| |
| |
| |
De zusjes gaan de wereld in.
‘En wanneer moet je nou weer thuis zijn?’ vroeg vader Marten den volgenden morgen aan Wiepkje, die ijverig zat te stoppen, terwijl haar Moeder nog lekker een poosje in bed kon blijven.
‘Van middag, Heit! Ik heb Mevrouw beloofd, dat ik tegen vijf uur terug zou zijn. Mevrouw is zoo goed! Ze heeft ook nog gezeid dat ik de kleine meiskes maar mee moest brengen, dan konden die wel een veertien dagen bij ons logeeren, om Mem 'n beetje rust te geven.
‘De kleine meiskes van huis? Nee, nee, dat kan niet!’ riep Mem van uit de bedstee.
‘Dat kan best,’ zei vader Marten beslist, ‘'t zou 'n heele rust voor je zijn, als je 'n dag of wat twee kinderen minder om je heen had. Nee, ik vind dat aanbod van Mevrouw 'n best ding!’
Daar kon Afke niet veel op zeggen, maar ze bleef tegenstribbelen: ‘Och, Marten, hoe kan je dat nou zeggen, 't is immers zoo koud, en 't is twee uren hier vandaan! Twee uren - hoe zullen de kleine hartjes zoo ver loopen?’
‘Ja, daar heb ik ook al over gedacht,’ zei Wiepkje, ‘en dat is 't juist, waar ik geen raad
| |
| |
op weet. Anders had ik er al eerder over gesproken.’
‘Nou, maar ik weet er dan wel raad op!’ verklaarde Marten. ‘De boer rijdt van middag om drie uur alleen naar de stad. Ik zal d'r even naar toegaan, en hem vragen of-ie Wiepkje en de meiskes niet mee kan nemen.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. - Vader Marten ging er dadelijk op uit, - maar Mem bleef mopperen.
‘Maar de kleertjes, Wiepkje, - je weet zelf ook wel, dat dat zoo ineens niet gaat! Wat zal Mevrouw wel zeggen, als de meiskes daar met zulk versteld goed aankomen?’
‘Mevrouw zal zeggen, dat Mem heel netjes verstellen kan!’ lachte Wiepkje. ‘En dan ben ik er ook nog! Als er wat aan 't goed mankeert, zal ik dat wel gauw even opknappen, hoor!’
En zoo gebeurde 't dan dat de twee kleine zusjes, die nog nooit buiten haar dorpje waren geweest, zoo maar ineens gingen logeeren in de stad. Wiepkje zocht, op Moeders aanwijzing, uit 't kabinet de witte schorten, die ze anders alleen met Pinksteren en met de kermis vóór kregen, en pakte die in, met twee keurig verstelde, maar wel wat verschoten paars katoenen nachtjakjes.
Maar nu bleef er nog een groot bezwaar: alleen Sietske bezat een paar schoentjes, die Boukje te klein waren geworden. Boukje had niets dan klompjes. Dat hinderde moeder Afke
| |
| |
erg, maar Wiepkje zei: ‘Vooruit, laten we ons daar maar niet aan storen! Ze weten toch allemaal wel, dat we arm zijn!’
En daar bleef 't bij. Boukje ging op klompjes uit logeeren.
De kindertjes waren heelemaal verbluft van zoo'n plotselinge verandering. Met verbaasde gezichtjes, zeiden ze Heit en Mem en alle broers goeiendag, met nòg meer verbazing lieten ze zich in 't rijtuig van boer Abe Gerrits tillen, en de verbazing bereikte haar toppunt, toen 't rijtuig over de straatsteenen van Leeuwarden hotste, en eindelijk voor de herberg ‘Het gouden wagentje’ stil hield.
Nu moesten ze eerst nog een eindje loopen, en toen kwamen ze bij een hoog, smal huis, waarvoor Wiepkje stil bleef staan.
‘Zijn dit allemaal torens, Wiepkje?’ vroeg Boukje verlegen, en ze keek verbaasd op tegen de hooge stadshuizen.
‘Nee,’ zei Wiepkje, ‘dat zijn huizen. - Kijk, in dit huis gaan we straks binnen. Ik zal 'ns vragen, of ze ons de deur even open doen willen. Luister maar!’ En ze trok aan een knop naast de deur.
‘Tiengeliengelieng. Tiengelieng!’ ging het.
‘Durf je dat zoo maar te doen, Wiepkje?’ vroeg Sietske.
