| |
| |
| |
Er komt bezoek.
Den volgenden dag was 't Zaterdag. Een drukke dag voor moeder Afke! Zóóveel werk - en ze was nog zoo zwak!
Jouke fluisterde haar 's morgens in: ‘Toe, Mem, laat mij nou maar thuis blijven van school, dan zal Mem eens zien, hoe ik Mem helpen zal! Als de anderen 't maar niet zien en mij uitlachen, dan wil ik alle werk wel doen!’
Nu, dat voorstel werd dankbaar aangenomen, en Jouke poetste de kachel en schrobde den vloer, en schuurde de tang en den pook en den doofpot en den ijzeren aardappelpot en de pannekoekspan, maar telkens riep hij: ‘Pas toch op, Mem, dat ze me niet zien!’ En bij 't minste gerucht, dat hij hoorde, gooide hij moeders oude schort, die ze om zijn hals had gebonden, af, en ging voor 't raam staan uitkijken, alsof hij maar zoo'n beetje voor z'n plezier thuis was.
Maar, zoodra 't gevaar geweken was, werkte hij weer des te harder. Zijn moeder had er toch zoo'n schik in; en wat was ze hem dankbaar! Ze voelde zich zoo zwak en moe, - hoe zou ze alleen al dat werk hebben kùnnen doen? Nu kon ze rustig gaan zitten naaien en stoppen; want
| |
| |
kleine Wiebe had zijn schortje van onder tot boven gescheurd en met een spijker 'n draad uit zijn kousje geplozen, en - toen er eenmaal een draad los was, waren er meer gevolgd, - dat begrijp je! Wiebe zag met groote voldoening, hoe er steeds meer pluisjes kwamen, waar je aan kon trekken, en hoe er toen zoo'n aardig gaatje ontstond! Toen had hij zijn, vingertje in dat gaatje gestoken, en kijk! - hoe grappig! - 't werd hoe langer hoe grooter! Wiebe zei vol voldoening eerst: ‘Dit!’ en toen: ‘Dât!’ maar toen kreeg hij 'n tik op zijn handje; want Moeder moest hem toch leeren dat dit niet mocht, nietwaar? Anders zou hij immers al zijn kousen kapot gaan maken!
Toen had Wiebe natuurlijk een erge keel opgezet. Hij vond die groote menschen heel wreed! Die bedierven nou altijd zijn prettigse spelletjes!
En daar zat moeder Afke nu bij de tafel dat kousje te stoppen, terwijl Jouke al 't ruwe werk voor haar deed. De groote pot met aardappelen stond al op 't vuur te koken. Kleine Wiebe zat in zijn tafelstoel met één bloot voetje, dat rood en blauw zag van de kou. Hij had dat voetje ophoog getrokken, en zat het te bewonderen. Vooral de teentjes waren heerlijk speelgoed, - zoo aardig beweeglijk! Gelukkig, dat ze hem dat tenminste niet konden afnemen! -
De kleine pop lag in zijn nestje. Hij had de
| |
| |
hik. Dat klonk zoo grappig van zoo'n klein mensch! De bezorgde Jouke maakte er zich wat ongerust over en ging telkens even naar hem kijken, maar Mem lachte hem uit. 't Was een teeken van gezondheid, zei ze.
Om elf uur kwamen de andere kinderen thuis. Ook vader dook op uit zijn braakhok, om te komen eten. Zijn haren zaten vol van de fijne vezeltjes, die van de vlasstengels afstuiven bij 't braken: van die vezeltjes, die overal indringen. De ooren en de neus, alles raakt er meê verstopt, en, wat nog 't ergste is, ze komen ook in de keel, en daar moeten de vlasbrakers dan meestal erg van hoesten. Ook vader Marten had dien leelijken hoest al te pakken en hij zag er heel slecht uit. Braken was eigenlijk een te zwaar werk voor hem. Maar wat er aan te doen? Als hij er over klaagde, zou de boer een ander nemen in zijn plaats, en dan zou hij heelemaal niets kunnen verdienen; want ander werk was er in den winter bijna niet. Ze moesten nog blij zijn, dat de boeren hun vlas niet naar de markt brachten, maar het door hun eigen arbeiders lieten bewerken, zoodat deze in den winter ook nog wat konden verdienen.
Ook Eeltje kwam thuis uit de boterfabriek. ‘Mem,’ riep hij: ‘wat heb ik 'n honger! Is 't eten klaar?’
Ja, 't was klaar, hoor! De aardappelen werden afgegoten en in een grooten, steenen schotel overgewipt. Ieder kreeg een ‘lokje’ of schotel- | |
| |
tje met mosterdsaus vóór zich, waarin een klein stukje potvet was geroerd. Daarin mochten ze de aardappelen ‘stippen,’ die elk met zijn eigen vork uit de schaal pikte. 't Waren slechte, glazige aardappelen - de goede waren veel te duur!
