| |
| |
| |
Marten op zijn praatstoel.
Thuis zouden ze dien Zondag ook een gezelligen avond hebben. ‘Heit’ en de jongens zaten om de kachel, ‘Mem’ bij de tafel, en kleine Wiebe naast haar in zijn tafelstoel. De kleine pop snorkte in zijn nestje in den hoek. Hij was erg verkouden. Nu en dan zelfs hoorde men een frisch ‘Atsji!’ van uit het hoekje, en dan lachten alle kinderen; want ze vonden 't toch zoo grappig, dat zoo'n pop ook al een mensch was en al zoo echt niezen kon!
Ja, daar zaten ze nu, maar de gezelligheid wou maar niet komen. 't Was zoo stil en zoo vreemd, nu de beide zusjes er niet waren; anders zaten die daar altijd zoo vredig en stil naast mekaar op de ‘lappenbank’ tusschen de ramen, onder den spiegel. Ze kibbelden nooit, de zusjes, tenminste met mekaar niet. Wel was 't altijd een heel gehaspel met de broers, als die telkens het deksel van de ‘lappenbank’ kwamen oplichten om er een stuk speelgoed of een boek uit te halen, - want die kostelijke lappenbank diende niet alleen als zitplaats voor de meiskes, maar ook als bergplaats voor het weinige speelgoed, dat er in huis was; en, als de jongens nu
| |
| |
daarvan iets wouën hebben, dan moesten de meiskes natuurlijk telkens opstaan en dat gaf dan altijd een boel gekibbel, ja, soms zelfs klappen of stompen, en meestal - tranen van de meiskes.
Maar je begrijpt wel, dat zooiets nooit gebeurde, als ‘Heit’ Zondags thuis was. Dan zaten de jongens bedaard om de kachel, elk met een boekje of een krant.
Dan keken ze heel stemmig naar de rookwolkjes uit hun vaders pijp, en de meiskes verheugden zich dan meestal in 't ongestoorde bezit van de lappenbank. Die kregen dan moeders schaar, en daarmee mochten ze beurt om beurt een paar poppetjes knippen, die ze dan voor kleinen Wiebe lieten dansen.
Maar nu waren de zusjes er niet! - Mem schoof onrustig op haar stoel heen en weer. Klaas en Jetse maakten van de gelegenheid gebruik om samen plaats te nemen op de lappenbank; maar ze wouën allebei de grootste plaats hebben en zaten mekaar onder de tafel telkens te schoppen en te duwen: héél stil en ongemerkt, - want Heit was er bij! - maar Mem merkte 't des te beter en had er veel last van. Ze dwongen om de schaar, om ook poppetjes te gaan knippen.
‘Nou, toe dan maar!’ zei Mem. Maar de een had geen geduld tot de ander klaar was, en weldra ontstond er een stille worsteling om de schaar, die eindigde in een schrillen angstkreet
| |
| |
van Jetse. Hij had een flinke prik met de scherpe punt van de schaar in den top van zijn middelvinger gekregen!
‘Ziezoo, en nou is 't meteen uit!’ riep Heit barsch. ‘Marsch, allebei van de lappenbank af, en hier bij de kachel op 'n stoel!’
‘Maar Heit, ik kan 't niet helpen! Klaas steekt mij zoo met de schaar!’ klaagde Jetse, terwijl hij z'n gewonde hand vertoonde, die hij eerst eens flink geknepen en geperst had, opdat er toch maar zooveel mogelijk bloed uit zou vloeien. En ja waarlijk, er liep een aandoenlijk straaltje bloed langs den opgeheven vinger naar beneden. Heit keek barsch, Mem medelijdend, Klaas beschaamd, - en Jetse zelf? Ja, 't spijt me dat ik 't zeggen moet, maar die blikte triomfantelijk om zich heen. Nu konden ze 't allemaal 'ns zien, wat 'n wreedaard die Klaas toch was! Kijk, 't bloed liep d'r zoo maar uit! - Maar Heit liet zich niet foppen. ‘Kom, vooruit,’ zei hij: ‘allebei van de bank! Jullie hebben allebei evenveel schuld! Foei, altijd zoo te vechten! Jetse heeft z'n verdiende loon, waarom is-ie ook altijd zoo'n haan?’
Nu sloeg Jetse zijn oogen neer, en, na Klaas onder de tafel nog een vinnigen trap te hebben toegediend, schoof hij langzaam van de bank, en zocht zijn troost bij zijn moeder: ‘Heeft Mem niet een lapje voor me? - m'n vinger bloedt zoo!’ - Ja hoor, Mem had wel een lapje, en dat bond ze er handig om; maar toen Jetse weer opkeek,
| |
| |
zag hij allemaal lachende gezichten: ‘Sliep uit, wat is-ie kleinzeerig!’ riep Eeltje van uit zijn hoekje, en Klaas maakte achter Heits rug een langen neus tegen hem. Dat was te veel! Jetse voelde, hoe tranen van spijt en ergernis hem in de oogen drongen. O, als ze nu ook nog zagen dat hij schreide, dan lachten ze hem natuurlijk nog meer uit, die plaaggeesten! Met een ruk draaide hij zich om, en ging in zijn eentje wat pruilen in 't voorportaal. Maar ook daar werd hij weldra gestoord doordat de voordeur op een kiertje werd geopend en een vriendelijke stem riep: ‘Is er ook volk?’ Ja, toen moest hij wel een vroolijk gezicht zetten en de deur verder opendoen, want een vreemde mocht allerminst weten, dat hij gehuild had.
‘Ja,’ riep hij dus maar gauw: ‘Heit en Mem zijn thuis, kom maar binnen! - O, ben jij 't, Maaike?’
