| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXIII.
Het was voor Mense een ware geluksdag geweest. Alles was hem medegeloopen, of had er toe bijgedragen, hem in een opgewekte stemming te brengen.
Vooreerst had hij Jeanne van Waningen veel beter nog bevonden dan hij, zelfs na den gunstigen keer in haar ziekte op den vorigen dag, had durven verwachten, en hij mocht nu een gegronde hoop voeden, dat zij eerlang volledig hersteld zou zijn.
Haast niet minder genoegen had het hem gedaan, dat het eindelijk aan de ijverige tusschenkomst van den heer Houwenaar had mogen gelukken, de moeilijkheden, waarin de predikant zich bevond, uit den weg te ruimen. Want dit laatste had meer in gehad dan men zich had voorgesteld. Rinkelman had aanvankelijk niets van een schikking willen weten en nog veel minder aan de hem gestelde voorwaarden willen voldoen. Eigenlijk was deze weerstand in het bijzonder aan Pratter te wijten. Immers, naar allen schijn zou de kapitein wel wat meer
| |
| |
meegaandheid of vatbaarheid voor overreding betoond hebben, indien hij slechts niet naar de inblazingen van dien jongeren krijgsmakker geluisterd had, die, te dezer zake, een buitengewone gevoeligheid op het punt van militaire eer en zeer strijdhaftige gezindheden aan den dag had gelegd. Doch hoe dat zij, de overste had zich door het ondervonden verzet zoo weinig laten afschrikken, dat hij bij elke tegenspraak nog te stijver op zijn stuk was blijven staan; en de door hem aangevoerde drangredenen, waarvan de waarde nog door het zedelijk overwicht zijner persoonlijkheid verhoogd werd, waren van zulk een klemmenden aard geweest, dat hij ten slotte alle tegenstribbelingen glansrijk was te boven gekomen. Dezen morgen had men de laatste samenkomst gehouden. De partijen waren, zooals de overste het noemde, geconfronteerd en hadden elkander de hand gereikt, waarna de heer Houwenaar zich met de taak belast had, ook den militairen kommandant tevreden te stellen, die, hoewel niet met het fijne van de zaak bekend, nochtans in de hem ter oore gekomen geruchten aanleiding gevonden had om Rinkelman terdege op het hart te drukken, dat deze zich, wat er ook tusschen hem en den heer Zegwaard mocht bestaan, stipt overeenkomstig zijn verplichtingen als officier van het Nederlandsch-Indische leger gedragen zou.
Dat alles dus was ten beste afgeloopen. En nóg waren de blijde ervaringen voor Mense niet geëindigd. Nu eerst wachtte hem de grootste
| |
| |
verrassing. Of wat had hem bij mogelijkheid zoo welkom kunnen zijn als de tijding, kort na zijn thuiskomst, door kapitein Kraak gebracht, dat diens broeder zich reeds buiten hen om het benoodigde geld had weten te verschaffen, en met mevrouw Rozedoorn, veel goede voornemens, en de meest omvattende verwachtingen, gezond en wel naar het land der vrijheid getogen was? Het bericht kwam uit een volkomen vertrouwbare bron, en van dit oogenblik af derhalve mocht Mense zich, zonder eenig gewetensbezwaar, volkomen ontslagen rekenen van de banden, die hem zoo lang en zoo smartelijk hadden gekneld. Het gaf hem een ongekend gevoel van verademing, zoodat hij zelfs, toen kapitein Kraak opstond om heen te gaan, dezen, uit bloote dankbaarheid voor zijn mededeeling, bijna had aangespoord om nog wat te blijven praten, een opwelling, die, al kwam zij dan ook niet tot uitvoering, op zich zelve reeds edelmoedig genoeg was, om Mense later, bij de herinnering daaraan, nog een streelend besef van offervaardigheid te schenken.