‘Ja zeker: dat beduidt, dat er iemand voor de deur staat. Hoor maar, daar gaat 't al: “Klos - klos - klos - klos -” bij de trappen neer,
| |
| |
en “slof - slof - slof -” naar de deur toe, en - kijk, daar gaat-ie al open!’
Jawel hoor! Daar opende zich de deur, en ze keken in een gang, en aan 't andere eind van die gang was een prachtige tuindeur met gekleurd glas: rood, blauw en geel.
Daar keken de kleine meisjes dadelijk naar en ze zouden dat wonder graag eens nader hebben willen onderzoeken, maar Wiepkje merkte 't niet. Ze was druk aan 't praten met de oude werkvrouw, die de deur geopend had, en nu namen ze de meisjes regelrecht mee naar de keuken.
Die keuken was alweer een groot wonder! - Zoo iets hadden Boukje en Sietske nog nooit gezien. En wat rook 't er lekker naar eten!
Maar Wiepkje liet haar alweêr geen tijd om al dat vreemde nader te onderzoeken. Ze zette vlug haar eigen hoed af, hing haar mantel over een stoel, en nam toen de zusjes onder handen. De doekjes werden afgedaan, de mutsjes afgezet, 't haar wat opgeknapt, en toen kregen ze elk een witte schort voor.
‘Zien ze d'r nou niet aardig uit?’ vroeg Wiepkje aan de oude vrouw.
‘Ja, 't binne een paar lie-îeve kienderkes,’ zei vrouw Kielstra in 't Leeuwardsch.
‘En nou gaan we naar Mevrouw. ‘Kom famkes!’ (meisjes) riep Wiepkje vroolijk, ‘kom; nou 'ns vlug de trappen op!’
‘Gaan we nou naar den zolder?’ vroeg Boukje
| |
| |
verbaasd, want op het dorp was geen enkel huis met twee verdiepingen. Dus, als je een trap opging, dan ging je ‘naar den zolder.’
‘Ja,’ zei Wiepkje, ‘we gaan naar den zolder. Vooruit maar!’
En boven op den zolder, daar zat 'n dame in 'n heel mooie kamer. Ze stond op, en kwam heel vriendelijk naar de kindertjes toe.
‘Daar heb je waarlijk onze gasten!’ riep ze. ‘Nu, meisjes, hoe vinden jullie 't hier in de stad?’
‘Heel mooi, Juf!’ zei Boukje, want die dame was net zoo mooi aangekleed als haar schooljuffrouw, en nu dacht ze dat ze haar ook maar met den hoogen titel van ‘Juf’ moest aanspreken. Maar dat bleek nog lang niet mooi genoeg te zijn! Wiepkje gaf haar 'n duwtje:
‘Dom kind,’ zei ze, ‘dat is Juf niet, je mot zeggen: ‘Mevrouw!’
Daar was Boukje nu totaal verbluft van! Nu durfde ze heelemaal niets meer te zeggen. Mevrouw zag wel hoe verlegen ze was, en ze wendde zich tot Sietske.
‘Wel, wel,’ zei ze, ‘en is dit nu onze kleine Sietske? En lust Sietske wel 'n koekje?’
‘Asjeblieft’ - ja hoe heette die mooie vrouw ook weer? - Juffrouw? - Nee, zoo was 't niet! Sietske moest even nadenken. Ja, nu wist ze 't! En ze zei heel dapper: ‘Asjeblieft, Mejuffrouw!’
Mevrouw lachte hartelijk, en ze haalde een
| |
| |
trommeltje uit de kast.
‘Nou Boukje, hoe staat 't met jou, lust jij d'r ook eentje?’ En toen zei Boukje ook, heel zacht en heel verlegen; ‘Asjeblieft, Mejuffrouw!’
Mevrouw gaf Wiepkje een teeken, dat ze de kinderen dat maar stilletjes moest laten zeggen. 't Was juist zoo aardig!
Nu liet ‘Mejuffrouw’ hun nog een mooi prentenboekje zien, terwijl Wiepkje in de eetkamer de tafel ging dekken; maar ze merkte al gauw, dat de kindertjes nog niet recht op haar gemak waren. Wiepkje moest ze eerst nog maar een poosje mee naar beneden nemen,’ zei ze. - En nu waren ze weer in de keuken. Wiepkje zette ze elk op een stoel, en daar zaten ze een heele poos toe te kijken, hoe hun groote zuster verder haar werk deed en onderwijl met de oude werkvrouw praatte. De oude vrouw deed nu haar bonte schort af en een zwarte voor, sloeg een zwarte, gebreide wollen omslagdoek om de schouders, en zette haar hoed op.
