| |
| |
| |
Wat Jetse uitvoerde.
Ondertusschen was Jetse met zijn sneê brood de steeg uit gedrenteld. Hij had wel een beetje berouw, en hij was ook uit zijn humeur, maar zijn boterham gaf hem toch een kleinen troost in al dat verdriet. Hij nam er een flinken hap uit en zag met voldoening, wat een mooie, ronde hap dat geweest was, en hoe netjes zich zijn tanden hadden afgedrukt in de weeke aardappelpap. Nog 'n hap, vlak er naast! Alweer 'n heel mooie hap, precies zoo groot als de eerste, en weer met de duidelijke afdrukken van Jetse's tanden! Jetse had er verbazend veel schik in! Hij hapte op die manier de geheele korst van 't brood af, zoodat alleen 't middelste gedeelte overbleef - 't lekkerste stukje, waar de aardappelen 't dikst waren opgesmeerd! - En dat stukje zag er nu net uit als 'n langwerpige ster met punten, geheel omgeven door een rand van tandindruksels. 't Was mooi, - heel jammer om 't op te eten, maar toch - Jetse had zoo'n honger, en dit was juist 't allerlekkerste hapje! Komaan, maar toegebeten! - In een oogenblik was 't mooie figuurtje in Jetse's maag verdwenen...
| |
| |
Wat nu te doen? 't Was heel koud! Hij probeerde een sneeuwbal te maken, maar 't lukte niet, - de sneeuw was te hard! Hij sloeg de armen over en tegen elkaâr, om zijn verkleumde handen te warmen.
Zulk omdrentelen, daar word je zoo echt vervelend van! Jetse verlangde erg naar de kamer thuis, waar 't tenminste gezellig was, en altijd nog 'n beetje warmer dan buiten. - Daar kreeg hij een goeden inval! Hij zou doode takken gaan zoeken voor Mem! Daar zou ze zeker blij meê zijn, en dan mocht hij stellig ook wel weer binnen komen! Zoo gezegd, zoo gedaan! In 't midden van 't dorp stond de kerk met 't kerkhof er omheen, en dat kerkhof was omringd door een krans van iepenboomen. Door den harden wind van de laatste dagen waren daar enkele doode takjes afgewaaid, en die verzamelde Jetse nu zorgvuldig. Maar - er waren ook al andere sprokkelaars bezig geweest en dus vond hij er niet zoo heel veel. Hij ging aan 't denken. Waar waren nog meer boomen te vinden? - In den pastorie-tuin, en ook bij een paar groote boerenplaatsen, en ja - in 't bosch van 't oude slot, dat een eindje buiten 't dorp stond! Ja, daar zou zeker wel droog hout te vinden zijn, want daar ging gewoonlijk geen mensch sprokkelen. 't Geheele buiten was immers omgeven door een tamelijk breede gracht, en dan woonde daarbinnen een oude boschwachter van de kwaadaardigste soort. ‘Ouwe
| |
| |
Meint’ met zijn houten been was de schrik van alle kinderen. Geen mensch had ooit een vriendelijk woord van hem gehoord, en bij 't minste vergrijp ranselde hij er op los. Jetse herinnerde zich nog hoe de oude brompot den vorigen zomer zijn beide zusjes bont en blauw had geslagen, omdat ze in haar onschuld op de wei vóór 't slot een paar bloempjes hadden geplukt!
En dien anderen keer, toen hij met zijn vriend Allard in de gracht was gaan zwemmen om de prachtige, gele kweeën machtig te worden, die van de boomen op den wal waren gevallen en nu op 't water dreven, - toen had die oude, nare Meint hen ook dadelijk betrapt! En wat dee toen die boosaardige kwelgeest? Hij sloop stilletjes het hek uit en den waterkant langs, totdat hij bij hun kleeren kwam, die daar in 't gras lagen. Toen riep hij met een hatelijke stem: ‘Zoo, jongens, waren jullie daar zoo prettig aan 't zwemmen? En wouën jullie de kweeperen opvisschen uit 't water? Wel, wel, hoe aardig! Maar als jullie nou je kleeren terug willen hebben, dan motten jullie maar bij mij kommen, hoor!’
Wat waren ze toen geschrokken! Maar er was niets aan te doen; als ze niet moedernaakt thuis wilden komen, moesten ze hun kleeren bij dien kwelgeest gaan halen! En - bij elk kleedingstuk kregen ze een striemenden stokslag over den rug! Brr! Jetse kromp nog ineen,
| |
| |
als hij er aan dacht! - Maar nu - nu lagen de grachten dichtgevroren. - Er zou zeker veel hout te sprokkelen zijn! - En dan nog - ja, hij wist 't wel, - dan waren er ook nog die heerlijke mispelboomen, die altijd zoo vol vruchten zaten, waar geen mensch ooit van at, - net zoo min als van de kweeën. Die mispels waren natuurlijk voor 't grootste deel afgevallen en lagen nu te rotten onder den boom. En mispels moeten rotten, voordat ze lekker zijn! Jetse wist 't best, want de jongens van 't dorp hadden ze allemaal wel eens geproefd, als 't winter was en de grachten dicht lagen!
Dat was 'n mooie inval! Jetse ging gauw een paar vriendjes afhalen, en fluisterde hun zijn plannetje in 't oor. Ze vonden 't allemaal prachtig en vol verlangen gingen ze meê naar dat heerlijke paradijs, dat ze altijd van buiten zagen en waar ze nooit binnen konden komen, dan alleen 't winters over 't ijs.
In de dorpsstraat ontmoetten ze nog meer kinderen, jongens en meisjes, en die gingen allemaal meê. Ze namen het binnenpad tusschen de bouwlanden, opdat Meint hen niet vanuit zijn kamer, die op den weg uitzag, zou zien aankomen. Zoo naderden ze van den achterkant het door grachten omringde bosch! Gelukkig, 't ijs was sterk genoeg: de oudsten en brutaalsten probeerden 't eerst, en de anderen volgden. Ja - 't was wel sterk, maar het was in 't midden ingezakt, doordat het water
| |
| |
onder 't ijs voor een deel was weggevloeid - zeker tengevolge van 't openen van de sluizen, waardoor een eind verder het overtollige water uit vaarten en slooten in zee kon stroomen. Alle liefhebbers van schaatsenrijden hadden al geprutteld. Waar moesten ze nu rijden? En gevaarlijk was 't ook! Op plaatsen, waar 't ijs niet met het water naar beneden zakte, zooals hier, zouden de menschen meenen dat 't sterk genoeg was en dan moesten ze er wel doorzakken, omdat 't van onderen geen steun had!