‘Ja,’ was 't antwoord, ‘ik ben 't zelf, hoor, en ik bracht wat afgeroomde melk van de boerinne, voor jullie Mem, dan konden jullie daar van avond met mekaar 'n kopje saliemelk van drinken; dat is 'n best ding in dit koude weer!’
Zoo pratende, was ze de kamer al binnen gestapt. Jetse haar op de hielen, natuurlijk! Dat was 'n buitenkansje! Hij vergat dadelijk al z'n verdriet.
Ook de groote jongens keken met stralende oogen naar 't melkemmertje in Maaike's hand,
| |
| |
maar ze deden hun best om net te doen, of ze er niet om gaven: ze waren immers flinke verstandige, friesche jongens en ze wisten best, hoe men zich bij zulke gelegenheden moet gedragen!
Nou, maar Mem keek wèl blij, hoor! Wat was dat 'n verrassing! Hoe kwam de boerinne daar zoo bij?’
Oh, ze had Wiepkje en de meisjes dien middag gesproken, en die hadden haar verteld hoe zwak Afke nog was, en dat ze zoo'n last van de kou had. - ‘En nou moest ze van avond maar eens vroeg naar bed gaan en d'r flink onder kruipen,’ had de boerinne gezeid, ‘dan zou de kou d'r wel wat uitbroeien!’
Nu, dat leek Afke best toe. Maaike moest gaan zitten en eventjes wachten tot de melk klaar was, dan kon ze meteen een kopje meedrinken.
Maar pas had Afke deze uitnoodiging gedaan, of ze schrikte. Ja, ze kon wèl iemand vragen om melk te blijven drinken, maar dan moest er ook wat suiker in, en - er was geen korreltje in huis! - Ook geen geld om 't te koopen! - Hoe moest dat nu?
't Leek wel of Maaike haar verlegenheid bemerkte en de reden er van raadde, want vlug haalde ze twee zakjes uit haar zak: een met suiker en een ander met gedroogde salieblaadjes.
‘Wacht,’ zei ze, ‘daar zou 'k haast wat ver- | |
| |
geten! Dit had de boerinne mij ook nog meegegeven, want ze dacht dat jullie misschien zelf geen salie in huis hadden!’ Van de suiker sprak ze niet.
Dat was aardig van Maaike.
Nu zou 't echt feestelijk worden! Melk met salie en suiker! De stijve jongens om de kachel konden een lachje om hun mond niet onderdrukken, ze stootten mekaar stilletjes aan met de ellebogen.
‘Zoo, zoo,’ zei Maaike, ‘en waren de kleine meiskes uit logeeren? Dat 's aardig van Wiepkje's Mevrouw! En hoe lang blijven ze weg?’
‘Ze zouden veertien dagen wegblijven,’ zei Marten aarzelend.
Om Afke's vriendelijken mond kwam een harde trek, die aantoonde, dat ze bij al haar zachtheid toch ook wel koppig kon zijn en haar wil doorzetten, als ze iets bepaald wou.
‘Zoolang wil ik ze niet missen!’ zei ze kortaf.
‘Maar 't zal toch anders wel 'n heele rust voor je zijn!’ meende Maaike: ‘je zou zoo zeggen: 'n heele zorg minder!’
‘Nee, 'n heele zorg meer!’ viel Afke uit. ‘Wat denken jullie wel, dat ik minder van mijn kinderen houd dan anderen, omdat ik er zooveel heb? Nee hoor, 't is al erg genoeg dat ze groot de deur uitgaan, zooals Wiepkje en Watse. - Zoolang ze klein zijn, hebben ze hun moeder nog zoo noodig! Och, ze hooren d'r immers bij,
| |
| |
die kleine schapen! 't Is hier toch zoo leeg, als ze weg zijn!’ En ze keek treurig naar de verlaten lappenbank. Vader en de jongens volgden dien blik, en 't was of ze allemaal opeens voelden, dat het huishouden niet kompleet was.
Zoo pas ook al dat gekibbel en geharrewar! Dat gebeurde anders Zondagsmiddags nooit.
‘Och, waren de meiskes maar weer thuis!’ Dat dachten ze allemaal, - maar niemand sprak het uit.
Maar lang zouden ze niet wegblijven, dat stond al vast! - Nu was de melk klaar. Een lekkere saliegeur doorstroomde de kleine kamer; 't was, of ze zich, alleen door dien geur, allemaal al wat prettiger en behaaglijker gingen voelen. - Mem haalde een mooi kopje uit de kast voor Maaike. Voor elk van de anderen stond er wel een oudje op 't theeblad, al waren er dan ook verscheidene gescheurde bij, en zelfs drie zonder oor. - De kopjes van de zusjes werden op zij gezet, buiten 't blad.
Nu was 't groote oogenblik aangebroken: de melk werd ingeschonken! - Een algemeene belangstelling volgde moeders bewegingen bij deze gewichtige bezigheid. Heit knipoogde eens tegen Maaike, toen hij zag hoe Afke ook de kopjes van de meiskes volschonk, en de jongens moesten lachen, toen ze 't zagen.
‘Mem vergist zich! Dat 's nou 'ns aardig!’ riep Eeltje.
‘Ik mij vergissen.? Hoe zoo?’ vroeg Afke.
| |
| |
‘Wel, Mem schenkt ook melk in voor Bouk en Siets, en die zijn hier immers niet.’
‘Zoo, wou je dan soms, dat wij maar van die lekkere melk zouden smullen, en dat zij er haar deel niet van zouden krijgen? Die kopjes giet ik leeg in deze kom, zie je? En elken keer worden ze tegelijk met de onze weer vol geschonken, dan krijgen ze eerlijk haar deel.’
