| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXII.
Zorg en angst heerschten in de residentiewoning.
De toestand van Jeanne was van dag tot dag ernstiger geworden, en geen oogenblik durfde mevrouw van Waningen zich van de sponde verwijderen, waarop leven en dood om het bezit van haar lieveling worstelden.
Hoeveel ging er in het arme moederhart om, wanneer zij, dien akelig schorren hoest hoorde, naar het pijnlijk hijgen van de beklemde borst luisterde, het bleek, vervallen gezichtje gadesloeg, of het brandend heete handje voelde, dat zich, als om troost en hulp, naar haar uitstrekte! Aan wat bange slingeringen tusschen hoop en vrees was zij ter prooi! Met welk een spanning lette zij op elk verschijnsel en bespiedde zij de geringste verandering, die haar den moed kon herlevendigen, of haar onrust vermeerderen moest!
En toch, hoezeer zij voor haar zieke leefde en met het kranke kind leed, toch wilden bij poozen haar gedachten afdwalen, om bij een gansch
| |
| |
ander onderwerp te verwijlen, dat haar juist weder dezer dagen nieuwe stof tot peinzen gaf. En toch, in weerwil van de angsten en smarten, die zij te verduren had, toch was er iets, dat haar het leed eenigermate verzoette, haar bijwijlen nog een vredig gevoel van dankbaarheid schonk.
Al mocht haar echtgenoot niet even gestadig als zij bij de kranke kunnen vertoeven, telkenmale, wanneer zijn dienstverrichtingen dit maar eenigszins toelieten, kwam hij haar zachtjes vragen, hoe het ging, en niet zoodra waren de dringende zaken afgedaan, of hij zette zich tegenover haar, aan het voeteneind van het ledikantje, neder, om de droeve wacht met haar te deelen en haar bij te staan in het aanwenden van al wat het lijden van het kind verzachten kon of voor het behoud der zieke wenschelijk werd geacht.
Zoo zaten zij soms uren bijeen, nu eens elkaar wat aanreikende, dan weder op een andere wijze elkaar bij de taak der oppassing behulpzaam zijnde, en beiden voortdurend onder dezelfde bezorgdheid gebogen, van één en denzelfden kommer vervuld.
Was het wonder, dat dit aanhoudend verkeer, die opvallende gelijkstemmigheid, de hier zoo helder aan den dag tredende éénheid van belangen, haar een ongekend gevoel van gemeenschap gaven, als waren zij daardoor nader tot elkander gebracht?
Bovendien moest de houding van den heer van Waningen dien indruk nog versterken.
| |
| |
Want, al bracht de reden van hun samenzijn mede, dat zij geen van beiden veel spraken, en al had dan nog het weinige, dat zij zeiden, uitsluitend betrekking op de omstandigheden van het oogenblik, elk woord, dat hij haar toevoegde, was vriendelijk en vol waardeering. Ja, soms meende zij in zijn stem nog iets meer te ontwaren, iets hartelijks, iets dat naar teederheid zweemde, een toon, dien zij niet had durven hopen, ooit weder te zullen hooren. Soms kwam het haar voor, dat zijn oplettende dienstvaardigheid, zijn belangstellende vrees, dat zij te veel van haar nog niet volkomen wedergekeerde krachten vorderde, en zijn angstvallige aandrang, dat zij zich toch meer rust zou gunnen, van nog iets anders dan van bloote welwillendheid getuigden. Soms, wanneer zij, na een poos vóór zich heen te hebben gezien, de oogen opsloeg en zijn strak op haar gevestigden blik ontmoette, verbeeldde zij zich, hierin iets te lezen, waaraan zij geen woorden wist te geven, maar dat vollen weerklank vond in haar eigen boezem, iets warms en weemoedigs tevens, iets, dat haar sprak van hetgeen had kunnen en had moeten zijn.