‘Siesôa, Wiepkje,’ zei ze, ‘nou kanne jou verder ut werk wel ôf, nou gaan ik mar weer ris nar huus toê. Nou, dag Wiepkje, dag kienders! Nou, jimme mutte mar soêt weze, hur!’
Met open mondjes keken de meisjes naar de welbespraakte vrouw, van wier taal ze heelemaal niets begrepen. ‘Mejuffrouw,’ daar boven op den zolder, die verstonden ze nog zoo'n beetje, maar deze, nee, die praatte toch zoo ‘stadsch!’
| |
| |
Ze waren maar blij, toen dat vreemde mensch eindelijk opstapte!
Nu kwamen de tongetjes los: ‘Wiepkje, wat is 't hier mooi!’ ‘Wiepkje, woont Mejuffrouw daar alleen boven op den zolder? Waarom komt ze hier niet bij ons?’ ‘Wiepkje, is dat 'n zilveren zeepkop? En al dat goed daar aan de muur, is dat ook allemaal goud en zilver? 't Blinkt net zoo mooi als Mem's zilveren oorijzer!’ ‘Ja, maar de boerinne haar gouden, dat blinkt nog meer, en dat is zoo mooi geel!’ ‘Nou, en hier hebben ze ook een gouden stofblik, dat blinkt net zoo mooi als de boerinne haar oorijzer!’ ‘Ze zijn hier zeker nog veel rijker dan de boerinne, niet Wiepkje?’
Ze wachtten geen antwoord af op al haar vragen. Voordat Wiepkje daar den tijd voor had, volgde er telkens alweêr een andere. Er was ook zooveel nieuws te zien! En wat rook dat eten lekker! Nu schepte Wiepkje voor elk van de zusjes een beetje rijst op een schoteltje, en uit een ander pannetje een lepel vol roode saus; die kwam over de rijst. Wat leek dat prachtig! Zulk mooi eten hadden ze nog nooit gezien! - 't Was nog te heet - ze konden er nog niet van eten - kijk maar, de wasem steeg er uit op!
Maar kleine Sietske kon 't niet langer uithouden. Ze stak haar vingertje even in de roode saus en blies er toen net zoolang op, tot 't koud was. Toen kwam ze er voorzichtig met haar
| |
| |
tongetje bij, en likte er aan. ‘Is 't lekker, Siets?’ vroeg Boukje verlangend. ‘Nou!’ zei Sietske, en 't vingertje ging alweer op weg; maar Wiepkje zei: ‘Ho, ho, Sietske, zoo doen we dat hier niet! Hier hebben jullie elk 'n lepeltje om 't op te happen. Maar eerst goed blazen, hoor! Dat je je mondjes niet brandt!’ - O, wat was dat lekker! Ze genoten er zoo lang mogelijk van. Ze aten bij kleine hapjes - lieten 't smelten op de tong - wat 'n genot! ‘Hè,’ zei Boukje, ‘dat moest Mem ook 'ns proeven!’ ‘Ja, en de jongens!’ riep Sietske: ‘Wat zou kleine Wiebe dat mooi vinden, zulk rood eten!’
Wiepkje hoorde 't, en ze zuchtte. ‘Ja, zulk eten moest onze lieve Mem alle dagen kunnen krijgen, wat zou ze dan gauw weer sterk en flink zijn!’
De meisjes waren heel verbaasd, toen Wiepkje het eten voor ‘Mejuffrouw’ en haar man, die nu ook thuisgekomen was, naar boven bracht. ‘Waarom eten ze 't hier bij ons niet op?’ vroegen ze. ‘Och, dat weet ik niet,’ zei Wiepkje: ‘ze vinden 't daar boven prettiger, geloof ik!’
‘Nou, en ik vind 't hier mooier!’ riep Sietske verontwaardigd, ‘alles blinkt hier!’
