - ‘Sies, Sies!’ ‘Bommen, Bommen!’ Met deze verrukte uitroepen werkte de kleine man zich hoe langer hoe meer omhoog. Eindelijk, - een schok! - en daar duikelde hij | |
[pagina 126]
| |
over de leuning! De zware, ouderwetsche stoel kantelde; - Zou hij vallen? - Nee, de stoel was zwaar, en de pooten stonden wijd uit mekaar, - hij kwam weer op alle vier terecht! Maar waar was Wiebe gebleven? Je zag van 't heele kind niets meer! Op den grond lag hij niet, in den stoel zat hij niet! Waar was Wiebe? - ‘O lieve vrede!’ roept nu ook Afke, die juist de deur uitkomt; ‘waar is de kleine jongen? Ik zie 'm nergens!’ ‘Hebben die stoute meiskes 'm misschien meegenomen op straat? Nee ze zijn immers daarginds in de wei, en - Wiebe is niet bij haar!’ Misschien is-ie wel bij Ate Jetske, - die heeft immers 'n paar dagen op hem gepast toen de kleine pop geboren was, en ze houdt zoo'n boel van 't lieve kind! Angstig loopt Afke naar Ate Jetske. Ze komt de deur binnenstormen met den luiwagen, waarmee ze juist bezig was haar portaaltje te schrobben, nog in de hand. ‘Jetske, zeg, Jetske, heb je onzen Wiebe ook gezien?’ krijt ze zóó angstig, dat de goede buurvrouw de kookkachel in den steek laat, die ze juist bezig is te poetsen. ‘Wiebe?’ vraagt ze verwonderd. ‘Nee, die is hier niet geweest!’ ‘O, lieve vrede, hier niet geweest? Waar is-ie dan? O, lieve hemel, mijn kleine Wiebe is weg!’ | |
[pagina 127]
| |
en Afke rent schreiend en jammerend naar buiten, nog altijd met haar luiwagen gewapend. Ate Jetse volgt haar, met den kachelborstel in de rechterhand, die heelemaal zwart ziet van de potlood. Ze veegt met de even zwarte linkerhand de tranen weg, die haar over de wangen loopen, niet bedenkend hoe ze daardoor haar gezicht toetakelt. 't Duurt niet lang, of ze lijkt wel een komplete negerin: alleen 't voorhoofd is nog wit, en dat maakt haar uitzicht nog grappiger. Maar - ze merkt er niets van! - Afke en zij heffen met haar beiden zoo'n gejammer aan, dat alle andere steegbewoonsters verschrikt uit haar huisjes te voorschijn komen om te onderzoeken wat er gaande is - allemaal in Zaterdagcostuum: korte, wollen werkrok, donker ‘gedrukt’ jak, en 't haarkuifje, dat van voren onder de witte gehaakte muts vandaan komt, min of meer verwilderd en bestoven. En zoo komen ze haar deur uit - Japiks Trientsje met een dweil in de hand, Folkerts Metsje met een haardveger. ‘Dikke Siets’, bezweet en opgezet van 't werken, met een uitgewrongen schoteldoek, waarmee ze zich juist 't gezicht wou gaan afvegen; want ze had haar huisje al schoon. En zoo liep dat troepje door elkaar! Wat 'n gejammer! Ze hadden allemaal medelijden met de angstige moeder, maar geen van allen deed iets. Zoo kwamen ze in de dorpsstraat. | |
[pagina 128]
| |
En daar trokken al die jammerende vrouwen, met verschillende werktuigen gewapend, natuurlijk de algemeene aandacht. Eerst verschenen er strepen van gezichten boven alle ondergordijntjes en tusschen de bloeiende bloemen voor de ramen; maar daar bleven ze niet lang, want de eigenaressen van die gezichten waren natuurlijk al heel gauw op straat, om haar nieuwsgierigheid geheel te bevredigen! - En uit wel twintig monden klonk het: ‘O, o, wat is 't vreeselijk, wat is 't vreeselijk! Kleine Wiebe van Martens Afke is weg!’ Overal werd naar hem gezocht, maar niemand had 't kind gezien! - Eindelijk vroeg een van de vrouwen aan Afke: ‘Maar heb je al gezocht in de sloot achter je huis?’ - Afke werd doodsbleek. - Ja, daar had ze zelf ook al aan gedacht, maar ze had die gedachte weer verworpen. Dat zou al te vreeselijk zijn! Maar - als 't kind dan toch nergens anders was, dan moesten ze daar toch ook maar eens gaan zoeken! Afke aarzelde nog - haar angst was zoo groot! - maar Ate Jetske, met haar kachelborstel, stelde zich aan 't hoofd van den stoet. Dan volgde ‘Dikke Siets,’ die zich aldoor met den natten zeepsop-schoteldoek de tranen afwischte, zoodat haar dikke wangen steeds meer begonnen te glimmen, - dan Folkerts Metsje met den haardveger, Japiks Trientsje met de dweil, en vervolgens veel andere vrouwen, - de meesten ook maar zoo uit haar werk | |
[pagina t.o. 128]
| |
En daar zat nu onze kleine baas...