‘Maar wanneer moeten ze dat dan opdrinken?’ vroeg Marten plagend.
‘Als ze weer thuis zijn, natuurlijk.’
‘Maar die melk is over veertien dagen al lang zuur!’
‘Nou, en zoo lang blijven ze niet weg, - dat staat vast!’ en Mem keek zóó streng, dat Marten haar niet meer durfde plagen.
Hè, wat was dat lekker! - Klaas en Jetse schonken hun melk vlug in de schoteltjes over, en dronken die gulzig leeg. Ze brandden daarbij natuurlijk hun tongen, maar ze zeiden er niets van: ze wisten wel, dat ze dan nog uitgelachen zouden worden op den koop toe! Jouke dronk bedachtzaam, bij heel kleine teugjes: hij blies telkens in de melk en keek er naar hoe 't vliesje, dat er opkwam, onder zijn blazen zich rimpelde. En toen dat vliesje goed dik was, nam hij 't er af met zijn pink, en slobberde 't welbehagelijk op. Eeltje lette er op, wat zijn vader zou doen: hij was immers ook al haast 'n man, en 't paste niet meer voor hem, z'n kopje zoo gauw ter hand te nemen. Wel keek hij er met scheele
| |
| |
oogen naar en de handen jeukten hem, maar hij bedwong zich, en eerst toen ‘Heit’ bedaard het zijne van de tafel had genomen, stond hij ook op, - schijnbaar kalm en onverschillig - om z'n kopje te halen.
Maaike schoof na 't eerste kopje haar stoel terug. - ‘Ze kon niet langer blijven,’ zei ze. Maar waarom, - dàt zei ze niet! Nou, de jongens begrepen 't best! - ‘Haar vrijer wacht zeker op haar!’ fluisterde Eeltje tegen Jouke. - Nu waren ze dan weer onder elkaar, en nu beseften ze ook dadelijk weer, hoe vreemd en stil het toch in huis was, zonder de zusjes.
Afke voelde het 't ergst, maar ze trachtte er zich tegen te verzetten.
Nadat ze Wiebe zijn melk had opgevoerd door er een stukje wittebrood in te soppen en hem dat te laten opzuigen, en 't kind weer rustig zat te spelen met Vaders brilledoos met 'n paar broeksknoopen er in, nam ze haar breiwerk ter hand en zei:
‘Kom, Heit, nou zitten we hier zoo lekker saliemelk te drinken, nou kon jij ons mooi eens wat vertellen uit den ouden tijd!’
‘Vertellen?’ zei Marten, en hij schoof zijn pijp in den anderen mondhoek.
‘Ja, ja, Heit!’ riepen de jongens. ‘Toe Heit, vertel ons 'ns wat van Japik Engberts, dien slimmen roover! Dat heeft Heit ons al zoo vaak beloofd!’
Marten lichtte zijn Zondagsche pet een beetje
| |
| |
op, en krabde zich eens op 't hoofd: ‘Nou, toe dan maar,’ zei hij, terwijl hij, de voeten tegen de kachel steunende, met z'n stoel behaaglijk achterover ging leunen, ‘dan zal ik jullie daar maar 'ns wat van vertellen, zooveel als ik d'r zelf tenminste van weet. - Leefde mijn vader nog maar! Die zou jullie d'r meer van kunnen zeggen, want die heeft 'm zelf nog wel gesproken.’
‘Heeft Pake (grootvader) Japik Engberts zelf gesproken? Gewoon met 'm gepraat? Hoe kon dat?’
‘Ja,’ zei Marten lachend: ‘Japik was geen roover, zooals ze in die romansche boeken staan, die je tegenwoordig voor een dubbeltje bij de deur kan koopen. Och, 't was maar 'n eenvoudig arbeidersmannetje, als je 'm zoo zag; maar zoo slim - zoo slim! Ze hebben 'm nooit te pakken kunnen krijgen of 'm bewijzen, dat-ie gestolen had! Altijd wist-ie aan 't gerecht te ontglippen!’
De jongens schoven dichter bij. Hè, dat was heerlijk, eens wat meer te hooren van de streken van dien slimmen Japik Engberts! ‘Maar hoe stal-ie dan, Heit? Hoe kwam dat dan, dat ze 'm nooit betrapten?’
‘Ja, dat was juist de kunst!’ lachte Heit, ‘daar most je nou juist Japik Engberts voor wezen! - Maar eenmaal is-ie toch betrapt, dat had ik haast vergeten; maar zie je, toen was-ie ook al 70 jaar oud, en niet meer zoo vlug als in z'n jonge jaren!’
| |
| |
‘Hoe was dat, Heit? Toe Heit, hoe betrapten ze 'm?’
‘Ja, dat zal ik jullie vertellen, want dat weet ik heel precies: 't gebeurde bij onzen boer zijn vader, mot je weten. Die heeft 't me zelf dikwijls verteld. Die menschen woonden vroeger dicht bij Kootstertille, waar Japik Engberts - dien noemden ze toen altijd ‘Japik-Om,’ omdat-ie al zoo oud was - 'n vuil, rommelig kruidenierswinkeltje hield. Nou, Japik was 'n gezellige prater, en hij kwam vaak 's avonds bij Gerrit Abes - zoo heette die boer, - 'n pijpje rooken en 'n kopje koffie drinken. Zoo zaten ze dan ook weer 'ns op 'n goeien avond gezellig bij 't vuur, en ze praatten over oude tijden. Een groot blok hout knetterde lustig in den haard, en aan den gevelmuur, tusschen den haardstander en 't vensterkozijn, hing het zilveren horloge van den boer heel gezellig te tikken. 't Was 'n dik, ouderwetsch horloge, in 'n zware, zilveren kast. Dat blonk den ouden gauwdief verleidelijk in de oogen! Telkens mostie d'r - hij meende dat geen mensch 't zag! - 'ns eventjes naar kijken! - Maar de boer was ook niet van gister en die had 't wel gemerkt, hoor! En toen Japik-Om eindelijk opstapte, toen zei-d-ie tegen de boerinne: ‘Weet je wat, vrouw? Ik mag mijn oude “raap” wel goed wegbergen, want anders is-ie morgen wis en zeker geblazen! Japik-Om heeft d'r den heelen avond naar zitten loeren. Maar wacht, we zullen 'ns 'n
| |
| |
grap hebben met den ouden spitsboef! Ik zal 'm wel krijgen!’