Nu zouden ze met hun drieën gaan eten, maar de kinderen waren van dat enkele hapje rijst al bijna verzadigd; - ze waren zoo weinig gewend! 't Was wel jammer, nu konden ze van die andere lekkere dingen bijna niets meê eten! 't
| |
| |
Speet Wiepkje toch zoo! Ze had juist gedacht, de kinderen eens lekker vol te stoppen, deze dagen! En nu waren ze al haast verzadigd van 'n schoteltje vol rijst met bessensap! Wiepkje had wel willen huilen, maar er was niets aan te doen! De kleine maagjes waren aan dezen overvloed nog niet gewend, en ze wou de kinderen toch ook niet ziek maken. En zoo borg ze met een zucht al het lekkere vleesch en de heerlijke jus weer in den kelder, zonder dat de zusjes er van geproefd hadden.
Toen alles was afgewasschen en Wiepkje haar handen afdroogde aan den blauw geruiten handdoek, kwam Mevrouw in de keuken. Ze zou uitgaan met haar man. Prachtig was ze gekleed! Alles ruischte, als ze liep! Een zijden japon had ze aan, en 'n fluweelen mantel, en 'n hoed op met bruine veeren! De meiskes keken haar aan met open mondjes, - zoo mooi was hun schooljuffrouw niet eens! En dominee's juffer ook niet! - Sietske liet zich van haar stoel glijden, en terwijl ‘Mejuffrouw’ met haar zuster stond te praten, streek ze even heel, heel voorzichtig langs den prachtigen mantel. Mevrouw merkte 't wel, maar ze liet haar stilletjes begaan. ‘Hoe voelt die mantel, kleine Sietske?’ vroeg ze toen vriendelijk. Sietske schrikte heel eventjes, maar toen ze zag dat ‘Mejuffrouw’ niet boos was, antwoordde ze vrijmoedig: ‘Zoo zacht als brij!’
Nu, daar moest ‘Mejuffrouw’ natuurlijk om
| |
| |
lachen. Ze kreeg hoe langer hoe meer schik in de kindertjes: ‘Hoor 'ns,’ zei ze, ‘omdat ik nu van avond voor m'n plezier uitga, mogen jullie ook pret hebben! Hier heb je 'n dubbeltje, daar mag je pepernoten voor koopen om mee te spelen. Boven in de boekenkast ligt wel 'n ganzenbord met 'n paar dobbelsteenen. En dan moet Wiepkje 'n kopje chocolademelk koken voor haar kleine gasten!’
De meisjes keken mekaar aan met blijde gezichtjes. - Dat was haast al te mooi! 't Leek hier wel 'n tooversprookje, zooals Jouke ze soms voorlas uit dat mooie boek, dat hij van den Kerstboom gekregen had! - En nu was ‘Mejuffrouw’ ook alweer verdwenen, net als de goede toovergodinnen in dat boekje. Die maakten ook altijd dat ze weg kwamen, als ze de kinderen of de menschen blij hadden gemaakt!
‘Nou, waarom zeggen jullie niks?’ vroeg Wiepkje lachend, ‘zijn jullie niet blij?’
‘Ja,’ zeiden de meisjes beide tegelijk, en toen zwegen ze weer stil, want ze waren niet gewend, haar blijdschap zoo heel uitbundig te toonen. Maar Wiepkje zag wel aan de schitterende oogjes en de blijde trekken om de mondjes, hoe gelukkig haar kleine zusjes waren over al het heerlijke, dat ze beleefden! ‘Ziezoo,’ zei ze, terwijl ze zelf vlug een pan met melk op 't vuur zette, ‘nou kook ik gauw de chocolade, en dan gaan jullie voor een dubbeltje pepernoten koopen bij den bakker aan de overzij!’ En ze
| |
| |
bracht de kinderen de gang door naar de voordeur: ‘Kijk,’ zei ze, ‘daarginder, waar dat licht zoo helder brandt, en waar al die lekkere broodjes voor de ramen liggen, daar woont de bakker!’
De meisjes durfden niet best: ze klemden zich angstig aan Wiepkje's rokken vast. Maar Wiepkje sprak haar moed in: ‘Kijk,’ zei ze, ‘ik laat de deur open staan! Nou loopen jullie maar eventjes over de straat, en dan zeggen jullie tegen den bakker: “Foor 'n dubbeltsje peuperneuten, asjeblieft!” Kan je dat wel zeggen, Boukje?’
‘Foor 'n dubbeltsje peuperneuten, asjeblieft,’ herhaalde Boukje.