Daar waren ze echter al aan gewend en ze aten ze met smaak. Kleine Wiebe riep aldoor: ‘Dit!’ ‘Dit!’ Hij stak telkens zijn vorkje uit, en dan moest Mem er nog eens weêr een klein aardappeltje aan steken. De stumpert! Hij was zoo zwak en klein en teer, en van deze aardappelen kon hij niet flink groeien - er zat zoo weinig voedsel in! Daarom gaf Mem hem tusschenbeiden nog maar eens een broodkorst om op te zuigen, dan kreeg hij tenminste nog wat voedzaams.
't Kind had versterkende middelen noodig, had de dokter gezegd! Jawel, een broodkorst was het eenige versterkende middel, dat zijn moeder hem kon geven...
Ook voor Afke zelf waren die slechte aardappelen niet voldoende, maar wat was er aan te doen? Haar man zag haar met bezorgdheid aan, maar haar helpen kon hij niet, want de vier of vijf gulden, die hij per week verdiende, moesten altijd gebruikt worden voor 't allernoodigste. De moeder dacht aan haar klein, zwak ventje, en de vader dacht aan zijn vrouw, maar geen van beiden sprak er over; want 't gaf toch niets! -
| |
| |
En nu was 't middagmaal afgeloopen. Vader en Eeltje gingen weer naar hun werk, de kinderen naar school, en Jouke bleef maar weer thuis om het overgebleven werk af te maken. Afke maakte van deze gelegenheid gebruik om een beetje te gaan liggen, want ze zou het 's avonds nog druk krijgen! Dan moesten alle kinderen verschoond worden en alle broeken van de jongens uitgewasschen en met zwarte verf afgeborsteld! Want op Zondag moesten ze er weer netjes uitzien! Ook moesten alle kousen en sokken dien avond nog gewasschen worden; die stopte ze dan den volgenden morgen heel vroeg; want elk kind had er maar één paar, en daar moesten ze dan 's Zondags weer netjes mee voor den dag komen.
Maar, terwijl Mem daar zoo lekker lag te rusten, ging stilletjes de deur open, en een vriendelijk gezicht keek naar binnen.
't Was Wiepkje, die van haar mevrouw permissie had gekregen om een nacht thuis door te brengen. Jouke legde den vinger op de lippen en wees naar de bedstee, waarin Afke lag te slapen. Wiepkje schrikte eventjes, en vroeg fluisterend: ‘Is Mem weer erger ziek geworden?’
‘Nee,’ zei Jouke, ‘Mem slaapt nou maar 'n beetje, want van avond krijgt ze 't weer druk met de kousen en de broeken.’
‘Nou,’ laat ze dan maar stilletjes rusten.’
En de oudste zuster bekeek eerst de kleine pop
| |
| |
eens, die in zijn nestje lag te snorken, - want hij was 'n beetje verkouden, die kleine stakker!
‘Wel, wel, heb ik van m'n leven!’ riep ze uit. ‘Wat heeft Mem daar 'n aardig bedje gemaakt van die oude, blauw lakensche japon van Mevrouw, die ik laatst voor haar meêbracht! Die goeie Mem, wat doet ze toch veel! Kijk 'ns, Jouke, wat heeft ze daar 'n werk aan gehad, om dat alles zoo netjes te bespijkeren en 't met oude lappen op te vullen! En 'n dekentje heeft ze waarlijk ook nog gemaakt van dezelfde stof! Hoe keurig is dat genaaid, en hoe netjes doorgestikt! Onze Mem kan tooveren, Jouke!’
‘Ja,’ zei Jouke, ‘Mem kan alles!’
Nu knapte Wiepkje de kamer nog wat op, zooals alleen meisjes en vrouwen dat kunnen, en toen zag alles er heel vriendelijk en gezellig uit. 't Was alleen maar allesbehalve warm in de kamer.
‘Foei, wat is 't hier koud!’ riep Wiepkje. ‘Kom Jouke, haal gauw 'n paar turven van den zolder, dan zal ik 't vuur 'ns lekker opstoken tegen dat Mem weêr van 't bed komt!’
‘D'r zijn geen turven meer, Wiepkje!’