Maar hier kon je dan tenminste duidelijk zien, dat het ijs met 't water gezakt was! De kinderen gleden de eene helling af naar beneden, en klommen de andere weêr op. De meisjes konden natuurlijk niet zoo goed tegen dat gladde ijs opklauteren, maar de oudere broers waren wel zoo goed om haar aan een springtouw, dat een van haar bij zich had, naar boven te takelen.
't Was een toer om die lastige meisjes stil te houden! Ze giegelden zoo, en soms konden ze 't weêr haast niet laten om te gillen, als ze langs de gladde helling telkens weer afgleden.
Toch vonden de jongens 't prettig, dat ze met zoo'n groot gezelschap waren. Hoe meer, hoe liever, - dan voelden ze zich sterker tegenover den boozen Meint, en - misschien ook wel een beetje tegenover hun eigen geweten. Daarom hielpen ze dezen keer de zwakkere meisjes en kleinere broertjes, zooveel ze maar konden. - Nu waren ze allemaal aan den overkant! Daarginds
| |
| |
stond al 'n mispelboom! En kijk, daar lagen al vruchten ook, tusschen de bevroren, droge bladeren! Maar 't waren er niet veel. Daarginds, bij den vijver, iets verder 't bosch in, vlak bij dat aardige bruggetje, daar zaten de meesten, wisten de grootste jongens te vertellen. ‘Maar - dan moeten we eerst 't bruggetje over... wie gaat er meê?’ riep ‘Verwers Bote,’ een sterke jongen van twaalf jaar. ‘Ik!’ riep Jetse heel dapper. ‘Ik!’ riepen ook een paar andere flinke jongens en meisjes, en ‘Ik!’ fluisterden ook de bangen; want ze durfden nog veel minder aan den overkant blijven zonder de dappere aanvoerders, die hun telkens moed inspraken. O, als ze eens geweten hadden, dat Meint tusschen 't eikenhakhout verscholen lag en hen beluisterde! Wat zouden ze dan beenen hebben gemaakt!
Pas waren ze allen op 't bruggetje, of daar stond de boschwachter opeens voor hen in zijn volle lengte, en met zijn houten been stampte hij dreigend op den bevroren grond. ‘O zoo,’ riep hij zegevierend, ‘dat is 'n mooie vangst! Komt maar allemaal hier! Hoeveel zijn d'r! Twee - vier - zes - acht - tien - elf, ja waarlijk, elf! Dat is 't gekkengetal, weten jullie dat wel? Nou, jullie bennen dan ook allemaal groote gekken, dat je 't waagt om hier te komen! Hebben jullie dan Meint en z'n stok vergeten, zeg?’ En hij zwaaide dreigend zijn dikken knuppel.
Dat was me 'n schrik! - Als een kudde ang- | |
| |
stige lammetjes drongen de kleinsten, en ook de meisjes, zich rondom de groote jongens aan 't andere eind van 't bruggetje. Daar gekomen, konden ze niet verder, want - o wee! - daar had de slimme Meint een versperring gemaakt van doornige takken: hij had zijn kleine vijanden al verwacht!
‘Verwers Bote’ en onze vriend Jetse waren zeker de twee brutaalsten van 't troepje, maar zelfs die twee stonden een oogenblik geheel verbluft. Daar zaten ze nu in den val! - Waar was een uitweg? Angstig keken ze naar alle kanten. Nòch rechts, nòch links, nòch vóór, nòch achter hen was eenige kans om te ontsnappen - maar ònder hen - daar lag de vijver: een langwerpig-ronde waterplas, waarin ook het ijs geheel naar 't midden was afgezet, terwijl 't boven aan de wallen was blijven vastzitten. Net 'n groote waschkom! - Jetse zag dadelijk dat hier hun eenige kans op redding lag. Hij had weinig lust, nog eens weêr met den knuppel van Meint kennis te maken! Hij en Bote fluisterden even samen, en in 't volgend oogenblik glipten beiden tusschen de leuning door, gingen aan 't bruggetje hangen, en - plof! daar vielen ze neer op 't ijs! Toen gleden ze verder naar beneden, en kwamen al gauw midden in de waschkom terecht! In hun doodsangst voor Meint, volgden alle anderen dit voorbeeld, en daar spartelden ze nu door mekaar op den bodem van den vijver! Het ijs knapte en kraak- | |
| |
te, maar gelukkig was er geen gevaar bij, want 't water stond daar niet hoog. Jetse en Bote waren al gauw weer op de been, en, tot hun schande moet ik 't zeggen, ze sliepten Meint uit en riepen uitdagend: ‘Krijg ons nou maar, als je kunt!’ - De booze oude liep te knarsetanden op 't bruggetje. Hij was woedend dat hij zóó zijn vangst verloren had, en toen de jongens hem nu ook nog tartten, verloor hij geheel zijn gewone voorzichtigheid en slimheid.
‘Kijk eens aan,’ riepen de kinderen op eens: ‘Meint komt bij ons!’ En de kleintjes begonnen al te vluchten. De grootere jongens echter bleven staan, totdat Meint zich, al vloekend en scheldend, van 't bruggetje had laten afzakken en nu de helling van den vijver kwam afglijden, - een helling, nog veel steiler dan die van de gracht! Maar toen hun vervolger bijna op den bodem van de kom was aangeland, maakten ook zij, dat ze wegkwamen! Elkaar helpend en optrekkend met het springtouw en met boomtakken, was 't heele troepje weldra weêr boven, en - veilig buiten 't bereik van Meint, die zich daar beneden op 't gladde ijs niet al te best staande kon houden. Tevergeefs probeerde hij, achter de kinderen aan de helling weer op te klauteren en nu hadden die deugnieten de grootste pret! - Ze dansten als dollen rondom den vijver, en toen Bote begon te zingen op de wijze van het volkslied der Transvaalsche boeren:
| |
| |
‘De kinders hebben Meint overwonnen,
Hiep hiep hoera! Hiep hiep hoera!’
toen vonden de andere kinderen dat zóó mooi, dat ze er dadelijk mee instemden. Luid juichend klonken de schelle stemmen door het bosch. Ze zongen zich heesch en maakten zoo'n leven, dat de menschen in 't dorp zeiden: ‘Die kinderen zijn vandaag zoo rumoerig - d'r is zeker harde wind op til!’