‘Mooi zoo! - En nou maar gauw de klompkes aan, en d'r op los. - Vooruit meiskes! En kom maar vlug weerom! Ik moet gauw weer naar de keuken, anders kookt mijn melk over!’ - En weg was ze! - Daar stonden nu de meisjes op de voordeurmat. Boukje trok langzaam haar klompjes aan, en Sietske keek trotsch naar haar eigen schoenen. Toen namen ze mekaar bij de hand, en daar stapten ze schoorvoetend de helder verlichte straat over! Hè, wat was alles daar vreemd! Zoo'n helder licht overal - en dan die hooge, hooge huizen! En - een troep wilde brutale jongens hadden een glijbaantje gemaakt aan 't einde van de straat! Wat maakten die 'n leven! Wat 'n helsch gejuich ging er op, toen een argelooze voorbijganger over hun gladde baan liep, en - uit- | |
| |
gleed! De meiskes drongen zich dicht tegen mekaar aan en maakten gauw, dat ze in den bakkerswinkel kwamen. ‘En wat mutte disse beide knaapjes hewwe?’ vroeg de dikke bakker, en hij keek verbaasd naar de twee dorpskindertjes met haar wollen mutsjes en lange rokjes.
Geheel verlegen stonden ze daar. Krampachtig kneep Boukje het dubbeltje in haar rechterhandje. - Wat moest ze ook weer zeggen? - Ze was heelemaal in de war!
‘Nou, kienders, sêg ut nou mar! Wat mutte jimme hewwe? In fine bolle, of in grauwbolle, of foor 'n dubbeltsje stuten of súkerpofkes?’
Heel zacht, bijna onverstaanbaar, fluisterde Boukje nu: ‘Foor 'n dubbeltsje peuperneuten, asjeblieft!’ - Gelukkig, ze had 't goed onthouden! - ‘Peuperneuten? So? Suden jimme an 't ganzebriewen? Nou, wij hewwe beste, hur!’
En hij nam een glazen stopflesch en schudde daar een paar handen vol pepernoten uit - van die echte lekkere, pepernoten, weet je? Zoo knapperig en zoet, en met anijs erin!
Nu kregen de meisjes het zakje in de hand, maar eerst onderzocht baas bakker het dubbeltje eens goed, of 't wel echt was!... Hij schudde nog eens zijn hoofd over de vreemde verschijning van die twee ‘boerekienderkes’ in zoo'n deftige straat en was net van plan eens te gaan onderzoeken hoe ze daar toch kwamen, toen een heel gezelschap jongelui, die
| |
| |
van alles noodig hadden, den winkel binnenkwam.
Stil slopen de meisjes naar buiten, geheel beteuterd door 't rumoer van dat jolige troepje. En daar stonden ze nu weer in de straat. - Nu gauw, gauw naar Wiepkje toe!
Maar o wee, welke deur was 't ook weer, waar ze zoo pas uit waren gekomen?
Ze hadden in haar verwarring vergeten de deur open te laten, zooals Wiepkje gezegd had. Toen ze er uit gingen, had Boukje de deur aangetrokken, zooals ze dat bij moeder ook altijd gewend was. Nu keken ze van 't eene huis naar 't andere; maar ach, ze waren allemaal precies gelijk! -
Wat 'n angst! Sietske drukte zich stijf tegen Boukje aan, en deze kneep krampachtig het zakje met pepernoten dicht. En zoo stonden ze daar midden in de straat, niet wetend, wat te beginnen. Ieder ander zou natuurlijk den bakkerswinkel weer binnen zijn gegaan om daar naar Wiepkje te vragen, maar zoo wijs waren deze arme, verbijsterde schaapjes nog niet: ze stonden daar maar stil, midden op de straat, en keken bij alle huizen op. Daar kwam een doktersrijtuig aanrollen: 't paard dampte van den snellen draf door de met sneeuw bedekte straten! Belletjes klonken. ‘Uut 'e weg, kienders, anders wudde jimme overreden!’ riep een vrouw, en ze rukte de kinderen op zij. 't Rijtuig rolde voorbij, de belletjes klonken al meer en
| |
| |
meer uit de verte - nu hoorde je ze al niet meer!