Intusschen bleek het maar goed, dat de uitnoodiging achterwege gebleven was, want nauwelijks was de invalide vertrokken, of er kwam nog een tweede bezoek, waarop Mense bezwaarlijk had kunnen rekenen, en dat, gelijk weldra bleek, wederom een zeer vertrouwelijk karakter zou dragen.
Het was Rimram, die, zooals hij bij zijn binnentreden op ietwat geheimzinnige manier te
| |
| |
kennen gaf, den dokter over een persoonlijke, maar niettemin hoogst netelige aangelegenheid te spreken had.
De man zag er bleek en verwilderd uit, terwijl hij daarenboven iets angstigs, men zou haast kunnen zeggen, iets schuws over zich had. Maar nog opmerkelijker was het, dat hij, alvorens zich neder te zetten, uitdrukkelijk verlangde te vernemen, of er ook eenig gevaar bestond, dat zij door juffrouw Malot zouden worden overvallen. Eerst op de plechtige verzekering, dat Mense geen bezoeken van die dame placht te ontvangen, scheen hij eenigermate tot bedaren te komen. Toch draalde hij ook nu nog een poos om de reden van zijn komst op te helderen, en niet dan na een zeer duistere inleiding, die geen ander nut kon hebben dan dat hij zelf er een weinig door op dreef werd geholpen, kon hij er toe besluiten, een rooskleurig briefje voor den dag te halen, waaromtrent hij, zooals hij zeide, gaarne het oordeel van Mense vernemen zou.
Het was van den navolgenden inhoud:
‘Waarde heer Rimram!
Want zoo mag ik U immers, met het oog op onze vriendschap - om nu eens dit gebruikelijke woord te bezigen - wel noemen? Het is mij een ware behoefte, U mijn welgemeenden dank te betuigen voor Uw allerliefste attentie. Ik kan U niet zeggen, hoe aangenaam ik door dit blijk van Uw fijnen smaak en Uw kiesch gevoel getroffen werd.
| |
| |
Waart Gij wellicht met mijn voorliefde voor bloemen bekend? Inderdaad, ik dweep met die levende kinderen der poëzie, en vooral ben ik dol op rozen, die voor mij de bekoorlijkste zinnebeelden zijn van onze schoonste, teederste en natuurlijkste gevoelens. Voortaan zullen zij mij nog dierbaarder zijn!!! Ja, gelijk ik er thans een - een half ontloken knop - op mijn boezem draag, zoo zullen zij mij van nu af steeds het allernaast aan het hart liggen. En wat meer in het bijzonder de Uwe betreft? Maar het is immers niet noodig, de verzekering hierbij te voegen, dat ik het aandenken daaraan, nog lang nadat zij verwelkt zijn, met de meeste trouw zal bewaren?
Welk een heerlijken geur verspreiden zij! En rozengeur doet immers aan maneschijn denken? En maneschijn wekt onwillekeurig de gedachte op aan........ O, zoete fantasie! O, verrukkelijke beelden, die voor mijn geest verrijzen!
Doch waar dwaal ik heen? En hoe kon ik een moment vergeten, dat ik aan een dichter schrijf, die dat alles veel dieper nog gevoelen moet en veel beter nog kan uitdrukken dan ik?
Wil derhalve deze zoo eenvoudige betuiging van mijn warmen dank voor lief nemen, en tevens gelooven, dat ik steeds zal blijven,
Waarde Heer Rimram!
Uw oprechte vriendin
odilia malot.’
‘Begrijpt gij er iets van?’ vroeg Rimram
| |
| |
met een verslagen gezicht, toen hij, na den brief te hebben voorgelezen, nog de stellige verklaring had afgelegd, dat hij niets hoegenaamd van de bloemen of van de rozen, waarvan Odilia melding gemaakt had, wist. ‘Ik voor mij kan er geen touw aan vastmaken. Zoolang ik leef, is mij zoo iets nog niet overkomen.’