't Had ondertusschen al vier uur geslagen en de avondschool zou beginnen. Maar er kwamen zoo weinig kinderen! Meester begreep er niets van! Daar hoorde hij dat gezang in de verte. - Wat deden die ondeugende rakkers daar toch buiten 't dorp? 't Begon al mooi te schemeren. - Anders waren ze om dezen tijd allemaal al binnen! En dan in deze kou!
Meester, die zijn volkje kende, besloot de zaak eens te onderzoeken. Hij begreep wel, dat daar iets aan de hand moest zijn!
De kinderen, die al in de school waren, werden zoolang overgelaten aan de zorg van den kweekeling, en Meester begaf zich op weg.
Hij behoefde niet lang te zoeken, welke richting hij moest inslaan. Het gezang en gejoel wees hem den weg. Zoo kwam hij dan bij den vijver, en het schouwspel, dat hij daar zag, deed hem verstomd staan!
Daar dansten zijn leerlingen als gekken heen en weêr, en - wat was dàt? Tegen de helling
| |
| |
van 't ijs lag ouwe Meint met een touw om zijn middel, waarvan het andere eind aan een boom op den wal was vastgebonden! Het schuim stond hem op den mond, zoo boos was hij, en met beide handen zwaaide hij zijn knuppel. Hij kon bijna geen geluid meer geven van woede!...
En de kinderen zongen alweêr:
‘De kinders hebben Meint gevangen,
‘Stil, jongens, daar komt meester aan!’
Plotseling hield het zingen op, en de kinderen drongen zich dicht tegen elkaâr aan.
‘Bote, kom eens bij mij!’ riep Meester streng.
‘Ja Meester,’ zei Bote, en hij kwam een paar stappen nader.
‘Wat gebeurt hier?’
‘Dat is Meint, Meester.’
‘Ja dat zie ik wel, deugniet, maar hoe komt die oude man daar zoo vastgebonden?’
‘Ja, Meester, dat kunnen wij niet helpen, Meester. Hij was daar beneden op 't ijs, en toen vroeg-ie of we hem wouen optrekken, en we zeiden van ja - en toen gooiden we hem het uiteind van dit springtouw toe, Meester, en - en toen bond-ie dat om z'n middel, Meester, en, Meester, toen gingen wij aan 't trekken, Meester.’
‘Ja, dat was goed, maar waarom hebben jul- | |
| |
lie den ouden stumpert niet heelemaal opgetrokken?’
Nu kwam Jetse te voorschijn en die liet zijn hand zien; en op die hand was een leelijke, gezwollen striem zichtbaar.
‘Kijk 'ns, Meester,’ zei hij, ‘daar heeft Meint mij geslagen. Toen we hem zóó hoog hadden opgetrokken dat-ie ons met z'n knuppel kon bereiken, toen gaf-ie mij ineens 'n harden slag over de hand, en toen hebben we Meint maar aan dien boom vastgebonden, Meester, want toen durfden we niet meer!’
‘Ja,’ gilde Meint nu van uit de diepte: ‘die schavuiten, die ellendelingen, die...’ Meer kon hij niet uitbrengen, zóó boos was hij.
Meester wist haast niet, wat hij hier moest beginnen; Meint was werkelijk een lastig heer, met wien niet te gekscheren viel! Hij had zelf weinig lust den ouden bullebak op te halen, zoolang deze zijn stok nog zoo dreigend zwaaide.
‘Meint, geef mij je stok!’ zei hij.
‘Nooit!’ zei Meint. ‘M'n stok krijgt geen mensch!’
‘Nou ziet meester 't zelf,’ zei Bote, ‘dat hebben wij hem ook al gevraagd, maar hij wou z'n stok niet overgeven.’
Dat was een lastig geval! - Maar meester wist wel raad. - Hij zei kalm: ‘Nu jongens, als Meint zijn stok niet even uit handen wil geven, bedank ik er ook voor om hem verder op te halen, en dan moet-ie hier maar blijven
| |
| |
hangen!’ En meteen keerde hij zich om en deed een paar stappen in de richting van 't dorp.
Daar klonk opeens van uit de diepte een geheel veranderde stem.
‘Help mij toch, Meester, o, lieve, goudene Meester, help mij toch! Ik wil jou mijn stok wel geven, Meester, als ik 'm dan straks maar eerlijk weerom krijg!’
‘Zoo,’ zei Meester: ‘nu word je verstandiger, oude Meint! Geef mij maar gauw je stok, dan zullen wij je wel gauw even ophalen! Kom Kees, Bote en Jetse, jullie mogen me helpen trekken, en alle anderen - Marsch! - naar school!’
Meint knarsetandde alweer toen hij zijn plaaggeesten opnieuw in 't oog kreeg, maar de angst gaf hem de kracht om zich in te houden.
Als een zoete schooljongen gaf hij den Meester zijn stok over, en: één - twee - drie - huupsa! daar bereikte hij den veiligen wal!
‘Nu Meint, ik groet je,’ zei Meester, ‘en laat je dit een les zijn om voortaan niet meer zoo aan je verkeerd humeur toe te geven!’ Meteen gaf hij hem zijn stok terug.
Meint bromde iets in zijn baard van ‘kwajongens’ en van ‘ellendelingen,’ en van ‘Meesters, die niet veel beter zijn dan hun leerlingen,’ en al knorrende verdween hij in de richtig van zijn huisje.
‘Kijk dien armen man daar nu eens wegstrompelen!’ zei Meester tegen de drie jongens: ‘Ja, 't is waar, 't is 'n boosaardige vent, maar
| |
| |
zouden jullie ook niet soms wat uit je humeur raken, als je zóó gebrekkig moest loopen? En wie weet, wat 'n pijn die oude heeft aan dat stompje van zijn been! Foei, dat jullie hem zoo geplaagd hebben!’