‘Geen turven in huis? Och, die arme Mem, en ze is zóó zwak en teer! Waarom schrijft ze me dat niet even, dan zou ik er wel voor gezorgd hebben! Een klein spaarduitje heb ik altijd nog wel!’ En ze liet Jouke een heelen zak vol turven halen, zoodat de kachel lekker snorde toen Afke wakker werd. Daarna zette ze de over- | |
| |
gebleven glazige aardappelen op 't vuur, liet Jouke voor tien centen wortelen halen, die ze er door kookte, en haalde stilletjes een stuk zwoerd van een ham te voorschijn, dat haar Mevrouw had weggeworpen: dat sneed ze in kleine stukjes, en kookte die door de wortelen en aardappelen. - Toen om zes uur de kinderen uit de avondschool kwamen, vonden ze Mem heel gemakkelijk in haar stoel zitten op 'n kussen en met nog 'n ander kussen achter haar rug. Een lekker warme stoof met 'n flinke kool er in, had ze onder de voeten, en een smakelijke etensgeur verspreidde zich door 't vertrek. Hè, wat rook dat lekker! En Wiepkje zei, dat er vanavond zooveel wortelen en aardappelen waren, dat niet alleen vader en Eeltje, maar ook alle kinderen er van konden mee-eten!
Daarna ging de groote zuster aan 't uitpakken. Ze had voor ieder een kleinigheid meegebracht: voor moeder twintig eieren en een busje poederchocola van haar mevrouw, voor vader een half pond tabak, voor Eeltje twee sigaren, voor Jouke een nieuwe zakdoek, voor Klaas en Jetse elk een paar sokken, voor elk van de meisjes een paar aardige kousebandjes, voor Wiebe een chocola-sigaar, en voor de kleine pop nog 't allermeest, want die kreeg een warm onderrokje, een jurk en een paar alleraardigste, kleine, roode sokjes.
Dat was me een blijdschap in de huishouding!
| |
| |
Ze waren allemaal even dankbaar! Wel keken de drie andere jongens een beetje jaloersch naar de sigaren van Eeltje, maar met hun kleeding-stukken waren ze toch ook even blij; want 't gebeurt een arbeiderskind niet dikwijls, dat hij eens iets geheel nieuws krijgt.
Wat vonden Vader en Eeltje een gezellig troepje rondom de tafel zitten, en wat smulden ze allen van de aardappelen met wortelen!
‘Ik heb ze nog nooit zoo lekker gegeten!’ zei Vader Marten, en hij smakte eens met zijn tong: ‘D'r is zoo'n lekkere bijsmaak aan - wat is dat toch?’ Alle kinderen proefden eens heel nauwkeurig, en ja, er was een smaak aan, dien ze tot nu toe niet kenden, maar heerlijk was 't!
Nu begon Wiepkje te lachen: ‘Ja,’ zei ze, ‘dat is nou een kleine verrassing, waar ik zelfs aan Mem niks van verteld had. Zal ik Heit zeggen, waar die lekkere smaak van komt? - Van 'n stuk hamzwoerd, dat mijn Mevrouw bij den afval had gegooid, en dat ik voor jullie bewaard heb.’
‘O, o,’ riep Klaas verwonderd. ‘Wat moet jouw Mevrouw dan rijk zijn, Wiepkje, dat ze zulk lekker eten weggooit!’
‘Och nee,’ zei Wiepkje, ‘zoo bijzonder rijk is ze niet, maar zulke menschen zijn 't nou eenmaal niet anders gewend. Ze hebben zulke fijne mondjes, en 't zwoerd van de ham is hun te grof. Ze moesten 'ns weten hoe lekker dat is, als je 't heelemaal fijnkookt in 't eten!’
| |
| |
‘Ja, dat moest ze 'ns weten!’ zei Eeltje, ‘maar pas op, Wiep, vertel 't haar niet, dan gooit ze misschien nog 'ns weer 'n stuk weg, en dan kan je dat weer voor ons meebrengen!’
Daar moesten ze allemaal om lachen. - 't Was 'n prettige middag!
Na den eten liet Heit Wiepkje 't mooie sigarenpijpje zien, dat hij van Klaas gekregen had. Nu, dat kende ze al, maar ze bewonderde 't toch weer heel erg, want ze zag wel hoe Klaas in gespannen verwachting zat toe te kijken, en hoe hij een kleur kreeg van blijdschap toen hij nog eens hoorde, hoe mooi ze 't allemaal vonden.
Eeltje was bij de kachel gaan zitten. Hij haalde zijn beide sigaren te voorschijn. Wat 'n schat! Enkele van zijn kennissen rookten elken Zondag. Nu zou hij ook 'ns met 'n sigaar door 't dorp kunnen loopen! Morgen de eene - en de andere? Zou hij die nu dadelijk opsteken? Hij frommelde er mee in de hand, maar wist niet recht, wat hij doen zou.