‘Toen ging-ie naar den koestal en haalde 'n “spantouw.” 't Vuur werd berekend, de tuitlamp uitgeblazen, en de boerinne kroop onder de wol. De boer bleef alleen bij den haard zitten met dat spantouw in de hand en z'n pijpje in den mond, want dat kon-ie niet missen. 't Was zoo wat half en half lichte maan. De oude “raap” aan den muur zei maar trouw van: “rikke-tikke-tikke-tik,” 't pijpje snorde zachtjes van: “hrr, brr, kwik!” en de boer zei niks, - heelemaal niks. Zoo stil als een muisje zat-ie bij den uitgedoofden haard, wachtende op wat er komen zou. Eindelijk - jawel hoor, daar hoort-ie wat bewegen, buiten! - D'r valt een schaduw op 't bovengordijntje van 't zijraam. Nu hoort-ie wat bij den voorgevel! - De boer denkt: “Daar heb je 'm al!” - Hij legt zelfs z'n pijpje weg. - Jawel, daar hoort-ie, hoe d'r een laddertje gezet wordt tegen 't onderste buitenluikje. 't Bovenlijf van 'n man wordt zichtbaar door de ruitjes van 't bovenraam. Luister, daar krast wat! - Heel voorzichtig, - bijna zonder dat je 't hoort, - wordt een van de ruitjes, vlak bij den schoorsteenmantel, d'r uitgesneden. Klaar is Kees! - Nou glijdt d'r 'n hand door 't gat en die tast naar den haak, waar 't horloge aan hangt. Maar - de boer is d'r ook nog! Vlug slaat-ie z'n spantouw met 'n lus om de hand van den dief, en bindt die vast aan
| |
| |
't haardijzer. En, daar had-ie nou den ouden deugniet bij levenden lijve opgeknoopt!
Toen vlug met de tang naar buiten! - En ja, daar hing Japik-Om te spartelen en te schoppen! Wat zat-ie in de knel, die oude vos!
“Ziezoo,” zei de boer, “daar heb ik je! - Nou zit je voor goed vast, baas!”
“Och, mijn goeie, beste, brave buurman,” Jammerde Japik-Om met zoo'n angstig stemmetje, dat de boer in den lach schoot: “och, klaag me toch niet an! - Ik ben al zoo oud, en ze hebben me nog nooit eerder te pakken gekregen! - Mot me dat dan nou gebeuren, nou nog, op m'n zeventigste jaar! Och buurman, geef me maar liever 'n flink pak slaag, en dan beloof ik je, dat ik nooit meer 'n mensch lastig zal vallen - jou niet en 'n ander ook niet!”
“Meen je dat echt?” vroeg de boer.
“Ja, dat meen ik zeker, zeker waar!” kermde Japik.
“Nou, dan is 't goed,” zei de boer, “dan zal ik me daar maar aan houden!” En hij sloeg d'r met de tang op los, - maar niet al te erg, vanzelf, en ook niet al te lang, want de stumperd was al zoo oud!
“Ziezoo, nou is 't genoeg!” zei de boer, en toen ging-ie weer in huis, en maakte 't spantouw los.
Oude Japik tuimelde op den grond, en de boer riep: “Wel te rusten, buurman!” - Maar
| |
| |
hij borg z'n “raap” toch maar voor alle zekerheid op de beddeplank, en kroop lekker onder de dekens. En ondertusschen raapte Japik-Om daarbuiten zijn laddertje op, en strompelde naar huis. Beiden hebben ze woord gehouden: Japik heeft na dien tijd nooit weer gestolen, en de boer heeft, zoolang de man leefde, d'r nooit met 'n ander over gesproken.’
‘Dat was mooi, Heit!’ riep Klaas met schitterende oogen. ‘En nou nog meer, van wat-ie vroeger dee! Wat gebeurde d'r nog meer met Japik? Ik vind 't altijd zoo mooi, dat-ie zoo vlug was, en dat ze 'm nooit konden krijgen!’
‘Is dat echt waar, dat-ie zoo vlug was, Heit?’ vroeg Eeltje.
‘Vlug?’ riep vader Marten, die geheel in vuur raakte, - ‘nou, òf Japik Engberts vlug was! Dat zeg ik je! - Als de boeren Vrijdags met hun vrouwen en dochters van de Leeuwarder markt naar huis toe rijden in zoo'n glazenwagentje, met twee van hun beste paarden d'r voor, dan stuift zoo'n spulletje over den weg, dat zeg ik je! - Maar Japik Engberts was nog veel vlugger!
Hij nam 'n klein aanloopje, en “hrrrrrrt!” was-ie over de kap van 't rijtuig heen gesprongen en daar zat-ie naast den voorman op 't voorbankje! - Dan nam-ie gauw z'n trekken waar, zoolang de menschen nog heelemaal verbijsterd waren van den schrik. Dan pakte Japik vlug de vrouwen haar oorijzers en andere kost- | |
| |
baarheden af, en de mannen hun horloges. Alles even vlug en handig, hoor! - En altijd even fatsoenlijk. Als-ie dan alles, wat 'm beviel, in handen had, dan zei de rakker heel vriendelijk “Goeien avond!” en - weg was-ie weer, net zoo vlug en onverwacht, als-ie zoo pas uit de lucht was komen vallen!’