De jongens zeiden niets, want ze voelden wel dat ze iets verkeerds gedaan hadden; stilletjes stapten ze achter Meester aan. Natuurlijk kregen ze straf. Een heele week lang moesten ze alle dagen een uur schoolblijven, en thuis elken dag honderdmaal op de lei schrijven: ‘Ik mag geen oude, gebrekkige menschen plagen.’
De straf was heel onplezierig, maar toch dadelijk weêr vergeten, zoodra de week om was. Maar die eenvoudige woorden, die Meester tegen de drie belhamels had gesproken, toen ze den ongelukkigen oude daar zoo gebrekkig zagen wegstrompelen naar zijn eenzame woning, die vergaten ze nooit.
Maar bij al die avonturen had Jetse zijn gesprokkeld hout op den wal laten liggen! Dat kwam hem in den zin, toen de school uitging en Klaas hem in 't voorbijgaan toefluisterde: ‘Ik heb nog 'n dubbeltje verdiend met de petroleum. Jonge, jonge, wat was Mem daar blij mee!’ -
Jetse was een beetje jaloersch, dat Klaas nu weêr wat voor zijn moeder had kunnen doen, terwijl hij met leege handen thuis moest komen. En hij had nog wel zulke goede plannen gehad! Ja, en nu moest hij nog een uur schoolblijven ook! Wat viel dat uur hem lang en wat kreeg hij
| |
| |
een honger!
Eindelijk was de straftijd om! De klok sloeg zeven. ‘Nou is Heit al thuis,’ dacht Jetse, ‘en nou heeft oude Saapke brij gekookt van de wei uit de boterfabriek.’ - Eeltje, een oudere broer van Jetse, was 14 jaar en die verdiende elke week al een gulden op de boterfabriek. Ook mocht hij elken dag een emmer vol wei mee naar huis nemen. Daar kookte Mem dan 's avonds pap van. Die was wel niet zoo heel voedzaam, maar ze smaakte goed, en je werd er zoo lekker warm van!
Hè, wat had Jetse daar nu een zin in! Hij zou liefst op een draf naar huis zijn gehold; maar nee, dan zou hij met leege handen komen, en hij zou toch van zijn vader al knorren genoeg krijgen voor zijn schoolblijven en voor zijn avontuur met Meint, dat door Klaas natuurlijk al in kleuren en geuren thuis verteld was!
Ja, hij moest even die dorre takken gaan halen voor Mem! - En hij liep alleen 't dorp uit, langs 't hard bevroren binnenpad, over de spookachtig witte sneeuw. 't Was pikdonker en de wind gierde over de kale velden. Alleen de sneeuw schitterde, en op een afstand hoorde hij de boomen van ‘'t bosch’ zwiepen en kraken.
't Werd Jetse wel een beetje angstig te moede. Hij begon een deuntje te fluiten, om toch maar iets anders te hooren in deze eenzaamheid, dan 't gieren van den wind. Maar
| |
| |
aan terugkeeren dacht hij niet: hij wou zijn takken zoeken! Vlak bij de gracht lagen ze op een hoop, dat wist hij. - Daar lag 't donkere bosch al vlak vóór hem! - Allerlei geluiden schenen er uit op te stijgen - een akelig kreunen en zuchten en piepen! - Hu, wat gierde die wind!
Hier moesten zijn takken liggen... Jawel hoor, op de witte sneeuw onderscheidde hij duidelijk iets donkers. Hij voelde eens met zijn voet, en ja - er knapte iets! Ja, ja, 't waren zijn takken! Vlug raapte hij ze op, sloeg er zijn armen om heen, en als een pijl uit den boog stoof hij er mee weg. Hij had een gevoel alsof 't bosch vol wilde dieren was en of die hem allemaal achterna zaten. Gelukkig had hij maar vijf minuten te loopen naar 't dorp, en weldra voelde hij zich veilig en rustig in de door een enkele lantaarn verlichte dorpsstraat. 't Was ondertusschen ook begonnen te sneeuwen - met groote vlokken. De koude sneeuw sneed hem in 't gezicht; zijn ooren vooral werden zoo vreeselijk koud! Gelukkig, daar was hij in 't welbekende steegje! 't Was 'n heele heldendaad geweest om in 't donker dien tocht te wagen en 't gaf hem een prettig gevoel, dat dit nu achter den rug was en dat hij nu toch óók wat voor zijn Mem gedaan had!
En zoo kwam hij vroolijk binnen, als 'n frissche sneeuwman: - Sneeuw overal - op zijn pet en zijn das, in zijn haar, in zijn ooren, op
| |
| |
zijn buisje, op zijn klompen en op de takken, waarmee hij zegevierend kwam aandragen!
‘Mem, hier zijn takken!’ riep hij.
En Mem was heel blij met de takken, maar nog meer verheugde ze zich dat haar jongen weer thuis was; want ze was erg ongerust over hem geweest!
Alle anderen zaten al om de tafel. Wat rook 't lekker in de kleine kamer! Vader en Eeltje kregen namelijk allebei vooraf wat aardappelen, in olie gebakken. Ze hadden zwaar moeten werken! Ook Saapke mocht er een hapje van mee eten, omdat ze een gast was; de kinderen kregen alleen maar wei-pap. Er stond een groote, grof steenen schaal midden op de tafel, daar hapten ze allemaal uit. Gelukkig zorgde Vader er voor, dat Jetse goed zijn deel er van kreeg; maar ondertusschen las hij hem nog eens flink de les over zijn ondeugendheid. Jetse luisterde geduldig, maar om de waarheid te zeggen voelde hij zich zoo gelukkig in de warme kamer en met de heete pap voor zich, dat hij er niet zoo erg meer op lette, wat ‘Heit’ zei.
Toen zijn vader uitgepraat was en hem vroeg: ‘Zal je nou voortaan beter oppassen, Jetse?’ antwoordde hij vlug: ‘Ja, Heit!’
Hiermeê was 't gelukkig afgeloopen voor dien dag.
De beide meisjes werden nu naar bed gebracht in 't keldertje onder de bedsteê van Heit en Mem. De vier jongens sliepen in de
| |
| |
tweede bedsteê, en voor kleinen Wiebe was een krib getimmerd tegen 't beschot van Heit en Mem's bed, aan 't voeteneind. Daar zou hij den volgenden nacht voor 't eerst slapen, - want tot nu toe had hij nog altijd 's nachts in moeders arm gelegen.