En dit was, gelijk de man nu al stotterende en blozende aan Mense toevertrouwde, nog bij lange niet het éénige feit, dat zijn gemoed bezwaarde. Al van af het verjaringsfeest van mevrouw Springveld had juffrouw Malot, die vroeger zelden of nooit te Ashri kwam, maar thans om een haverklap daarheen reed, hem met allerhande bewijzen van belangstelling overladen. Daarenboven had zij zich verontrustend nauwkeurig op de hoogte van al zijn doen en laten betoond. Het was, alsof zij er een volledig stel van spionnen op na hield om zijn gangen te bespieden. Ook kon hij haast geen voet buiten de deur zetten, zonder haar te ontmoeten en dan onmiddellijk door zulk een eindeloozen stortvloed van vragen en opmerkingen te worden overstelpt, dat hij, wat hij ook beproeven mocht, niet de geringste kans zag, aan haar gesnap te ontkomen. En het hatelijkst hiervan was, dat zij steeds nog den schijn wist aan te nemen, alsof hij het ware, die haar gezelschap zocht, terwijl zij ook aan elk antwoord, dat zij hem wist af te persen, een uitleg gaf, als zou daarin een heimlijk complimentje aan haar adres
| |
| |
zijn vervat. Bovendien wilde zij telkens weten, welke verzen hij weder gemaakt had, en ieder oogenblik zond zij hem dichtwerken te leen, waarover hij haar dan zijn oordeel moest zeggen. Kortom, de jonkvrouw liet hem rust noch duur, en hij had een gevoel, alsof hij allengs in een net verstrikt werd, waaraan hij bezwaarlijk meer zou kunnen ontsnappen. Vandaar vooral, dat haar raadselachtige brief hem geheel van streek had gebracht. Niets minder dan een onheilspellenden voorbode meende hij erin te zien van een nieuwen, listig overlegden aanslag op zijn vrijheid, waartegen hij waarschijnlijk niet voldoende zou zijn opgewassen, zoodat hij nog zou moeten eindigen, met zich op genade en ongenade aan zijn vervolgster over te geven.
Het was niet mogelijk, maar in het minst aan de waarheid van deze lijdensgeschiedenis te twijfelen; want niet alleen, dat de zoo jammerlijk gekwelde man, onder het mededeelen van de ellenden die hij te verduren had, de onmiskenbaarste teekenen van vertwijfeling aan den dag legde, maar hij keek ook telkens schichtig om zich heen, als ware hij beducht, dat de gevreesde maagd zich onverhoeds van hem meester maken en hem in zegepraal medevoeren zou. Zelfs moest Mense tot driemaal toe de verzekering herhalen, dat er onder zijn dak niet het minste gevaar voor een overval bestond.
Toch kon, toen de dichter al zijn nooden geklaagd had, zijn toehoorder de verzoeking niet weerstaan, om met een ondeugend lachje te
| |
| |
vragen, of hij wellicht ook, bij de een of andere gelegenheid, het hof aan juffrouw Malot had gemaakt.
Geen woorden kunnen den schrik weergeven, die zich thans op het gelaat van Rimram afspiegelde.
‘Wat zegt gij? Ik zou haar het hof gemaakt hebben?’ riep hij. ‘Neen, dat kunt gij niet meenen!’
‘Ik bedoel natuurlijk niet, een van de laatste dagen. Maar vroeger misschien? Bijvoorbeeld, op het verjaringsfeest?’
‘Dokter!’ gaf Rimram op een akelig ernstigen toon ten antwoord, ‘al waren zij en ik samen voor levenslang naar een onbewoond eiland verbannen, dan nog zou ik mij zoo ver mogelijk van haar verwijderd houden. - Wanneer zij mij daar ten minste met rust wilde laten!’ liet hij er met een half gesmoorden zucht op volgen.