Met open mond hadden de meisjes naar dat mooie rijtuig staan kijken: zulke koetsen hadden ze daar buiten nog nooit gezien! Heelemaal verbluft door de vreemde omgeving, door al dat mooie, al dat nieuwe om haar heen, en ook door de angst dat ze Wiepkje niet weer konden vinden, werden de arme kinderen nu ook nog in de maling genomen door de wilde jongens, op wier glijbaan ze, door hun uitwijken voor 't rijtuig, terecht waren gekomen. ‘Wat mutte jimme hier?’ vroeg er een, en hij ging vlak voor de verschrikte kinderen staan en keek haar brutaal in de oogen: ‘Kiek es jonges, 'n boerepummel met klompen an 'e futen!’ juichte een tweede, en een paar anderen trachtten Boukje 't zakje met pepernoten uit de hand te rukken. Maar bij al haar angst hield ze dien schat toch stevig vast. De jongens lieten ook niet los. Ze trokken en trokken - net zoolang, tot 't zakje scheurde en alle pepernoten over den grond rolden! - Nu ging er een wild gejuich op, en de heele troep rolde over en door elkaar, om de lekkernijen op te rapen. De zusjes werden vergeten, en die maakten van de gelegenheid gebruik, om zich uit de voeten te maken. Wat waren ze bedroefd! Dikke tranen stroomden haar langs de wangen, en ze hielden mekaar krampachtig bij de hand: ‘O, o, o, ik wil naar Mem toe,’ snikte Sietske. - Boukje voelde wel
| |
| |
dat ze haar zusje troosten moest en dat zij, als de oudste, de verstandigste moest zijn; maar wat te doen? Radeloos keken ze om zich heen. Ze stonden nu op een plein, waarop verscheidene straten uitkwamen. Uit welke van die alle waren ze gevlucht in haar angst voor de jongens? In welke van die straten woonde Wiepkje? En dan nog: - welke deur moesten ze zoeken in al die vreemde, hooge, dreigende gevels?... En Sietske snikte maar aldoor: ‘Ik wil naar Mem toe! O Bouk, Bouk, breng mij bij Mem!’
‘Stil maar, lieve,’ zei Boukje met trillende stem. ‘Stil maar, Siets, we gaan nou gouw weer naar Wiepkje toe, hoor!’
‘Nee, niet naar Wiepkje toe!’ jammerde Sietske, ‘ik wil naar Mem toe! naar Mem!! naar Mem!’
Wanhopig keek Boukje om zich heen. Ja, ook zij verlangde 't meest naar haar lieve moeder. Nog nooit waren zij en Sietske ook maar één heelen dag van Mem vandaan geweest. Altijd was Mem bij de hand geweest om haar te troosten als ze verdriet hadden, om haar te helpen, waar dat noodig was.
En nu? Nu dwaalden ze hier met haar beidjes door de groote, groote stad - want voor haar was Leeuwarden dat! - tusschen hooge, hooge huizen, midden op een plein, waar ze nog nooit geweest waren, en o wee, - alles weg! De straat weg, waar Wiepkje woonde, 't heele huis
| |
| |
weg, en - och, och! - ook die heerlijke pepernoten weg! O, die lekkere, lekkere pepernoten!
Dat was te veel verdriet, zelfs voor Boukje, al besefte ze ook nog zoo diep, dat zij de oudste was en haar zusje moest troosten. Ze ging plat op den grond zitten in de sneeuw, haar zusje meetrekkend, en toen drukte ze haar vuistjes tegen de oogjes en zette een keel op van belang: ‘O, Mem, Mem, Mem! Ik wil naar Mem toe! Breng mij naar Mem toe!’ klonk het nu uit twee mondjes tegelijk. - En daar zaten ze, plat op den grond, geheel verdiept in haar groot verdriet. O, wat 'n leed, wat 'n angst! Daar zaten ze, plat op den grond in de sneeuw, in de groote, vreemde stad, tusschen al die hooge huizen! Vreemd! - alles zoo vreemd! Boukje dacht bij zichzelf: ‘Nou zullen we hier wel sterven en dan vinden ze ons hier morgen dood liggen in de sneeuw!’ En ze sloeg den rechterarm om Sietske heen, als om haar te beschermen. Een groote hond kwam voorbij, en besnuffelde het tweetal. Sietske gilde van angst, - ze verborg haar gezichtje in Boukje's schoot. Boukje bewoog zich niet. Alleen legde ze den arm wat steviger om haar zusje, en boog zich over haar heen. En onderwijl keek ze met angstige, wijd opengesperde oogen naar den hond. Het verschrikkelijke beest stak den snoet in de lucht, blafte even; - toen draafde 't weer weg - gelukkig! Die angst was nu tenminste voorbij, maar de eenzaamheid begon al zwaarder en
| |
| |
zwaarder op de arme kinderen te drukken. Zacht snikkend leunden ze tegen mekaar aan. Luid huilen konden ze niet meer: alleen nu en dan een snik, en een klagelijk: ‘Mem, Mem, ik wil naar Mem toe!’ van kleine Sietske.