De jongens keken mekaar lachend aan. Ze konden bijna niet stil zitten, zoo mooi vonden ze 't! - Jetse wou wat zeggen, maar Jouke hield hem de hand op den mond: ‘Stil toch, jongen, zie je niet, dat Heit zit te denken? Heit krijgt d'r zelf plezier aan, nou motten we Heit maar stil laten begaan, dan komt d'r nog wel meer los!’
En jawel, Heit legde z'n pijp weg, - want die was onder 't vertellen uitgegaan, - en daar begon hij alweer: ‘Ja, òf Japik Engberts vlug was! Onze Jan-Oom heeft 't zelf gezien, hoe hij te Leeuwarden eens, midden in 't drukke Vrijdagsgewoel, zoo'n oude, vette boerinne, die voor 'n goudsmidswinkel stond te kijken, haar breed gouden oorijzer onverwachts van 't hoofd rukte. De vrouw aan 't schreeuwen van belang, dat kan je begrijpen, en 't volk stroomde d'r van alle kanten op toe! - De politie was ook dadelijk bij de hand, maar net toen ze 'm wouën pakken, sprong Japik over de breede stadsgracht, net of 't maar een greppeltje was, en hij lachte aan den overkant de veldwachters uit; want die konden 'm dat kunststuk natuurlijk niet na- | |
| |
doen! En toen zette onze maat 't op 'n loopen! Hij maakte gauw dat-ie de stad uit kwam, vanzelf, en - als Japik eenmaal goed aan 't loopen ging, nou, dan kon 'n paard 'm niet eens inhalen!’
- De kleine pop begon nu te schreien. Mem nam hem op, gaf hem te drinken en begon hem uit te kleeden, maar Heit en de jongens letten er niet op: ze waren heelemaal in hun onderwerp verdiept. -
‘Ja,’ zei Heit alweer, ‘'t was 'n slimme drommel, die Japik! Eens op een keer was-ie alweer op 'n Vrijdagmiddag in de stad. Daar drentelde hij de Nieuwstad langs, en hij keek zoo onschuldig, dat 't geen mensch in de gedachte zou zijn gekomen, hem voor den beruchten dief en inbreker Japik Engberts te houden! Je zou 'm eerder voor zoo'n halven idioot hebben aangezien, zoo nuchter keek-ie om zich heen! - Maar ondertusschen loerde de leeperd overal rond, of d'r niet 't een of ander voor 'm te halen was! Daar kreeg-ie 'n bakker in 't oog, - die stond in de deur van z'n winkel. - Die man had toch zoo'n zwaren horlogeketting op z'n dikken buik hangen, en daar kon Japik z'n oogen maar niet van afhouden - en - z'n handen ook niet, dat zal je straks wel merken! Hij stapte kalm den winkel in, en hij vroeg den bakker, of-ie ook 'n ‘grauwweitenbolle’ te koop had. Ja, die had de baas wel. Hij kreeg d'r een van de plank, en toen wou-ie d'r 'n papier om doen, maar ‘Nee,’ zei
| |
| |
Japik, - dat was niet noodig: hij had d'r 'n ander plan mee: ‘Och baas,’ zei-ie zoo bij z'n neus langs: ‘ik zal je de heele zaak maar vertellen. 't Betreft namelijk 'n grap, die 'k op mij heb genomen, maar waar ik 'n bedroefd beetje zin in heb, nou dat 't er werkelijk toe komt. Maar zie-je - ik wil toch m'n weddenschap graag winnen, en nou mot ik, met 'n grauwweitenbolle als 'n bochel op m'n rug, onder m'n kamisool, door de stad loopen! Och, wil de baas wel zoo goed wezen en mij de “bolle” daar even onder douwen? Meteen ging-ie voorover op de toonbank liggen, en toen de bakker zich over hem heen boog om die bolle zorgvuldig onder z'n kamisool te stoppen, toen haakte Japik op z'n gemak den gouden ketting los en die liet-ie, met 't zware horloge d'r an, stilletjes in z'n diepen broekzak glijden!
De bakker had 'n boel pleizier aan de grap. Hij schoof de “bolle” zorgvuldig midden op den rug van 't boertje en toen leek 't net of de man 'n echten, ronden bochel had. En hij schaterde 't uit, toen 't onnoozele boertje eerst nog 'ns even met 'n verlegen glimlach over z'n schouder naar dat vreemde uitwas keek, voor dat-ie langzaam en aarzelend den winkel uitstapte. 't Was 'n mooie grap! De bakker keek 'm na tot-ie den eersten hoek om was. Hij hield zich den buik vast van 't lachen! - Maar wat was dat? Wat voelde dat daar vreemd op z'n buik! Net of-ie daar wat miste - iets, dat d'r anders altijd was!
| |
| |
- O, lieve vrede, nou zag de baas pas dat z'n heele mooie horloge met ketting geblazen was! Dat was 'n schrik! De politie werd geroepen en heel Leeuwarden kwam op de been, maar - 't boertje met de “grauwweitenbolle” was weg en bleef weg!’
De jongens, die met gespannen aandacht geluisterd hadden, schaterden 't uit. Dat was 'n mooie grap!’ riep Klaas, en Jetse juichte: ‘Wat 'n slimmerd!’ en hij keek, alsof-ie zelf ook wel lust in zulke streken zou hebben.