Zij was niet weekhartig en zij had geleerd zich zelve te beheerschen, maar niettemin, in die voor haar zoo veelbeteekenende oogenblikken, waarin het haar duidelijk werd, dat hij haar nog niet geheel uit zijn hart had gebannen, kon zij slechts met moeite haar aandoeningen bedwingen, haar blijdschap en haar smart te gader.
| |
| |
Hoe gaarne zou zij zich aan zijn borst hebben geworpen, om hem zóó voor zijn trouw te danken, en zóó ook te weenen over de verwaarloozing van een geluk, dat, eerst dwaselijk verguisd en daarna nog moedwillig ten offer gebracht werd aan haar trots. Of neen! indien zij de inspraak van haar hart gevolgd had, zou zij aan zijn voeten zijn neergeknield, om hem vergiffenis te smeeken voor het leed, dat zij hem berokkend had, voor al wat zij tegenover hem verzuimd had, jaren, lange jaren achtereen.
Want eindelijk, eindelijk had zij haar strijd volstreden. Eindelijk was hij geweken, de noodlottige schroom om zich te verootmoedigen, die de klove tusschen hen aldoor had verwijd. Geen spoor was meer overig gebleven van den ouden weerzin om haar ongelijk te bekennen, en onder den indruk harer verrassende ontdekking, voelde zij de kracht om uit eigen beweging haar zwakheid te belijden, scheen het haar zelfs een wellust toe, zich voor hem te mogen vernederen.
Intusschen viel thans aan zulke gevoelsuitingen niet te denken. Zij waren niet alléén, terwijl daarenboven een ziekenkamer, waar volstrekte rust moest heerschen, geenszins de geschikte plaats kon geacht worden voor een verzoeningstooneel.
Maar, al mocht zij het dan niet in woorden brengen, niets kon haar beletten, hem op een andere, meer bedekte wijze te toonen, wat er voor hem leefde in haar hart. En in dat op- | |
| |
zicht liet zij zich waarlijk niet onbetuigd. Hoe minzaam, hoe erkentelijk, hoe voorkomend was zij in al haar spreken en doen! Met welk een woeker gaf zij hem elk blijk van teederheid terug!
Of hij dat opmerkte? Of hij begreep wat er bij haar omging? Het kon haast niet anders. Zij twijfelde er niet aan.
Was het trouwens ook niet in zijn blikken te lezen?
Een enkele maal rees zelfs het vermoeden bij haar op, dat ook Jeanne iets van hun betere verhouding besefte. Of, hoe anders de eigenaardige vergenoegdheid te verklaren, waarmede het kind in haar heldere oogenblikken hen beiden kon aanzien, en den tevreden glimlach, waarmede zij daarna de oogen sloot? En was het bovendien niet opvallend, dat zij in haar ijlende koortsen hun namen dikwerf samenkoppelde op een wijze, die onwillekeurig den avond in herinnering bracht, toen zij die roerende vraag had gedaan, welke haar moeder in het diepste der ziel had gegrepen?
Stil was het en somber in het van de buitenwereld afgesloten ziekenvertrek, waar ternauwernood eenig geluid kon doordringen en waar ook het licht zooveel mogelijk getemperd werd. Slechts af en toe werd een enkel woord op fluisterenden toon gewisseld. En het leek wel, of de traag verloopende uren er niet anders dan nieuwe zorgen en angsten baarden. Stil was het er en somber; voorzeker! Maar niet voor mevrouw van Waningen. Voor háár had- | |
| |
den daar gewichtige dingen plaats. Háár was het, alsof daar een geheele ommekeer kwam in haar bestaan.
Immers, een band werd daar opnieuw toegehaald, die sedert lang reeds verbroken scheen; van lieverlede kwam de toenadering, de hereeniging tot stand, waarnaar zij zoo vurig gehaakt had.
‘Mama!’ riep een fijn, zwak stemmetje, maar zoo opgewekt, dat de verraste moeder een schok van blijdschap ervoer.
Bange, onvergetelijke bange stonden waren aan dit oogenblik van overstelpende vreugde voorafgegaan. De temperatuur van de zieke was, na den vorigen avond een verontrustende hoogte te hebben bereikt, in den morgen aanmerkelijk gedaald. Eerst had mevrouw van Waningen dit als een goed teeken beschouwd, te meer, daar het kind, dat den ganschen nacht zeer onrustig geweest was, kort na die verandering in een diepen slaap was gevallen; doch toen Mense kwam, had zij aan diens ernstig gelaat al dadelijk gezien, dat het een ijdele hoop was, waarmede zij zich gevleid had, en het was haar nog een soort van geruststelling geweest, toen hij, in antwoord op haar bekommerde vragen, te kennen gaf, dat, ofschoon het gevaar ver van geweken was, de toestand toch ook niet verergerd mocht heeten. Het was de crisis, had hij gezegd; de ziekte was haar laatste tijdperk ingetreden.