Een helderder toelichting zijner gevoelens ten opzichte van Odilia ware in billijkheid niet te verlangen, en Mense achtte het nu ook meer dan tijd om zijn bezoeker zooveel hij kon gerust te stellen. Toevallig was hem ter oore gekomen, dat een paar jongelui, die het geheim der herhaalde tochten van Odilia naar Ashri doorgrond hadden, haar voor de grap, door een javaan te paard, een rozenbouquet hadden laten brengen, met de boodschap, dat haar die door den boekhouder van de fabriek als een teeken van hulde werd aangeboden. Hieruit lieten de duistere punten in den bewus- | |
| |
ten brief zich gereedelijk verklaren, en al zou de mededeeling van die bijzonderheden Rimram weder nieuwe kwellingen berokkend hebben, Mense kon nu toch met alle vrijmoedigheid de overtuiging uitspreken, dat het schrijven van juffrouw Malot ongetwijfeld op de eene of andere vergissing berustte. Het beste was, voegde hij er bij, zich niets van de zaak aan te trekken. En in elk geval had Rimram hoegenaamd geen reden om zich over de plannen en gedragingen van de dame in quaestie te verontrusten. Slechts een weinig vastberadenheid zou voldoende zijn om al haar listen te verijdelen. Zoolang Rimram maar toonde te weten wat hij wilde, zou zij, wat zij ook in het schild voerde, niets tegen hem vermogen; en een kalme, besliste houding zou haar al spoedig van verdere ondernemingen doen afzien.
Gelijk zich verwachten liet, bleven deze troostgronden een tijdlang zonder uitwerking. Te diep hadden de fatalistische opvattingen van Rimram wortel geschoten om zoo dadelijk te kunnen worden losgelaten. Maar ten laatste mochten de redeneeringen van den gastheer toch ingang vinden, en toen Mense nog zijn hulp en tusschenkomst had toegezegd, voor het geval juffrouw Malot het Rimram al te bang zou maken, begon deze van lieverlede geheel en al op te fleuren.
‘Ik dank u duizendmaal voor uw goeden raad,’ sprak hij bij zijn vertrek. ‘Gij hebt mij een pak van het hart genomen. En zoo ik
| |
| |
u soms op mijn beurt van dienst kan zijn, bijvoorbeeld, als gij voor een verjaardag, een bruiloft, een begrafenis, of iets dergelijks, een vers mocht noodig hebben, hebt gij maar één woord te spreken. Gij kunt er vast op rekenen, dat ik ten allen tijde tot uw beschikking ben.’
En hierop stapte de dichter zoo welgemoed in zijn dos à dos, alsof er in de gansche wereld geen Odilia Malot meer te vinden ware.
Waarlijk, Mense kon tevreden zijn over dezen dag. Alles had medegewerkt om hem in een lustige stemming te brengen. En zoo was het volkomen te begrijpen, dat, toen hij des namiddags zijn paard besteeg, hij den dartelen viervoeter naar hartelust onder zich trippelen en springen liet.
Misschien zou hij zelf nog een andere reden voor zijn buitengewone opgewektheid hebben kunnen noemen. Misschien, als iemand hem had kunnen bewegen om eerlijk op te biechten, wat bij hem omging, zou hij van een heimelijke verwachting gesproken hebben, die er hem toe geleid had, zijn paard iets vroeger dan gewoonlijk te laten zadelen, dezelfde verwachting, die hem nu weder een binnenweg deed inslaan, welke anders maar zelden door hem gekozen werd. Misschien zou hij verklaard hebben, dat ook mevrouw van Waningen, naar aanleiding van zijn raad om eens wat lucht te gaan scheppen, het voornemen had opgevat, tegen dezen zelfden tijd een wandelrit te maken, waarbij zij, gelijk al meer gebeurd was,
| |
| |
door Marie van Beele zou worden vergezeld. En misschien zou hij er dan tevens voor zijn uitgekomen, dat hij, door het pad, waarop hij zich thans bevond, tot aan den postweg te volgen, en vandaar naar Wonosari terug te keeren, alle kans meende te hebben om de dames te gemoet te rijden.