Maar dat kostelijke plaatsje was nu ingenomen door de kleine pop, die door Saapke in een paars nachtjakje was aangekleed, en met 'n katoenen mutsje versierd.
Vader moest nog even een paar briefjes schrijven: een aan Wiepkje, de oudste dochter, die in de stad diende, en dan nog een aan zijn zoon Watse, die soldaat was. Aan beiden schreef hij 't groote nieuws, dat ze een broertje hadden gekregen en dat Moeder wel heel zwak was, maar toch gelukkig nog al gezond, en dat ze maar gauw eens moesten overkomen om de kleine pop te zien. 't Was een heele inspanning, dat schrijven! De goede man kon met zijn harde, kromgewerkte vingers de pen niet best meer hanteeren.
Saapke was naar huis gegaan zoodra ze 't kindje bij zijn moeder in bed had gelegd, en nu blies vader 't licht uit, en de geheele familie lag weldra in diepe rust.
Een paar dagen later was moeder Afke alweer op de been, want - langer dan drie
| |
| |
dagen een baker te betalen, dat ging niet! Maar ach, ze was nog zoo zwak! En in haar dunne kleeren kon ze maar niet warm worden! 't Was toch zóó koud in de kamer, - en er lag geen brandstof meer op den zolder! Eergisteren had ze Jouke nog uitgestuurd met 'n oud zoutzakje, om voor 'n stuiver turf te halen. Och heden, ze had gedacht dat ze er tien zou krijgen, maar Jouke had er maar acht meegebracht. - De turf was opeens zoo duur geworden; want nu alle vaarten dicht lagen, kwamen er geen schepen met nieuwen voorraad.
De eenige turfschipper, wiens schip in de dorpsvaart lag vastgevoren, maakte van deze gelegenheid gebruik, om zijn waar duur te verkoopen.
De man had gelijk, vond Afke, maar voor de arme huismoeders was 't een harde slag!
Nu nam Marten, haar man, wel eens wat afval van vlas of ‘sjudden’ mee uit zijn braakhok, en dat was haar eenige troost. Maar 't was altijd maar 'n beetje, en ze moest het bewaren om er het eten op te koken. Voor verwarming had ze niets.
Moeder klaagde niet gauw, maar den vorigen avond had Klaas haar onder tranen hooren uitroepen: ‘Ik hou 't zoo niet uit! Och, had ik maar 'n wollen rok of 'n warme wollen schort, dan was ik gered, - 't bovenlijf kan ik wel warm houden met mijn ouden omslagdoek!’
Afke had dit gezegd tegen haar buurvrouw
| |
| |
Ate Jetske, die een paar dagen voor kleine Wiebe gezorgd had, en die nu alweer kwam vragen wat Afke er van zou zeggen, als zij Zaterdag eens voor haar door 't dorp rondging met de manden vol versch brood, of ‘bollekorven’ zooals die in Friesland genoemd worden. Om er een beetje bij te verdienen, liep Afke namelijk driemaal in de week met die bollekorven. Als ze daarmee den halven dag onafgebroken op de been was, kon ze er een kwartje mee verdienen, of soms 37½ cts. Dat was wel niet veel, maar ze kon er toch al gauw twee paar klompen voor de kinderen voor koopen, of iets anders, dat ze noodig hadden. En nu wou die goeie Jetske dat voor haar doen, zonder er zelf een cent aan te verdienen!
Afke was er haar heel dankbaar voor en ze beloofde Jetske dat ze haar ook zou helpen, als zij eens ziek mocht worden. Bij die gelegenheid had ze ook haar hart eens uitgestort en geklaagd dat ze net een gevoel had, alsof ze nooit weer beter kon worden als ze zoo'n kou moest blijven lijden, als de laatste dagen.
Klaas had alles gehoord wat ze zei, want hij lag nog wakker.
Hij was niet gewend zijn moeder te hooren klagen, en daarom trof 't hem des te meer. ‘Och, had ik maar geld genoeg om 'n rok of 'n wollen schort voor Mem te koopen!’ dacht hij bij zichzelf. ‘Maar zoo'n rok zal wel veel geld kosten! Ik wou wel 'ns weten, hoeveel!’
| |
| |
Daar hoorde hij juist Jetske medelijdend zeggen: ‘Och ja, arme sloof, je bent lang niet warm genoeg gekleed! Je besteedt altijd alles voor de kinderen, nooit koop je eens wat nieuws voor je zelf! En nou had je 't juist zoo noodig! Kon ik je maar helpen! Maar och, we hebben 't zelf ook maar krap, en zoo'n wollen schort kost al gauw 'n vier-en-twintig stuivers! Waar haal je dat vandaan in deze slechte tijden?’
‘Zoozoo?’ dacht Klaas, ‘vier en twintig stuivers? Dat is één gulden en twintig centen.’
‘Een - gulden - en - twintig - centen. - Ja, ja, laat ik 'ns kijken!’ En hij haalde van onder 't stroo van zijn bed een ouden knikkerzak te voorschijn, die met een touwtje was dichtgebonden. - Hoe nu? Had Klaas een geheime spaarpot? Jawel, hoor! Klaas had een spaarpot, waar geen mensch wat van wist! Daar had hij al bijna drie jaar over gespaard, en 't was wel een wonder, dat nog niemand dat zakje ooit gevonden had op de verschillende plaatsen, waar 't al verborgen was geweest! - Klaas hield namelijk zoo vreeselijk veel van muziek, en - een harmonika te hebben, dàt was zijn grootste wensch! Maar hoe zou hij die ooit kunnen knopen?
't Eenige geld, dat hij ooit in handen kreeg, waren de centen, die hij voor zichzelf mocht houden van zijn petroleumhandel. Maar dat was niet veel! Elken keer, als hij daarmee 'n gulden verdiend, had voor zijn moeder, gaf deze hem
| |
| |
daarvan een cent. Die mocht hij dan versnoepen en ze wist niet beter, of hij had dat ook altijd gedaan. Maar Klaas hield nog meer van muziek, dan van lekkers; hij dacht maar altijd aan een harmonika, en zoo had hij dan elk centje zorgvuldig bewaard. - Ja - daar had hij nu zijn schat in de hand! - De andere jongens sliepen lekker, die zagen er niets van.