En zoo hadden de beide ouders dezen gan- | |
| |
schen morgen in droeve onzekerheid bij de veege sponde doorgebracht, waar de reeds zoo verzwakte levenskrachten van het afgetobde kind haar laatsten strijd voerden, - de beslissende worsteling, waarvan zooveel, waarvan alles afhing, waarvan de uitkomst zou zijn: het leven of de dood.
Op uitdrukkelijken last van den heer van Waningen, die voor heden de behandeling der loopende dienstzaken aan den secretaris had opgedragen, mocht niemand ongeroepen binnentreden. Derhalve was Mense de éénige, die af en toe bij hen kwam; en daar deze zijn overige patiënten niet verwaarloozen kon, bevonden de twee echtgenooten zich meesttijds ongestoord alleen, beiden met dezelfde beklemdheid naar het dierbare gezichtje turende, dat daar bleek en vermagerd op het kussen lag, beiden in angstige afwachting van hetgeen de dag zou aanbrengen: behoud of verlies, het leven of den dood.
Het eene uur was na het andere verstreken. Het was middag geworden. Één - twee - drie - vier had de klok geslagen, en nog zaten zij met dien kommer in het hart tegenover elkander, nog verkeerden zij in dezelfde spanning, nog wisten zij niet, hoe de afloop zou zijn, wat het ten slotte zou wezen: het leven of de dood.
‘Opeens echter kwam er eenige beweging in de sluimerende. Zij wendde het hoofdje een weinig om; zij opende de oogen, en - het was op dit oogenblik, dat de ontroerde moeder het
| |
| |
woord mocht vernemen, 't welk haar als hemelsche muziek in de ooren klonk:
‘Mama!’
Zoo was dan de strijd beslist, en zij mocht haar lieveling behouden. Ja, het was ontwijfelbaar; een moeder kan zich in zulke zaken niet vergissen; zij had het aan den toon der stem kunnen hooren; zij kon het in de haar zoo helder toelachende oogen lezen. Het was het leven, dat in dien vreeselijken kamp, in die worsteling aan den rand van het graf, de zege, den prijs der overwinning had behaald.
Haar hart was te vol om zich te kunnen uiten; maar zij boog zich over het haar teruggegeven kind, en streelde het over het voorhoofd, en kuste het de wangen.
‘O, Ma, ik voel mij zooveel beter! Ik zou wel op willen staan. Ik zou, verbeeld ik mij, wel alles kunnen doen. Het is net, of ik in het geheel niet ziek ben geweest.’
Der met een glimlach van blijde verrukking toeluisterende moeder was het nog steeds of zij hemeltonen hoorde. Zij scheen door het geluk verbijsterd. Het was haar te groot, om het terstond in al zijn volheid te kunnen bevatten.
‘Zouden de jaloeziën niet open mogen?’ hernam Jeanne, naar een streepje zonneschijn ziende, dat door een reet van de blinden gluurde.
Ofschoon het verzoek tot mevrouw van Waningen gericht was, rees haar echtgenoot, die, meer naar achteren gezeten, nog niet was op- | |
| |
gemerkt, ijlings van zijn stoel om er aan te voldoen.
En vroolijk kwam nu het heldere daglicht binnenstroomen in het vertrek, waar zooveel dagen achtereen een mat halfduister geheerscht had; en een bundel gulden stralen van de juist om een hoek van het venster te voorschijn komende namiddagzon schoot regelrecht op het ledikantje toe.
Wilden zij de tot het leven herroepene verwelkomen? Of was het hun te doen om meer gloed nog te werpen op het van dankbaarheid glinsterend gelaat der beide ouders, die zich niet genoeg verzadigen konden aan den aanblik van hetgeen hun haast ongeloofelijk, bijkans een wonder leek?
‘U ook,’ zeide Jeanne, haar vader het linkerhandje toereikende; want haar rechter werd reeds door de moeder omvat.
En zoo vormde het kind als het ware een schakel, die de beide lang gescheidenen aan elkander verbond.
Nog begeeriger scheen het zonlicht om naar binnen te dringen. Nog meer dartelende stralen kwamen den glans verhoogen van het liefelijk tafereel.