Mem, die ondertusschen niet alleen de kleine pop in zijn nachtnestje, maar ook Wiebe in zijn kribbetje gebracht had, begon een beetje bezorgd te kijken.
‘Kom Marten!’ riep ze, ‘nou zou 'k maar ophouden als ik jou was! Zulke verhalen vind ik nou niks goed voor de jongens! - Die zijn waarlijk al ondeugend genoeg!’
‘Och Mem!’ bromde Klaas, ‘wat denkt Mem wel? Is Mem soms bang dat wij ook zullen gaan stelen?’ - En Jetse schudde onwillig zijn schouders: ‘Mem is ook altijd zoo benauwd! Toe Heit, nou verder! Wat heeft Japik Engberts nog meer gedaan?’
‘Ja toe, Heit!’ dwong nu ook Jouke, ‘we motten d'r nog meer van weten! Hoe is 't toch mogelijk geweest dat ze 'm nooit pakten? Hij zal door zulke streken langzamerhand toch wel overal bekend geworden zijn!’ Heit keek eens naar z'n vrouw. Die zat alweer te breien, en ze
| |
| |
zei niets meer. Hij lette dus verder maar niet op haar waarschuwing, en eigenlijk had hij zelf ook veel te veel plezier in al deze dingen, die hem zoo langzamerhand weer te binnen schoten, om er zoo plotseling mee uit te scheiden. ‘Ja Jouke,’ zei hij, ‘daar heb je wel gelijk aan: de naam van Japik Engberts was wel door heel Friesland bekend, maar den man zelf kenden ze toch niet recht! Hij wist zich zoo goed te vermommen en zulke verschillende gezichten te zetten, dat geen mensch eigenlijk kon zeggen: ‘Precies zoo en zoo ziet hij d'r uit!’
Maar je hoorde al meer en meer van z'n diefstallen. 't Werd àl te erg! Toen lieten de heeren uit Leeuwarden heel Friesland door knappe veldwachters doorzoeken, om 'm op te sporen. En zoo reden d'r dan ook op 'n goeien dag twee van die kerels de Hoeksterpoort uit, naast mekaar op den bok van 'n hooiwagen, met 'n paar ferme paarden d'r voor. Alle menschen, die ze voorbijreden, namen ze in 't verhoor, of ze Japik Engberts ook kenden en of ze 'm dien dag ook gezien hadden. - Nou, in 't begin kwamen ze daar niet veel verder mee, want geen mensch kende den man; maar toen ze bij ‘'t Tolhuis’ even waren afgestapt en net weer op hun wagen wouën klimmen, toen kwam d'r zoo'n oud, half versuft woudboerke aanstappen - och, zoo'n ouderwetsch boerke, met 'n ‘schapegrauw’ onderbaadje aan en gespikkelde
| |
| |
‘bratkousen’ - en die ouderwetsche dingen droeg toen al bijna niemand meer! Dit boerke namen ze ook in 't verhoor en - ja, man! - hij wist precies te zeggen hoe Japik Engberts d'r uitzag, en als hij maar 'n eindje met de heeren mee mocht rijden, dan zou hij hun den schelm wel aanwijzen, als ze 'm soms tegenkwamen.
Nou, dat vonden de heeren best. Het oude, stijve boerke klom op den wagen, en hij reed mee tot aan de ‘Hooge Brug’; maar toen hadden ze Japik Engberts nog altijd niet gezien!
Nou, toen wou dat boerke graag afstappen, zei hij, want hij woonde daar dichtbij.
Dat was jammer! Maar de veldwachters mosten 'm wel laten gaan - Stijf en houterig klom-ie van den wagen af.
‘Maar nou mot je ons eerst nog 'ns precies zeggen, hoe Japik Engberts d'r uitziet!’ riep een van de veldwachters hem nog na. 't Boerke zei niks, maar - de veldwachters zetten vreemde oogen op! - Want kijk, nou leek-ie heelemaal niet meer oud en suf! Hij rekte eventjes z'n leden uit, en - huup, daar was-ie, met één sprong, de breede vaart al over! Aan den overkant bleef-ie nog even staan. Hij sloeg zich op de borst, en toen hoorden ze 'm roepen: ‘Wouën jullie zoo graag weten, hoe Japik Engberts d'r uitziet! Nou, hier heb je 'm dan! Nou hebben jullie 'm zelf gezien, en je hoeft d'r geen een meer naar te vragen. - zie nou maar, dat je
| |
| |
'm krijgt!’ En - weg was-ie! - De verblufte veldwachters zagen 'm nergens meer!’
‘Nee hoor!’ lachte Marten: ‘Dat zat ze niet glad! Wie Japik Engberts vangen wou, die moest vroeg opstaan! Maar later heeft 't een keer weinig gescheeld, of ze hadden 'm opgehangen. Toen had-ie ook hier of daar gestolen, en d'r was één getuige, die dat gezien had. Dat zag d'r donker uit! De knapste advokaat uit Leeuwarden zou 'm verdedigen, maar die kwam bij Japik in de gevangenis, waar-ie in voorloopige hechtenis zat, en hij schudde z'n hoofd: ‘Japik,’ zei-d-ie, ‘d'r is niks meer aan te doen, kerel! Je mot d'r maar op rekenen, dat je doodvonnis geteekend is!’
Maar Japik was zoo gauw niet verlegen: ‘Mijnheer de advokaat,’ zei de slimmert, ‘d'r is nog één ding, dat ik graag zou weten.’
‘En dat is?’
‘Als 'n mensch zelf gestolen heeft, mijnheer, mag-ie dan wel getuigen tegen 'n ander?’
‘Nee,’ zei de advokaat, ‘maar dat helpt jou in deze zaak niks, want de getuige, die alles gezien heeft, is 'n man, die nog nooit wat met de politie te maken heeft gehad.’