(Blz. 117.) | |
[pagina 129]
| |
geloopen en met 't werktuig, dat ze juist bezig waren te gebruiken, nog in de hand. Zoo trokken ze achter elkaar de nauwe steeg door, en ieder had wat te vertellen van haar eigen kinderen of van die van anderen, die vroeger ook eens ‘weg’ waren geweest, en van de vreeselijke ongelukken, die ze gehad hadden! Gelukkig dat Afke niet alles verstond, doordat de vrouwen allemaal tegelijk praatten! Ze drukte de hand op haar hart: - 't gonsde haar in de ooren, alsof er duizend bijen in haar hoofd door elkaar zoemden. Ze hoorde niet eens, wat al die anderen babbelden - 't duizelde haar... ‘Mensch, mensch, je wordt zoo wit als 'n doek, kom maar gauw mee in onze kamer, dan zal ik je wat koud water geven!’ riep Folkerts Metsje medelijdend, en ze wou Afke mee naar binnen trekken. Maar Afke duwde haar weg. Haastig drong ze nu langs de anderen naar voren. Ze wou nu weten, waar haar kind was! Die onzekerheid was niet langer uit te houden! O, o, die sloot, die vreeselijke sloot - als 't lieve kind daar 'ns in lag! - Wat is dat? - Hoort ze daar niet zijn stemmetje klaaglijk huilen? Is 't Wiebe z'n stemmetje werkelijk, - of verbeeldt ze 't zich maar? Nee, 't is toch zoo, want nu roept ook Ate Jetske: ‘Maar luister toch 'ns: schreit-ie daar niet? Stil toch 'ns, menschen! Hoor maar, 't is net, of-ie “Mem!” roept!’ | |
[pagina 130]
| |
‘Ja, nu hoorden ze 't allemaal! - Een stemmetje, heesch van 't huilen, riep: ‘Mem!’ en dan weer: ‘Bout!’ en dan weer: ‘Sies!’ Maar waar was dat kind dan toch? In de sloot??? - Ate Jetske deed een paar stappen voorwaarts tot aan de plank, en - daar begint ze me plotseling te lachen - te lachen, te lachen, nee maar, wat lachte die Jetske! Ze liet de kachelborstel vallen, en sloeg de zwarte handen ineen: ‘Nou nou, kijk me dat nou 'ns aan, daar hangt 't verloren schaap!’ Afke is met één sprong bij den tafelstoel; en jawel, daar hangt het lieve kind aan de lussen van den leiband! Het harde leer van den band drukt hem tegen 't kleine, teere borstje. Hij hijgt! Heelemaal schor is hij van 't huilen! - ‘Och, och, och!’ zegt Mem, en telkens weer: ‘Och, och, och!’ Meer kan ze niet uitbrengen. In een oogenblik heeft ze 't kleine ding uit zijn benauwde positie verlost. Moegehuild, en nog hijgend van dien druk op zijn borstje, duwt hij zijn gezichtje tegen haar aan, en zegt zóó innig: ‘Memme!’ dat alle vrouwen, die zooeven nog schaterden van 't lachen, er stil van worden en alweer tranen in de oogen krijgen. Er ligt zoo veel in dat ééne eenvoudige woordje, wanneer 't zóó wordt uitgesproken door een hulpeloos kindje, dat pas uit grooten nood verlost is en nu bij zijn lieve moeder troost en rust vindt! En dat voelen deze eenvoudige vrouwen op dit oogenblik, al kunnen ze 't niet onder woor- | |
[pagina 131]
| |