Zou hij nog eens tellen, hoeveel er in 't zakje was? Och, 't was eigenlijk niet noodig, want hij wist 't precies - er waren honderd-en-elf centen - dus bijna genoeg voor een warm wollen schort voor Mem!
Maar - de harmonika, o, die heerlijke harmonika, waar hij nu al bijna drie jaar voor gespaard had!
Klaas drukte zijn gezicht in 't kussen.
't Was een oogenblik van zwaren strijd voor hem!
Maar - daar hoorde hij zijn moeder zachtjes schreien! De buurvrouw was vertrokken, en nu meende ze dat niemand haar hoorde.
Die arme Mem! Ze was altijd zoo goed voor anderen, en voor zichzelf zorgde ze niet! Had ze niet pas weer voor hen allemaal warme winterkleeren gemaakt? Voor elk een warme borstrok, een warme broek, een warme das, en een warm hoofddeksel! En nu moest ze zelf zoo'n kou lijden!
Nee hoor, dat zou niet gebeuren! Zijn besluit was genomen en, met den knikkerzak onder
| |
| |
zijn hoofdkussen, viel Klaas in slaap.
Den volgenden morgen was ieder in huis vroeg op. 't Was Vrijdag, en dus marktdag te Leeuwarden. Vader moest daar vandaag voor den boer naar toe met 'n slee vol aardappelen en kazen. Ook Jouke ging eiken Vrijdag naar de stad. Hij verdiende dan gewoonlijk een kleinigheid met 't drijven van koeien voor de veekoopers, en Klaas dwong dien morgen net zoolang, tot hij permissie kreeg om ook mee te gaan: ‘Ik moet het koeiendrijven toch ook leeren,’ zei hij, ‘dan kan ik daar gauw 'ns wat mee verdienen, - dat komt ons wel te pas!’
Ja, dat moest moeder toegeven, - elke cent was d'r weer een! En zoo kregen Klaas en Jouke hun Zondagsche petten op, en gingen met Heit mee. Ze zouden ook hun zuster Wiepkje, die te Leeuwarden diende, eens opzoeken.
In de stad liet Klaas al heel gauw Jouke alleen achter op de veemarkt en zocht in zijn eentje den weg naar zijn oudste zuster. Geheel buiten adem kwam hij bij haar: ‘Wiepkje, Wiepkje, ga gauw mee naar 'n winkel toe! - Ik moet wat koopen!’
‘Wat denk je wel, jongen?’ zei Wiepkje: ‘ik kan maar zoo niet uit m'n werk loopen, om met jou naar 'n winkel toe te gaan! - vertel me liever eerst 'ns, hoe 't met onze Mem is!’
Klaas had daar eigenlijk geen geduld voor, maar Wiepkje liet hem geen rust. Ze vroeg net zoolang tot ze alles wist, en toen Klaas haar
| |
| |
vertelde hoe hun trouwe moeder zooveel kou moest lijden, kreeg ze tranen in de helderblauwe oogen: ‘Maar dat kan zoo niet langer!’ riep ze uit. ‘Nee,’ zei Klaas, ‘dat kan zoo niet langer, en daarom moet je gauw met mij naar 'n winkel toe! Kijk 'ns, wat ik hier heb!’
En hij haalde zijn verborgen schat te voorschijn; het touwtje werd losgeknoopt, en daar rolde de inhoud van den knikkerzak over de keukentafel! Wiepkje sloeg de handen in mekaar van verbazing.
‘Men zou zeggen!’ riep ze: ‘Zoo'n wilde jongen, dat die zooveel heeft kunnen sparen!
Maar je hebt gelijk, Klaas, nou moeten we gauw even naar 'n winkel toe! Doe jij je centen maar weer bij mekaar, dan ga ik even aan Mevrouw vragen of ik 'n oogenblik met je mee mag gaan.’
En eventjes later stonden ze samen in een grooten manufactuurwinkel. Wat rook 't daar vreemd, - naar heel veel grijze voering, baai, manchester en allerlei andere stoffen. Klaas vond dien geur heerlijk. Hij vergat dien nooit weer, zoolang hij leefde. Wat keek hij er van op, dat zijn zuster maar zoo brutaalweg alles durfde vragen aan die fijne heeren met hun witte befjes voor! Zóó fijn als die toch waren! Er was er zelfs één bij met 'n bril op, en ook tegen hem dee Wiepkje maar net, of-ie maar 'n gewoon mensch was!
Klaas begreep er niets van, wat ze allemaal zeien: ze praatten stadsch, en vooral die mijnheer
| |
| |
met den bril brabbelde zóó vlug, dat Klaas er met open mond naar stond te kijken, hoe snel hij zijn lippen bewoog! En wat was die vent beweeglijk! Net 'n kwikstaartje! Kijk, daar wipte hij de winkeltrap weer op, en in 'n oogenblik was-ie weer beneden, met 'n groote rol zwart goed in zijn armen!
En jawel, hoor! Die stof scheen Wiepkje te bevallen! Ze voelde er eens aan, ze keek er eens door tegen 't licht; toen zei ze: ‘Dit moet ik hebben!’ En nu nam het kwikstaartje een ellenstok en een schaar, en knip - knip - knip, - daar ging 't!
Klaas stond te trippelen, - hij kon haast niet zoo lang wachten! O wee, nou moest er ook nog 'n papier om! - Waarvoor was dat nou noodig? -
Gelukkig, 't kwikstaartje maakte nog even de opmerking dat 't mooi weer was, en - ze waren vrij! Klaas rukte Wiepkje 't pakje uit de hand en wou er zoo maar regelrecht mee naar huis loopen, maar zijn zuster hield hem lachend tegen: ‘Ho, ho, jongen, wees toch niet altijd zoo haastig, kom nog even mee!’
‘Nee, hoor!’ riep Klaas, en hij probeerde zich los te wringen: ‘Nee, nee, ik wil nou naar Mem toe, ik moet naar Mem toe!’
‘Maar luister dan 'ns, domme jongen: moet onze arme Mem die schort dan zelf naaien? Je hebt nou immers nog maar 'n lap goed!’
| |
| |
Nu werd Klaas kalmer. ‘Ja, dat is waar ook, het ding moet nog genaaid worden! Zou jij dat willen doen, Wiepkje? En zou dat lang duren?’