‘Ja, maar hij kan d'r nog wel mee te maken krijgen!’ hield Japik vol.
‘Dat is niet mogelijk, want 't is een stille, bedaarde man, die volstrekt geen begeerte heeft naar andermans goed.’
‘Dat weet ik nog zoo zeker niet! - Ik ver- | |
| |
zeker mijnheer dat, als mijnheer mij helpen wil, dan weet ik wel 'n middel, om dien man aan 't stelen te brengen.’
‘En wat is dat dan?’ vroeg de advokaat nieuwsgierig.
‘Dat zal ik mijnheer 'ns gauw uitleggen: Mijnheer heeft zeker wel zoo'n klein lapje tuin achter 't huis?’
‘Jawel, maar wat zou dat?’
‘Dat zou 'n heeleboel! Weet mijnheer wat mijnheer doen moet? Dan vraagt mijnheer eenvoudig aan den getuige om 'n paar kamperfoeliestruiken voor mijnheers tuintje. Mijnheer weet wel - van die boompjes met die lange, geelachtige bloemen, die zoo lekker ruiken, en die je uit kan zuigen: “papzuigers,” noemen de kinderen ze!’
‘Die boompjes zal de getuige moeten stelen, om ze aan mijnheer te kunnen geven.’
‘Maar dat zal-ie niet doen.’
‘Ja, dat zal-ie wel doen, omdat-ie niet weet, dat daar kwaad in steekt. Die struiken groeien daar in “de Wouden” overal zoo maar in 't wild; geen mensch geeft d'r wat om. Maar kijk, - op 't land van dezen getuige, daar groeien ze heelemaal niet, dat weet ik zeker; maar wel daar vlak achter, in 't bosch van z'n buurman. Daar zal-ie ze dan natuurlijk vandaan halen, dat zal mijnheer zien! En dan heeft-ie gestolen, dat kan geen mensch ons liegen heeten. En kijk, dan mag-ie niet meer getuigen tegen mij!’
| |
| |
‘Je hebt gelijk, Japik, dat zullen we probeeren!’ zei de advokaat. En - 't ging alles dan ook net zoo, als Japik voorspeld had. De man mocht toen natuurlijk niet getuigen, en nu was d'r geen bewijs voor Japiks schuld. En zoo kwam de slimmerd alweer vrij, terwijl de rechters toch in hun hart overtuigd waren, dat-ie 't gedaan had!’
‘Maar, als ze dat dan toch wisten, waarom hielden ze 'm dan niet vast?’ riep Eeltje.
‘Ja, jongen, dat zijn de geheimen van onze wetboeken. Wat de rechters denken, dat doet er niet toe: 't is maar de vraag, of d'r bewijzen zijn.’
‘Nou, dat was maar gelukkig voor Japik Engberts!’ zei Jetse, ‘Want hangen, - nou, dat was toch wel wat heel erg geweest!’
‘Ja,’ zei Heit, ‘maar 'n flinke straf had-ie toch wel verdiend, die gauwdief!’
‘Nou, dat vind ik niet!’ riep Klaas, ‘hij was zoo slim en zoo grappig! Elk heeft d'r immers plezier an, om d'r van te hooren vertellen! - Heit zelf ook, net zoo goed als wij, dat zie ik best!’
‘Nou,’ zei Heit, een beetje verlegen: ‘nou ja, plezier heb ik d'r wel in om 't te vertellen, dat wil ik wel bekennen, maar om zooiets te beleven, dat 's heel wat anders! Ik weet 't nog best, hoe ons 'n koude rilling over de leden liep, als onze Heit ons met 'n holle grafstem vertelde, hoe hij eens, op 'n stormachtigen winteravond, van 't “Goddeloos Tolhuis” waar
| |
| |
't - zooals de menschen zeiden - lang niet pluis was, loopen moest naar de “Skilige Piip.” waar 't ook altijd spookte. Daar zwierf alle nachten de geest van 'n reiziger rond, die daar eens, heel lang geleden, in net zoo'n stormachtigen nacht als 't toen was, vermoord was geworden!’...
‘Marten, houd op!’ riep Mem nu, terwijl ze haar breiwerk liet rusten, ‘nou wordt 't me al te mal!’
Maar Marten gaf haar een knipoogje en - vervolgde met doffe stem: ‘Ja, jongens, daar spookte 't, zeiën de menschen - en daar, op dien avond, - toen de wind zoo vreeselijk loeide en gierde, - daar werd - onze Heit...’
‘Heit, houd toch op!’ riep Afke nog eens. ‘Zie je dan niet, hoe bleek de jongens worden van dat akelige verhaal?’
Maar Heit gaf haar alweer een knipoogje: ‘Wacht maar even,’ zei hij, ‘'t verhaal is dadelijk uit. Daar - werd - onze - Heit - op eens, - terwijl de wind zoo akelig huilde - aangesproken door een zwarten man - een zwarten - man...’
‘Was 't 'n spook?’ gilde Jetse.
‘Nee,’ zei Heit, ‘'t was geen spook. 't - Was Japik Engberts zelf!’
‘Japik Engberts? Is 't waar, Heit?’
‘Ja, 't is waar!’
‘En wat deed-ie? - Wat zei Japik toen?’
‘Wat-ie zei? Ja zie je, 't was daar 'n eenzame
| |
| |
weg - de “Goddelooze weg” heette 't daar - en 't was dicht bij 't “Goddeloos Tolhuis” - en daar niet ver vandaan was de “Skilige Piip,” waar die reiziger vermoord was, en de wind huilde zoo akelig, en mijn vader schrikte erg, dat begrijp je!’
‘Wie ben je?’ vroeg-ie.