Ofschoon er reeds eenige dagen verloopen waren, sedert hij van zijn dwazen waan omtrent Marie genezen was, had hij nog geen enkel woord met haar kunnen wisselen. Zijn bezoeken in het residentiehuis hadden zich uitsluitend tot de ziekenkamer bepaald, en noch bij het komen noch bij het gaan had hij haar mogen ontmoeten. In werkelijkheid was er derhalve niets gebeurd, waaruit hij eenige meerdere hoop op de vervulling zijner wenschen kon putten. En toch had hij heden, dank zij waarschijnlijk de verschillende opbeurende indrukken, die hij had mogen ontvangen, een buitengewoon goeden moed. Het kwam hem voor, dat, nu hij maar eenmaal vrij was om Marie al den gloed zijner liefde te toonen, het hem vroeg of laat ook wel gelukken zou, haar wederliefde te verwerven. Immers, aldus sprak hij tot zich zelven, een gevoel, zoo warm als zijn hart doorstroomde, kon op den duur niet onbeantwoord blijven.
In zulke zoete mijmeringen verdiept, was hij al dicht bij het kruispunt gekomen, vanwaar hij den terugrit naar Wonosari beginnen zou, toen hij onverwachts den weergalm van een ongemeen snellen, kletterenden hoefslag vernam.
| |
| |
Eenigszins benieuwd keek hij op, en - het was hem, alsof zijn hart plotseling stilstond.
Was dat niet Marie, die amazone, die daar in dollen ren over den postweg vloog?
Nog eer hij zich recht kon bezinnen, had hij zijn paard reeds een woesten slag met de karwats gegeven, waarbij het dier zich steigerend ophief, om vervolgens als een wervelwind vooruit te stuiven, het hollende ros achterna.
Het was een forsche, breedgeschouderde Makassaar, dien Mense bereed, en binnen enkele seconden had hij al veel op den wel sierlijken, maar lichter gebouwden Sandelwood gewonnen. Doch niet zoodra had deze laatste bemerkt, dat er jacht op hem werd gemaakt, of hij ontspande de ranke ledematen, en toonde, door een aanmerkelijk versnelden gang, hoe in zijn hart al het vuur van zijn edel ras gloeide en dat onder zijn fijne vormen een verbazende spierkracht school.
Een oogenblik bespeurde Mense, dat hij terrein verloor.
Hij klemde de tanden opeen, sloot de beenen vaster tegen de flanken, en liet de sporen werken, tot ook zijn gitzwart ros zich ten volle had uitgestrekt.
Het was een wanhopige wedloop, waarvan de uitslag aanvankelijk onzeker scheen. Maar eindelijk begon toch de Makassaar weder eenig voordeel te behalen, en weinige oogenblikken later was hij den ander ter zijde gekomen.
IJlings greep Mense nu de teugels van den onstuimigen bruin, die zich door de hand van
| |
| |
Marie niet had willen laten regeeren. Doch tevergeefs! Hoe hard hij trok, het dolzinnige dier, dat de stang tusschen de tanden genomen had, was niet meer tot staan te brengen; bij elke poging schudde het slechts driftig het weerbarstige hoofd, om daarna nog te wilder vooruit te jagen.
Zoo stormden de beide paarden met glinsterende oogen, wijdopgesperde neusgaten en beschuimde schoften op één lijn voort. Voort, onder de als elkaar achterna tuimelende boomen. Voort, langs de als wegschuivende heggen en woningen. Voort, tusschen de beangstigde, ver uitwijkende voetgangers. Voort, met dreunend geweld, over de harde, donkergrijze grindbaan. Onafgebroken voort, in razende, duizelingwekkende vaart.