O, wat duurde dat lang! Boukje dacht dat 't al nacht geworden was, en dat 't nu wel haast morgen zou zijn. Wat was 't al een tijd geleden, sedert ze vroolijk de deur waren uitgegaan om pepernoten te koopen! En - o, die lekkere pepernoten! - Wat zou Wiepkje daar wel van zeggen, dat de jongens die hadden opgegeten?... - En Boukje begon opnieuw te schreien. - ‘Maar ach,’ dacht ze, ‘Wiepkje zal 't wel nooit te weten komen, en Mejuffrouw ook niet, want nou zijn we verdwaald, en ze vinden ons toch nooit, nooit weerom!’
Sietske was heesch van 't huilen en van de kou. Bibberend drukte ze zich tegen Boukje aan. - ‘Stil maar, lieve,’ zei 't oudere zusje nog eens, met gebroken stem, ‘stil maar, we gaan gauw naar Mem toe, hoor!’ En toen moest ze er zelf weer zoo erg om schreien, dat ze dat zei; want ze wist immers wel, dat 't niet zou kunnen! - Waar was Mem? O, zoo ver weg! Wat hadden ze dien middag eerst 'n eind gereden en toen 'n eind geloopen, en toen waren ze in dat vreemde huis gekomen bij ‘Mejuffrouw,’ en toen gingen ze naar den bakker, en toen - O, o, o, o, Mem, lieve Mem, help ons!’
- Toen kwam er een groote man aan -
| |
| |
een man met een helm op zijn hoofd - en dat was 'n politie-agent - en die hoorde de kindertjes daar zoo snikken en klagen. Hij zag er heel boos en barsch uit, want hij had pas die ondeugende jongens van de glijbaan gejaagd en 'n paar er van hadden 'n flink pak slaag gekregen, omdat ze hemzelf - den deftigen majoor van de rijksveldwacht! - op de baan hadden willen lokken om hem te doen vallen! Maar dat was hun slecht bekomen, die rakkers! Hij had er twee te pakken gekregen, en die hadden er terdege van gelust! Ja, 't was 'n bar heer, die majoor van de rijksveldwacht! Hij keek zóó barsch en hij was zoo vreeselijk streng, en nu was hij ook nog net zoo boos op die jongens! ‘Wat is dàt daar nou weer?’ riep hij driftig, toen hij de meisjes op 't plein in de sneeuw zag zitten; ‘waarom zitten jullie daar zoo te grienen?’
Nu brak 't gejammer opnieuw los: ‘We willen naar Mem toe!’ gilden twee stemmetjes tegelijk.
‘Wie is Mem?’ vroeg de agent.
‘Mem, dat is onze Mem! O, man, breng ons toch naar Mem toe!’ snikten de meisjes, als eenig antwoord.
De barsche man stond verlegen. Ja, zie je, hij was wel heel groot, en heel streng, en heel barsch, maar hij kon nu eenmaal geen kleine meisjes zien huilen!
‘Kom,’ zei hij, ‘ga maar gauw opstaan, en geef mij elk maar een handje, en dan stil zijn, hoor!
| |
| |
Want als jullie zoo schreien, dan laat ik jullie hier zitten; dat heb ik jullie maar te zeggen! Ziezoo, wees nou maar stil, dan zullen we Mem met mekaar wel vinden! Vertel mij eerst maar eens, waar die Mem woont.’
‘Thuis!’ zei Boukje, en ze krabbelde op en trok Sietske's mutsje, dat heelemaal op één oor was gezakt, een beetje terecht.
‘Thuis? Waar is thuis?’
‘Dat weet ik niet; thuis is thuis.’
‘En waar bennen jullie dan nou?’
‘Wel, te Leeuwarden, vanzelf!’
‘Wonen jullie hier dan niet?’
‘Nee, we wonen te W... bij Heit en Mem.’
‘Zoo,’ zei de politie-agent, ‘nou begin ik d'r achter te komen! Jullie wonen niet in de stad. Maar hoe komen jullie hier dan?’
‘Met Abe Gerrits zijn paard en wagen.’