‘Japik Engberts,’ antwoordde een zware stem.
‘En wat wil Japik Engberts?’ - hier hield Marten eventjes op. Een ondeugend lachje speelde om zijn mondhoeken, terwijl hij de jongens een voor een aankeek.
‘Nou, wat wou-ie? Toe Heit, vertel gauw verder!’ drong Klaas.
‘Wat - hij - wou, jongens?’ vroeg Heit, ‘wel, hij wou graag weten, hoe laat of 't was!’
‘En toen stal-ie zeker Pake's horloge?’
‘Nee hoor, geen sprake van, want... hij was toen al 'n heel oud mannetje van bijna 80 jaar, en onze Heit was 'n frissche, jonge kerel. En ze waren ook goeie kennissen, want ze woonden niet ver van mekaar, en - toen stapten ze met hun beiden rustig naar huis toe!’
Nu moest Mem toch lachen om de teleurgestelde gezichten van de vier jongens! -
‘Hè,’ zei ze, ‘ik ben toch maar blij dat 't uit is, want 't ging mij al te mal! Hoe kwam je daar zoo bij, Marten?’
‘Wel, ik wou die rakkers van jongens toch 'ns laten voelen, dat 't alles behalve pleizierig is, als je bij nacht en ontijd op 'n eenzamen weg
| |
| |
door 'n roover wordt aangevallen! Ik wou ze maar even angst aanjagen, Mem, om ze aan 't verstand te brengen, dat praten over die oude verhalen van Japik Engberts heel wat anders is, dan zelf door zoo'n loebes aangerand te worden, al was-ie dan ook nog zoo grappig!’ - Nu, de jongens waren eventjes angstig geweest, ja, dat moesten ze bekennen, en ze vonden 't toch maar gelukkig, dat zulke rooverijen in onzen tijd niet zoo gemakkelijk meer kunnen voorkomen.
‘En nou: marsch, naar bed toe!’ zei Heit, ‘de melk is op, de kachel gaat uit, en 't wordt ook tijd dat ik de lamp uitblaas, want de petroleum is duur!’
Even later lagen alle jongens onder de wol, en Mem redderde den boel wat op. De kom met melk voor de meisjes zette ze zorgvuldig in den kelder. Ze keek lang niet fleurig: ‘Marten,’ zei ze eindelijk, ‘moet je morgen ook naar de stad met 'n slee vol kazen?’ - ‘Ja, en wat zou dat?’ - ‘Dan moet je op de terugreis onze meiskes weer meenemen. Ik kan ze niet langer missen!’
‘Nou, om je de waarheid te zeggen - ik ook niet!’ barstte Marten los. ‘Ik moest van avond telkens naar die leege lappenbank kijken - 't is zoo leeg en zoo vreemd, als de meiskes daar niet zitten!’
Nu helderde Mem's gezicht heelemaal op. Zóó vroolijk had ze den heelen avond nog niet gekeken! - ‘Morgen komen ze weerom!’ fluis- | |
| |
terde ze nog zachtjes, voordat ze insliep.
En ondertusschen lagen haar twee meiskes te Leeuwarden in een groot bed, elk aan een kant van Wiepkje. 't Lag daar heerlijk, hoor! Zoo'n zacht bed hadden ze thuis niet, en ook niet zulke warme dekens; maar toch sliepen ze niet lekker. Ze droomden van haar avontuur, en midden in den nacht meende Sietske dat die groote hond haar weer besnuffelde en dat-ie haar in de hand beet. ‘O Mem, Mem, ik wil naar Mem toe!’ gilde ze. Verschrikt werden Wiepkje en Boukje wakker - die Sietske schreide toch zoo aandoenlijk! Ze was niet tot bedaren te krijgen en 't duurde niet lang, of ook bij Boukje kwamen de waterlanders te voorschijn. - 't Was ook allemaal zoo vreemd, en Wiepkje was Mem niet, hoe goed en lief ze ook wezen mocht! Wiepkje was geheel verlegen met de schreiende kinderen! ‘Ik haal ze nooit weer hier!’ riep ze in haar wanhoop: ‘Och, och, hoe zal ik 't veertien dagen lang uithouden met die kleine huilebalken!’
Maar haar angst was overbodig! - Den volgenden morgen om elf uur verscheen Heit met de slee; daar lagen een paar dekens in, en op den bodem een flinke hoop stroo, - daar dekte hij zorgvuldig de voetjes van de kindertjes mee toe: Sietske's voetjes met de schoentjes er aan, en Boukje's voetjes met de nieuwe klompen, die Wiepkje dien morgen dadelijk voor
| |
| |
haar gekocht had.
Mijnheer en mevrouw stonden verbaasd, dat die menschen met hun huis vol kinderen er geen twee van konden missen, maar toen Wiepkje vertelde van al de traantjes, die er dien nacht vergoten waren, vonden ze 't ook maar beter zóó.
De kinderen kregen elk nog een stuk koek mee en een mandje met eieren voor Mem en - voort ging 't, met Heit achter de sleê!
Hoe lustig en gelukkig schoof Marten zijn levend vrachtje weer naar huis toe! En de meiskes? Haar mondjes stonden geen oogenblik stil.
Wat hadden ze een boel te vertellen!
En wat waren ze blij, toen ze weer veilig en wel bij Mem op de lappenbank zaten, na al die avonturen!
En wat dronken ze lekker van de door Mem voor haar bewaarde saliemelk! Maar ze wouën niet alles met haar beiden opdrinken. Mem en kleine Wiebe moesten ook nog eens meeproeven!
En Mem sliep dien nacht weer rustig, nu ze al haar kuikentjes weer onder haar eigen, trouwe vleugels had!
|
|