‘Wel nee, jongen, zoo'n schort is dadelijk klaar. D'r zit juist zwart garen op Mevrouw's machine, daar mag ik 'm wel even op naaien, dan is-ie in 'n wip gezoomd. Maar wacht, ik moet eerst nog even 'n paar el zwart band d'r voor koopen. Dat zal ik zelf wel betalen, hoor! Hier heb je jou centen terug. D'r zijn er nog tien - valt je dat mee?’
‘Nog tien centen over?’ Dat was 'n verrassing! Daar had Klaas nu heelemaal niet aan gedacht!
Wat zou hij daar nu mee doen?
Weer mee naar huis nemen? Klaas had er wel zin in, maar - nee! Hij wist wel, wat hij er mee zou doen! Zou hij nu thuiskomen met zoo'n mooi present voor zijn moeder, en voor Heit heelemaal niets? Dat ging toch niet!
‘Weet je wat, Wiepkje?’ zei hij: ‘koop jij nou maar band en maak dan vlug dat de schort klaar komt, dan loop ik nog even naar de markt en zeg tegen Jouke, dat-ie niet op mij hoeft te wachten, want dat ik regelrecht doorloop naar huis. En dan moet ik ook nog een boodschap doen, maar - dat vertel ik je straks wel!’ En met een van geluk stralend gezicht holde hij weg.
Een half uur later, juist toen de schort klaar
| |
| |
was, kwam Klaas weer te voorschijn. Zorgvuldig haalde hij iets uit zijn vestzak: een klein pakje was 't, in vloeipapier verpakt, - een sigarenpijpje voor zijn vader!
‘Jongen, jongen, heb je nou zelf geen enkele cent meer over?’ vroeg Wiepkje.
‘Nee, gee cent, maar 't kan me niks schelen, hoor!’
Meteen rukte hij zijn zuster de voltooide wollen schort uit de hand, en holde er mee weg, - de deur uit - de stad door - den weg op naar zijn dorpje.
De afstand was voor een gewoon mensch twee uren, maar Klaas holde, als een wild paard, met groote sprongen vooruit: de wollen schort tegen de borst gedrukt en de rechterhand op 't vestzakje, waarin 't sigarenpijpje geborgen was.
Hij voelde geen kou; - de sneeuwvlokken, die hem om de ooren stoven, hinderden hem niet. Hij kon het oogenblik haast niet afwachten, dat hij zijn Mem de schort in den schoot zou gooien! Wat zou ze blij zijn!
Nu zou ze dan toch ook eens zien, dat haar Klaas geen slechte jongen was en dat hij evenveel van haar hield als Jouke, al hielp hij haar dan ook niet altijd zoo in 't huishouden!
Wat was hij gelukkig!
De harmonika was geheel vergeten, hij dacht er geen oogenblik meer aan.
Eindelijk was hij in 't dorp.
| |
| |
‘Klots, klots, klots!’ klonken zijn klompen door de stille straat. Menige huismoeder lichtte haar ondergordijntjes even op, om te zien wat daar toch te doen was. En als ze hem dan herkende, zuchtte ze: ‘Die wilde jongen, hij heeft zeker weer 'n ondeugenden streek uitgehaald! Ja, ja, die arme Afke heeft wel 'n moeilijk leven met zooveel kinderen, en dan die twee jongens vooral, - wat 'n belhamels!’
Eindelijk was hij in 't steegje, en nu al bij de huisdeur. - Nu even adem scheppen, want hij hijgde toch zoo van 't harde loopen!
Zou Mem bij de tafel zitten? Hij hoorde haar stem niet, maar wel 't schreien van de kleine pop en 't stemmetje van kleinen Wiebe, die juist in den tijd was, dat hij zoo'n beetje leerde praten. Maar wat hij zei, dat begreep niemand dan zijn moeder. - De kinderen zeiden altijd: ‘Wiebe praat Spaansch.’ Alleen de woordjes ‘dit’ en ‘dat,’ kon men nu en dan verstaan, Zoo hoorde Klaas hem nu ook telkens ‘dit’ zeggen, en dan was 't net, of de kleine pop telkens weer harder begon te huilen.
Zachtjes opende hij de deur, - hij wou Mem verrassen. - Maar er was geen Mem! Ze was zeker even naar den kruidenier en had de twee kleintjes een oogenblik alleen moeten laten. Gewoonlijk zette ze dan Wiebe, die nog niet loopen kon, in een hoekje van de kamer, met wat blokken uit een oude bouwdoos om mee te spelen. Zoo kon ze hem altijd gerust laten
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
Maar, zoodra het gevaar geweken was, werkte hij des te harder.
(Blz. 54.)
| |
| |
zitten.
Maar dezen keer was 't toch een groot geluk dat Klaas thuis kwam, want, wat denk je, dat hij daar zag?
Die kleine guit van een Wiebe had zich voortbewogen naar de kist, die voor wieg diende. Hoe hij daar gekomen was, begreep niemand; maar hij was er, hoor! Na een moeilijke reis daar aangekomen zijnde, had hij zich opgetrokken aan den rand. En daar stond hij nu, vol bewondering voor het kleine, levende popje, dat daar lag. Met zijn linkerhandje hield hij zich stevig vast aan den rand van de kist, en met de vingertjes van de rechter betastte hij de kleine pop. Als 't arme ding schreide en daarbij het kleine mondje wijd opende, zoodat het erbarmelijk trillende tongetje zichtbaar werd, dan trachtte hij dat aardige tongetje te grijpen. Dan weer had hij 't grappige kleine neusje te pakken, terwijl hij allerlei onverstaanbare gesprekken hield tegen zijn broertje. En, als 't kleine ding eens even ophield met schreien en zijn groote blauwe oogen opengingen, dan kraaide Wiebe 't uit! Die oogen waren nog 't mooist van alles! Vol verrukking riep Wiebe: ‘Dit, dit!’ en stak zijn puntig vingertje in de schitterende oogjes, om ook die eens te bevoelen.
Natuurlijk werden ze dan dadelijk weer dichtgeknepen, en een vervaarlijk geschrei volgde. Maar kijk, dan ging 't mondje weer open, en 't aardige, trillende tongetje kwam weer voor
| |
| |
den dag!