den brengen. - En Afke? Ze schreit en lacht tegelijk, ze drukt haar kindje tegen zich aan, ze zoent het telkens en telkens weer, héél, héél voorzichtig, op zijn lief, beschreid gezichtje - héél, héél voorzichtig, want kijk... zijn oogjes vallen toe, zijn borstje gaat regelmatig op en neer, - alleen nu en dan nog een snikje, en - kijk, hij slaapt al! - Afke stapt met hem door de rijen der eerbiedig wijkende vrouwen, en brengt hem in zijn kribbetje. Zacht, o zoo zacht, legt ze hem neer. Nee, ze moet zich bedwingen, hem niet meer zoenen, hem niet wakker maken, haar schat, haar lieveling! - Heel zacht streelt ze nog eventjes zijn donzige wangetjes. Nu voorzichtig de bedsdeuren dicht, en Afke keert zich weer naar de vrouwen, die haar op de teenen gevolgd zijn. De zaak wordt nog eens in alle bijzonderheden bepraat en, nu alles zoo goed is afgeloopen, lachen ze mekaar eens hartelijk uit om de malle vertooning, die ze zoo-pas gemaakt hebben. Vooral Ate Jetske, de nagemaakte negerin, wordt erg in 't ootje genomen. Eerst neemt ze dat wel een beetje kwalijk, maar nu dikke Siets een spiegeltje uit haar huis haalt en haar dat voorhoudt, schatert ze 't zelf ook uit. ‘Ja 't is waar hoor, 't is bespottelijk!’ zegt ze. ‘O, o, als ik dat eerder geweten had!’ en meteen loopt ze naar huis, om zich te gaan wasschen! Nu druipen ook de andere vrouwen af: het | |
[pagina 132]
| |
dorpje komt weer tot rust. - Hè, wat 'n gebeurtenis! Wat 'n schok, zoo midden in den geregelden loop van 't dagelijksch werk! Wat hebben ze nu weer 'n stof tot praten, die vrouwtjes, als van avond haar mannen thuis komen! Heerlijk! Vooral nu 't zoo goed is afgeloopen! Afke schrobt ondertusschen haar portaaltje verder, nog bevend van de groote aandoeningen, die ze zoo pas heeft doorstaan. Ze is doodmoe. Ze kan bijna niet meer werken, en, als straks de meisjes opgewonden en blij uit de ‘greide’ komen, haar roodgeruite schortjes opgehoopt vol bloemen en ‘gort-gras’, dan kijken ze vreemd op, als ze door haar zachte moeder zoo barsch ontvangen worden. ‘Stoute kinders!’ roept Afke haar tegemoet: ‘Kom hier!’ De meisjes naderen schoorvoetend. Ze begrijpen er niets van. Maar Mem pakt haar elk bij een arm en schudt ze heen en weer, zoodat ze haar schorten wel moeten loslaten en de mooie bloemen links en rechts stuiven: ‘Stoute kinderen, kunnen jullie dan niet wat beter op je broertje passen als ik 't zoo druk heb? Hij had wel dood kunnen zijn, zonder dat jullie er naar hadden omgezien!’ En links en rechts kletsen de oorvijgen tegen de verbaasde en verschrikte gezichtjes van de meisjes, net zoolang, totdat Mem plotseling doodsbleek wordt en zich angstig aan den deurpost vasthoudt. - Daar zakt ze ineen! - Angstig roepen de beide meisjes om hulp. - Ate Jetske, nu weer schoon en | |
[pagina 133]
| |
helder als altijd, komt uit haar huisje en ziet, wat er gebeurd is. Ook zij is boos op de meisjes; kijvend stoot ze ze op zij, neemt Afke in haar sterke armen, en draagt haar in huis. Daar zet ze haar op een stoel, wascht haar de slapen met water en azijn, legt haar een doek met koud water in den nek, en, als de arme vrouw eindelijk weer wat bijkomt, laat ze haar drinken uit een kopje met koud water. Afke siddert over haar geheele lichaam. - Nu begint ze hartverscheurend te schreien, en ‘Toe maar,’ zegt Jetske, ‘toe maar, schrei maar 'ns goed uit, stumper, schrei maar 'ns goed uit, dat zal je goed doen! En nou maar 'n beetje stil zitten! Hier heb je 'n kussen van je bed, dat leg ik op de tafel. Zoo, en ga daar nou maar met je hoofd op liggen: zoo! - Is 't nou goed?’ ‘Ja,’ snikt Afke, en 't doet haar zoo innig goed, dat ze nu zelf ook eens een beetje verzorgd en gekoesterd wordt, - zij, de trouwe moeder, die anders altijd anderen verzorgt en nooit aan zichzelf denkt! Ach, ze voelt zich op dit oogenblik zoo hulpeloos en zoo zwak! Heerlijk, dat Jetske zoo voor haar zorgt! Ze snikt nog zacht, maar begint zich toch al wat beter te voelen. Daar begint de kleine pop, verschrikt door Mem's geschrei, een keel op te zetten van belang. Droomerig en doodmoe blijft Afke met 't hoofd op haar kussen liggen. Droomerig hoort ze hoe Jetske naar de kist gaat, hoe ze 't kind | |
[pagina 134]
| |
er uit neemt en er zachtjes mee de kamer op en neer loopt. Luister, nu geeft 't alweer heel andere geluidjes: ‘Aaaa’ - ‘Aguuuu,’ ‘La’ - ‘Ga’... Mem houdt op met snikken - ze heft haar hoofd een beetje op. Kijk, wat is 't ventje lief! Hij lacht en kraait, en tracht met zijn handjes de banden van Jetske's schoone gehaakte muts te grijpen. Daar heeft hij haar kuifje te pakken: ‘Ai!’ roept Jetske, en ‘A - a-a-a-ie - ie - ie - ie - ie!’ kraait de kleine jongen. O hij kraait zoo fijntjes, de schelm, en hij kijkt zoo ondeugend uit zijn heldere, blauwe oogjes! Afke kan 't niet langer uithouden! Ze zit alweer rechtop: ‘Kom,’ zegt ze, ‘geef 'm maar gauw hier, Jetske, 't lieve kind heeft honger!’ En even later is alles weer in de oude plooi. 't Kindje krijgt pap en dat is een heel werkje, want hij is zoo vroolijk en schelmsch, en telkens hoest of proest hij met den mond vol pap, zoodat het lekkere eten naar alle kanten spat. Mem moet er dan wel om lachen, maar 't is toch ondeugend van den kleinen vent! 't Schalksche gezichtje krijgt dan een tikje, en Mem heft waarschuwend den vinger op en kijkt heel streng, als de deugniet zich straks alweer klaar maakt om opnieuw het kostelijke eten over de tafel te proesten. En waarlijk, dat helpt! Nu eet hij heel zoet en gedwee verder. 't Smaakt hem heerlijk! Alles is weer in de gewone plooi - ja, dat lijkt zoo. - Maar is 't wel waar? Och, kijk eens | |
[pagina 135]
| |
daarbuiten, in 't hoekje bij den regenbak. Daar zitten de twee meiskes op 't vervelooze bankje. Boven op hun winkeltje zijn ze neergevallen, op de boter en de rijst en de roode en de witte suiker, en op de boekweitengort! - Mem was toch ook zóó boos geweest! En toen was Mem opeens zoo raar geworden en op den grond gevallen. Ze kunnen 't maar niet begrijpen, de kleine zusjes! En daar zitten ze nu op dat bankje, boven op haar kostbare winkelwaren, stijf tegen mekaar aangedrukt, als twee angstige, schuwe vogeltjes op een takje. Ze zeggen niets. Haar leed is te diep! - Ze schreien maar stil voor zich heen. En zoo zitten ze daar, geheel verzonken in haar onbegrepen leed! Ach, ze zouden immers wel graag berouw willen hebben, maar ze weten niet, waarover! Onbegrepen en zelf niet begrijpend, zitten ze daar, zacht klagend als afgedwaalde lammetjes. - En de heele bleek is bestrooid met de bloemen, die ze nog pas zoo zegevierend in haar schortjes thuis brachten! En de wei is zoo mooi, zoo schitterend van glanzende boterbloemen, in de stralen van den namiddagzon! |
|