‘Zoo, en toen jullie uit dien wagen stapten, waar bennen jullie toen naar toe gegaan?’
‘Naar Wiepkje haar huis.’
‘Wiepkje? wie is dat?’
‘Wiepkje? Wel, dat is onze oudste zuster, vanzelf!’
‘Jullie zuster? Zoo, nou begrijp ik 't al! En woont die hier te Leeuwarden? Is ze getrouwd?’
‘Nee, ze woont in 'n keuken, en daar is 't o zoo mooi.’
‘Bij wie woont ze dan?’
‘Bij Mejuffrouw.’
| |
| |
‘Zoo, bij Mejuffrouw!’ herhaalde de majoor glimlachend. Hij begon nu belang in de zaak te stellen, want 't leek allemaal heel geheimzinnig. ‘Zoo, dus jullie zuster Wiepkje woont bij Mejuffrouw?’
‘Ja.’
‘En waar woont die Mejuffrouw dan eigenlijk?’
‘Wel, die zit altijd op den zolder.’
‘Op den zolder? - Zoo! En hoe heet Mejuffrouw verder?’
Ja, dat wisten ze geen van beiden.
De agent haalde de schouders op, - 't was een vreemd geval!
‘Maar,’ zei hij eindelijk, ‘hoe komen jullie toch hier, en waarom zijn jullie niet bij Wiepkje en bij Mejuffrouw gebleven?’
En nu volgde, met horten en stooten, en telkens door snikken afgebroken, het droevige verhaal van al de ongelukkige avonturen, die de kleine meisjes hadden beleefd.
De majoor was wanhopig. Die kinderen wisten ook van niets! Ze kenden geen namen, geen straten, geen huizen! Wat moest hij doen? - ‘Wacht,’ zei hij eindelijk: ‘wat dunkt je er van, zouden jullie dien bakker nog wel kennen, bij wien je de pepernoten gekocht hebt?’
‘Ja, dien ken ik nog wel!’ riep Boukje. ‘Hij had 'n dikke, rooie puist op z'n neus!’
‘Een bakker met 'n rooie puist. - Laat ik 'ns
| |
| |
nadenken! - Ja, nou geloof ik, dat ik 't weet! Kom maar mee, kleine schaapkes! - Wat is d'r nou weer? Mis je je klomp? Nou, daar is toch niks aan te doen, ik zie 'm nergens. Maar je kunt niet op kousen in de sneeuw loopen. Kom maar hier, 'k zal je wel dragen! Ziezoo - Hoepla!’
En met Boukje op den arm en Sietske aan de hand, stapte nu die ‘booze, barsche agent,’ vroolijk pratend naar het huis van ‘den bakker met de rooie puist op den neus.’ En jawel al van verre herkenden de meiskes den winkel. En - ja waarlijk, daar had je Wiepkje ook al! Ze kwam uit den winkel, en de bakker was bij haar. Samen schenen ze iets te zoeken in de straat. Wiepkje keek heel verschrikt en ongerust. - ‘Wiepkje, Wiepkje!’ riepen plotseling twee stemmetjes.
Het meisje keek op, en ja, daar waren ze immers allebei, haar lieve, kleine zusjes! Heelemaal van streek waren ze, geheel beschreid en ontdaan, - zonder pepernoten, en Boukje zelfs met maar één klompje meer aan, maar toch - ze waren er weer!
Vriendelijk bedankte Wiepkje den agent, en toen nam ze de kleine zwervelingen gauw mee naar haar lekker warme keuken. Daar duurde 't nog wel een heele poos, voor ze weer heelemaal tot bedaren waren gekomen, maar Wiepkje wreef haar koude voetjes en trok ze allebei een paar groote, warme kousen van haar- | |
| |
zelf aan. En zoo zaten ze daar met hun drietjes bij de warme keukenkachel, elk met een kopje heerlijke melkchocola voor zich. Wie kon daar nog lang weerstand aan bieden? Ze lieten zich de chocola heerlijk smaken en toen ze weer lekker warm werden, konden ze ook weer lachen, vooral toen Wiepkje voor een dubbeltje nieuwe pepernoten haalde, en aan Boukje en paar nieuwe klompen beloofde. Maar één ding heeft Boukje nooit willen gelooven, hoe stellig Wiepkje 't haar ook telkens verzekerde. En dat was, - dat ze in 't geheel niet langer dan een kwartier van huis waren geweest.
|
|