Toch ontbrak er nog iets aan de bekoorlijkheid daarvan. Nog was er een schaduw overgebleven, een donkere plek, die het ontsierde.
Werd dit ook door Jeanne gevoeld, daar zij de handen harer ouders te zamenbracht en op elkander legde?
| |
| |
Een electrieke stroom schoot bij deze aanraking mevrouw van Waningen door de aderen, en onstuimig bruiste het bloed haar naar de wangen.
Nochtans bood zij geen wederstand. Neen, integendeel! Zacht liet zij nu het gloeiende hoofd op zijn schouder leunen, als was zij verzekerd, dat het daar een veilige rustplaats vond.
Maar kort, zeer kort slechts bleef het daar. Want reeds in het volgende oogenblik had hij haar in de armen genomen, en drukte hij haar, met een diepen zucht van verademing, hartstochtelijk aan zijn borst.
Nu was het vertrek gansch en al met zonneschijn overgoten. Geen hoekje waar nog eenig duister schuilde. En speelsch en lustig flikkerden de helle stralen, als wisten zij wel, dat het zuiver vreugdetranen waren, opgeweld uit een van zalige aandoeningen overstelpt hart, welke door de snikkende vrouw gestort werden, die zich hoe langer hoe vaster tegen haar echtgenoot aandrong, wiens oogen almede door den vochtigen glans eener overmaat van geluk waren beneveld.
Hij was de eerste, die eenigermate zijn bedaardheid herkreeg.
Zachtjes, langzaam beurde hij haar gelaat op.
En zoo zag hij haar een wijl aan, als moest hij zich nog overtuigen, dat zij het was, dezelfde hooghartige gade, die hem eerst zoo koel en smadelijk, en daarna, vele jaren lang, met
| |
| |
zulk een strakke, onbuigzame terughouding bejegend had; als kon hij ternauwernood nog gelooven, dat het werkelijk een gevoel van liefde, van liefde voor hém was, dat sterk genoeg gesproken had, om haar trots te fnuiken en haar als een boeteling tot hem te doen wederkeeren.
En zoo staarde ook zij hem aan.
Maar bij háár geen zweem van twijfel, geen spoor van wantrouwen. Alleen teederheid, een onbegrensde, onbeschrijfelijke teederheid, lag in den betraanden blik, waarmede zij den zijne beantwoordde, totdat zij andermaal, door haar gewaarwordingen overmeesterd, het hoofd aan zijn borst verborg.
‘Ga mede!’ fluisterde hij haar in het oor, maar aarzelend en beschroomd, gelijk men in een heiligdom pleegt te fluisteren, of op plechtige stonden, die men ongaarne door een wanklank ontwijden zou. ‘Laat ons aan Jeanne denken! Zij is zoo aantrekkelijk. - Zouden wij niet hiernaast gaan?’
Zij kon nog niet antwoorden; doch willig, nu volgzaam voor altijd, liet zij zich naar een aangrenzend vertrek geleiden.
En thans waren zij voor het eerst alléén, geheel alléén; voor het eerst, nadat zij elkander gevonden hadden.
Hij wilde haar doen nederzitten; maar zij hief de oogen naar hem op, en nogmaals wierp zij zich aan zijn borst, nogmaals klemde zij zich krampachtig aan hem vast, nogmaals barstte zij in een hartstochtelijk snikken los,
| |
| |
als moest geheel haar zoo lang verholen liefde zich hierin lucht geven.
En ook hij werd weder zichtbaar ontroerd. En vaster, steeds vaster drukte hij haar aan zijn hart. En opnieuw scheen hij op te gaan in het genot zijner sprakelooze omhelzing.
Ditmaal was zij degene, die het eerst het stilzwijgen verbrak.
‘Kunt gij het mij vergeven?’ lispte zij met trillende stem.
Hij nam haar gelaat tusschen zijn beide handen en zag haar met een blik vol onuitsprekelijke innigheid aan.
‘Hoe kunt gij dat nog vragen?’ was zijn antwoord. ‘Gij weet niet half, hoe gelukkig ik mij gevoel. - Bovendien heb ik mij zelven waarlijk niets minder dan gij u te verwijten. Beiden, beiden hebben wij veel goed te maken.’
En weder boog hij zich tot haar over. En weder voelde zij zijn lippen op de hare branden.
|
|