Dat mooie spelletje verveelde Wiebe volstrekt niet, en hij was er dan ook nog heelemaal in verdiept, toen Klaas binnenkwam.
Deze liet hem eventjes begaan, want hij vond 't toch zoo grappig, maar al gauw kreeg hij medelijden met de kleine pop.
Hij nam Wiebe op, en zette hem vlug weer in zijn hoekje. Of hij hem daarbij pijn deed, is moeilijk te zeggen, maar in elk geval begon de kleine baas te schreeuwen, of hij vermoord werd. 't Was dan ook hard, van zulk mooi speelgoed te worden weggehaald!
Dat was me daar in de kamer een leven als een oordeel! Hoe harder Wiebe schreeuwde, des te meer scheen ook de kleine pop te worden aangevuurd om zich te laten hooren. Je zou er doof van worden!
Klaas liep van den een naar den ander, opdat ze toch stil zouden zijn voordat hun moeder thuiskwam, maar jawel, 't hielp niet veel! Hij maakte zich boos op Wiebe, en die raakte daardoor nog meer van streek, en de kleine pop nam hij zoo onhandig uit zijn nestje, dat 't arme kind heelemaal niet weer op zijn verhaal kon komen. Hij probeerde van alles: eindelijk hield hij 't kind zelfs onderstboven, maar - ook dat hielp niet! - Juist op dat oogenblik kwam zijn moeder binnen, en de anders meestal zoo zachte vrouw rukte hem 't kind uit de handen en gaf hem 'n oorveeg, waar hij van duizelde.
| |
| |
Ze dacht dat hij zijn broertje mishandelde!
Dat had Klaas nu heelemaal niet verwacht! - Hij had 't juist zóó goed bedoeld!
Snikkend trok hij zich terug in den hoek van de kamer, op den stoel tusschen den muur en moeders kabinet. Dat was zoo'n echt geschikt pruilhoekje, en de kinderen zochten er geregeld hun toevlucht als ze boos of bedroefd waren.
Afke lette verder niet op hem. Ze suste 't kleine broertje, gaf Wiebe een broodkorst met 'n beetje stroop er aan, om op te knagen, en toen - ja, toen vond ze daar op de tafel een mooie, nieuwe, lekker warme schort!
Ze begreep er niets van! Waar zou die vandaan komen? O, als die nu toch eens voor haar was! Wat 'n schat zou dat zijn! Maar dat kon immers niet? Wie zou 't nu in z'n hoofd krijgen, stilletjes zoo'n mooie schort voor haar op de tafel te leggen? Ze keek om zich heen en zag Klaas in den hoek zitten: de armen op de leuning van den stoel, en 't hoofd voorover gebogen op de armen. Hevige snikken doorschokten zijn lichaam. Zóó was Klaas toch anders nooit, als hij gestraft werd! Zou deze straf misschien ook onrechtvaardig zijn geweest?
‘Klaas,’ riep ze, ‘kom eens bij me!’
Geen antwoord, maar nog heviger snikken.
‘Klaas, toe, kom nou 'ns bij me!’
Nog geen antwoord.
Toen ging ze naar hem toe, en zei nog eens:
‘Klaas, jongen, wat is d'r toch?’
| |
| |
Dat hielp. Nu keerde Klaas zich om, keek haar, door zijn tranen heen, trouwhartig aan en zei: ‘Mem, 't was mijn schuld niet. Toen ik thuiskwam, stond Wiebe bij de kleine pop, en hij stak 'm de vingers in de oogjes, en toen zette ik 'm in z'n hoek, en toen huilden ze allebei zoo, en toen dacht ik dat Mem daar zoo'n last van hebben zou, en toen probeerde ik de kleine pop stil te krijgen, maar dat ging niet, en toen kreeg ik 'n klap!’
‘Nou jongen, 't spijt me, hoor, maar ik werd toch zoo kwaad, toen ik je daar zag staan met dat kleine kind ondersteboven in je armen! Ik dacht dat je 't wou plagen!’
En nou moet je maar niet meer schreien, hoor! Vertel me liever eens of jij ook weet, hoe deze nieuwe wollen schort hier op de tafel gekomen is. Ik begrijp d'r niks van!’
Nu fleurde Klaas heelemaal op! ‘Die schort, Mem? Hoe die hier gekomen is? Wel, die krijgt Mem van mij!’
‘Van jou???’ vroeg Afke in de grootste verbazing. ‘Waar heb je die dan vandaan? Je had immers geen geld? Waar heb je die dan gekocht?’ en ze keek een beetje angstig, want - hoe vreeselijk zou 't zijn, als de jongen dat geld eens gestolen had!’
Maar Klaas keek haar aan met zulke eerlijke, gelukkige oogen, dat ze zich schaamde, zooiets ook maar een oogenblik van hem te hebben gedacht.
| |
| |
‘Waar ik die schort van gekocht heb? Dat raadt Mem nooit! - Van mijn eigen petroleumcenten, die ik nou al drie jaar lang heb opgespaard in dit zakje!’ En hij haalde den vuilen knikkerzak te voorschijn.
Nu moest Afke 't wel gelooven en ze kreeg tranen in de oogen, toen ze bedacht wat een opoffering die jongen voor haar gedaan had. - Want moeders begrijpen haar kinderen zoo goed!
‘Dank, jongen, dank, hoor!’ zei ze, en ze keek eens om zich heen of er ook iemand was, die 't zag. Maar nee, er was niemand dan kleine Wiebe, die zijn gezichtje heelemaal met stroop had ingesmeerd en nu druk bezig was, de broodkorst tusschen zijn handjes fijn te wrijven. En kleine Wiebe zou 't aan geen mensch vertellen! Toen nam ze 't sproetige gezicht van haar Klaas tusschen haar beide handen, en ze gaf hem een hartelijken kus.
Klaas keek ook eerst eventjes om zich heen, of niemand 't gezien had en hij schrikte even, toen hij Wiebe achter zich ‘Dit!’ hoorde zeggen. - Want zie je, in Friesland is dat zoo geen gewoonte, dat groote jongens van 10 jaar zich door hun moeders nog laten zoenen! Dat staat zoo kinderachtig, weet je? Maar toch - als ze met Mem alleen zijn, dan vinden sommigen 't toch wel prettig!
|
|