Eindelijk stak hij ze weer in den zak, maar toch scheen hij daar geen vrede bij te vinden. Hij zat 'n poosje met z'n stoel te wippen, met de duimen in de armsgaten van zijn vest, terwijl zijn oogen telkens afdwaalden naar de twee sigarenpuntjes, die zoo verleidelijk uit zijn vestzak kwamen gluren! Maar eindelijk stond zijn besluit vast, naar 't scheen. Hij hield op met wippen, haalde een van de sigaren te voorschijn
| |
| |
en legde die met 'n schijnbaar onverschillig gezicht voor zijn vader op de tafel.
‘Nou mot Heit ook maar 'ns rooken, dunkt mij; Heit heeft nou zoo'n mooi pijpje!’
Op 't geduldige gezicht van Heit kwam even een dankbaar lachje: ‘Nou Eeltje, dat lijkt mij best toe!’ zei hij, en hij stak dadelijk de sigaar aan.
Eeltje zat er naar te kijken, hoe gezellig de rookwolkjes omhoog stegen. En wat rook die sigaar lekker! Vader zei niks, maar hij kneep de oogen zoo half dicht. - 't Was zeker 'n heerlijke sigaar! Eeltje kon 't niet langer uithouden. Hij haalde ook de zijne te voorschijn en dampte weldra, dat 't een aard had.
Nadat Wiepkje de tafel opgeruimd en alles afgewasschen had, bepraatte ze haar Moeder om weer naar bed te gaan. Dan mocht ze vandaaruit haar bevelen geven en nog 'n beetje meepraten, maar ze moest 't er nu eens van nemen! De rust zou haar zoo'n goed doen, en Wiepkje was er immers!
Nu werd eerst 't schoone ondergoed te voorschijn gehaald, en de groote verschoonpartij begon. Tot mijn spijt moet ik zeggen dat er geen sprake van was, dat het lichaam van de kinderen gewasschen werd. Alleen de voeten werden flink met zeepsop onder handen genomen. Wiepkje hielp de kleintjes, en de grooteren redden zichzelf. De jongens trokken hun schoon goed aan in de bedstee, en deden daarbij zorg- | |
| |
vuldig de deuren dicht. Maar telkens werden die plotseling open gegooid, en dan vloog er 'n vuil kleedingstuk door de kamer. Een er van kwam in 't tobbetje terecht, waarin Wiepkje juist bezig was, kleine Sietske's voetjes te wasschen. Wiepke pruttelde wel even, maar gelukkig niet zoo héél erg. Och - 't waren immers jongens, en gooien was jongensaard!
Eindelijk was 't kleine goedje onder de wol. Vader ging uit om zich te laten scheren en Eeltje en Jouke zaten te lezen, elk aan een kant van de kachel.
Maar Wiepkje had 't druk. Ze goot een ketel vol kokend water uit in de tobbe, die al in 't portaal klaar stond, en deed er toen zooveel koud bij, als noodig was. Nu werden de broeken van alle jongens daarin te week gezet; - ook Jouke moest de zijne afstaan - en meteen alle sokken en kousen.
Met groene zeep werd daarna alles eerst frisch uitgewasschen, en toen de broeken met zwarte verf afgeborsteld. Nu was alles schoon, maar - 't moest den volgenden morgen weer droog zijn! De sokken werden nu in den oven gelegd, en de broekjes kwamen voor en boven en om de kachel te hangen. Gelukkig dat er genoeg turf was; want de kachel moest nu den heelen nacht doorbranden!
De nare, benauwde lucht van al dat opdrogende goed verspreidde zich door de kamer. Moeder begon er van te hoesten, en de kinderen sliepen
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
Wat vonden vader en Eeltje een gezellig troepje rondom de tafel zitten, en wat smulden ze allen van de aardappelen met wortelen!
(Blz. 61.)
| |
| |
onrustig. Maar vooral Wiepkje, die 't in haar dienst zoo frisch en ruim gewend was, had er veel last van. Toch klaagde ze niet, want ze wist dat er nu eenmaal niets aan te doen was.
Toen nog vlug 't vuile witgoed in 't water gezet, en 't werk voor dien avond was gedaan! Nu maar gauw naar bed, want morgen moest ze alweer vroeg aan 't kousen stoppen!
‘Nacht Mem!’ klonk het hartelijk, en Wiepkje verdween in 't keldertje onder Moeders bedstee, bij de kleine meisjes; want op den zolder, waar ze gewoonlijk sliep als ze een nacht thuis logeerde, was 't in dezen tijd veel te koud. Er waren twee pannen van 't dak gewaaid, en de huisheer kwam er niet toe, die er weer op te laten maken. - En zoo sliepen ze dan met hun elven in één benauwde kamer, waar de geverfde broekjes en de drogende sokken een stiklucht verspreidden!
|
|