Zoo renden Marie en Mense vlak naast elkander. Zij, met een bleek en strak gelaat, waarop ernstige bezorgdheid, doch tevens de vaste wil te lezen stond om zich niet door haar angst te laten overmeesteren. Hij, zoo mogelijk nog bleeker, en slechts vervuld van één gedachte, geheel verloren in de al meer en meer verbijsterende vraag, hoe hij het dierbare wezen aan zijn zijde voor onheilen zou kunnen behoeden.
Maar opeens nam zijn blik een uitdrukking van afgrijzen aan en tegelijkertijd ontwrong zich een uitroep, die als een noodkreet klonk, aan zijn lippen.
Daar vóór hen, geen drie honderd meter ver meer, lag een afgrond. Want de door een
| |
| |
bandjir weggeslagen brug was nog niet door een andere vervangen; alleen was, een weinig benedenstrooms, een smal, bamboe noodbruggetje gelegd, dat niet anders dan stapvoets en dan nog uiterst omzichtig moest worden bereden.
Een wis verderf gaapte hen aan, en met noodlottigen spoed ijlden zij er henen.
Het schemerde Mense voor de oogen en hij voelde zich als verlamd, een paar seconden lang. Toen was hij zich zelven weder meester. Ja, het was nu, alsof het gevaar zijn geestkracht verdubbeld had.
Voor overleg had hij geen tijd. Het eerste, dat bij hem opwelde, moest gevolgd worden.
Hij had zijn besluit genomen.
Nog eens hief hij de karwats op, nog eens drukte hij de sporen aan. Alles hing nu af van de vraag, of zijn paard, waarvan reeds zooveel gevorderd werd, tot een nog sterkere inspanning in staat zou zijn.
En inderdaad! het moedige ros stelde zijn meester niet te leur. Zichtbaar deed het dier een wanhopige poging om al zijn krachten te verzamelen, en hierop schoot hij eensklaps met geweldige sprongen zijn mededinger een eind voorbij.
Nu was het beslissende oogenblik daar.
Een ruk aan den teugel; een plotselinge zwenking; een ontzettende, bedwelmende schok, en....
De juiste toedracht dier vreeselijke botsing is Mense nooit ten volle helder geworden.
| |
| |
Alles was zoo snel in het werk gegaan, en daarbij zoo verward en ijzingwekkend geweest, dat hij onwillekeurig de oogen gesloten had.
Toen hij, nog half versuft, van den grond opstond, zocht zijn blik onmiddellijk naar Marie. Hij bedacht niet, hoe het wel een wonder mocht heeten, dat hij er slechts met een paar niet noemenswaardige kneuzingen was afgekomen. Hij lette niet op de spartelingen der over elkander gestorte paarden om weer op de been te geraken. Van de gansche wereld was er op dezen stond maar één zaak, waarom hij zich bekommerde, maar één persoon, die hem belang inboezemde.
Zij lag bewusteloos aan den kant van den weg.
Maar haar houding stelde Mense terstond eenigermate gerust. Klaarblijkelijk was haar val door het zachte, met gras begroeide dijkje gebroken, waartegen zij nog lag aangeleund.
Hij knielde naast haar neder, luisterde naar haar ademhaling, opende haar oogleden, en lichtte voorzichtig haar armen op.
‘Goddank!’
Nooit was dat woord hem met zulk een diepgevoelde erkentelijkheid uit de borst geweld.
Hij zag om zich heen, of er ook ergens wat water te vinden was, waarmede hij haar zou kunnen besprenkelen.
In de buurt echter mocht hij niets van dien aard ontwaren. Hij zou er voor naar de rivier hebben moeten gaan; en zoo ver wilde hij zich niet van haar verwijderen, te minder, daar
| |
| |
hij alle hoop had, dat zij spoedig vanzelve weder zou bijkomen.
Hij vergenoegde zich dus met haar slechts een eenigszins gemakkelijker houding te geven, waarbij hij haar, ofschoon niet zonder zekeren schroom, tegen zich aanlegde, ten einde haar te beter te kunnen ondersteunen.
Geen andere dan volkomen belanglooze drijfveeren, alleen roerselen van toewijding bewogen hem tot deze zorgen. Maar toch -, welk een wondere, zoete trilling voer hem door de leden, toen haar aanvallig hoofdje op zijn arm rustte! Hoe onstuimig bonsde hem het hart, terwijl hij het hare tegen zich aan voelde kloppen!
Weldra bleek zijn vooronderstelling juist te zijn geweest. Haar bezwijming was slechts van korten duur.
Daar opende zij de oogen. - Daar ontmoetten deze de zijne.
Een droomige, vredige glimlach gleed over haar gelaat.
Maar niet langer dan een gedachte. Toen ontstelde zij en richtte zij schielijk en met een diepen blos op de wangen het hoofdje op.
‘Gij hebt u toch niet bezeerd?’ vroeg hij bezorgd en met een zekere beving in zijn stem. ‘Gij voelt toch geen pijn?’
‘Neen, ik voel niets,’ verklaarde zij. - ‘Alleen is mijn hoofd nog wat zwaar. - Maar ik ben u wel veel verplicht voor uw hulp. - Als ik nog denk aan hetgeen er had kunnen gebeuren!’ voegde zij er met een lichte hui- | |
| |
vering bij. ‘Waarlijk, ik weet niet, hoe ik u genoeg zal kunnen danken.’
Zij reikte hem de hand, en hij voelde den zachten druk der fijne vingeren, die haar oprechte erkentelijkheid vertolken moest.
Nog sneller, nog heviger bonsde het in zijn binnenste.
Neen! het was hem niet meer mogelijk, zijn ontroering te bedwingen, niet langer mogelijk, de naamlooze bekoring, die hem bevangen had, te ontveinzen. Hij zou, hij moest spreken. Op dat eigen oogenblik nog moest hij uiting geven aan hetgeen er voor haar leefde in zijn hart.
‘Alsof het een opoffering geweest ware! Alsof ik niet gaarne veel meer voor u zou hebben gedaan!’ murmelde hij, haar met innige teederheid aanziende. ‘Marie, mijn lieveling!’
Zij sloeg in verwarring de oogen neder.
Maar toen zij ze weder ophief, was het met een blik vol vertrouwen, en tevens met een zonnigen glans op het gelaat, nog verrukkelijker dan haar glimlach van daareven.
Terstond nadat het paard van Marie, door den knetterenden bos voetzoekers van een ondeugend staartdragertje verschrikt, vooruit was gevlogen, had mevrouw van Waningen haar zoo snel zij kon nagerend. Maar, hoezeer deze laatste haar eigen ros aandreef, het was haar niet mogelijk geweest, het hollende dier te achterhalen. Toch was zij zonder ophouden doorgereden, teneinde althans, in geval Marie iets
| |
| |
overkomen zou, ten spoedigste hulp te kunnen verleenen.
En zóó, nadat haar angst met elke minuut geklommen was, tot zij zich reeds op het ergste had voorbereid, was ook mevrouw van Waningen ten slotte de plek genaderd, waar Mense zijn waagstuk volvoerd had.
Wat zij daar zag?
Zij wist, zij begreep het zelve ternauwernood. Immers, hoe kon zij haar oogen gelooven, daar zij, wel verre van iets als een ongeval te bespeuren, Marie blozende en wel aan den arm van den jongen dokter zag staan?
‘Het is uitstekend afgeloopen! Zoo goed als het maar kon!’ verzekerde hij, haar met een van geluk stralend gezicht te gemoet tredende. ‘En.... Het is zeker tegen den regel. - Ik had u vooraf behooren te waarschuwen. - Maar het is alles zoo onverwacht geweest. Daarbij hebt u ons ook wel eenigszins verrast. - Mag ik dus - mag ik het genoegen hebben, u mijn meisje voor te stellen?’
|
|