| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIX.
De heer en mevrouw van Tonne hadden hun huis vol gasten.
In zekeren zin stak hierin weinig buitengewoons; want zij waren zeer voor de gezelligheid, en menigvuldig waren de avonden, dat zij, na afloop van den maaltijd, de speeltafeltjes gereed lieten zetten. Maar doorgaans waren het slechts enkele families, mitsgaders eenige ‘losse’ heeren, die verwacht werden, goede bekenden, voor wie weinig omslag behoefde te worden gemaakt, terwijl de partij van heden een meer algemeen en deftig karakter droeg.
Eéns in het jaar namelijk voelde het echtpaar zich aan hun maatschappelijk standpunt verplicht, alle ingezetenen, die voor zulk een onderscheiding in aanmerking konden komen, ten hunnent te noodigen, met dien verstande alleen, dat de gasten, wegens de beperkte ruimte der voorgalerij, in twee zoogenaamde seriën werden gesplitst, welke elk een afzonderlijke beurt kregen.
| |
| |
Bovenal aan die indeeling was veel beslommering verbonden, wijl daarbij niet alleen op de onderscheidene vriendschappelijke en vijandelijke verhoudingen, maar ook op den rang en den staat der belanghebbenden moest worden gelet, opdat dezen zich zoo min mogelijk verongelijkt of miskend zouden wanen. Zoo min mogelijk; immers, hoe de heer van Tonne het ook regelen mocht, de voor den tweeden avond bestemden, voelden zich hierdoor vanzelf reeds achtergesteld en rekenden het zich als een bijzondere grootmoedigheid aan, zoo zij niettemin aan de uitnoodiging gevolg wilden geven. Het vorige jaar nog had Pratter om geen andere reden botweg bedankt. ‘Ik laat mij, parole d'honneur! liever villen, dan met het schorremorrie te komen,’ had hij aan zijn kameraden verklaard. En de in zijn eer getaste jonkman had van dien tijd af een soort van oorlog tegen den heer en mevrouw van Tonne gevoerd, door geregeld alle nieuwaangekomenen voor hen te waarschuwen.
Doch, van wie heden genoodigd waren, vielen dergelijke gevoeligheden niet te wachten. Het was de eerste partij, en de gasten zaten derhalve genoeglijk bijeen.
Bovendien was er iets in het vooruitzicht, dat velen al bij voorbaat een behaaglijk gevoel van spanning gaf. Men had gehoord, dat mevrouw van Waningen, ofschoon nagenoeg hersteld, zich nog niet aan de avondlucht durfde blootstellen, zoodat de resident de uitnoodi- | |
| |
ging weder alleen voor zich en voor juffrouw van Beele had aangenomen, en nu brandde men van verlangen om te weten, of zij te zamen zouden komen, en hoe Marie zich bij haar binnentreden en ook verder, gedurende den loop van den avond, houden zou. Want het behoeft niet gezegd te worden, dat allen met het wedervaren van Knijpers in geuren en kleuren bekend waren. Niet, dat deze het verbod van Mense had durven trotseeren; het speet hem genoeg, dat hij den éénigen geneesheer ter plaatse, aan wiens diensten hij wel eens behoefte zou kunnen hebben, tegen zich ingenomen had. Maar hij was geen meester meer geweest van zijn geheim. Nog vóór zijn ontmoeting met den dokter had hij hetzelfde verhaal al aan anderen toevertrouwd, en zoo was het reeds dien eigen avond als een loopend vuurtje heel de plaats rondgegaan. Natuurlijk hadden vooral de dames, aan wier verzekeringen men destijds geen geloof had willen slaan, er zich niet weinig in verkneuterd. De uitkomst bewees dan nu toch, dat zij het wel degelijk bij het rechte eind hadden gehad. En ditmaal kon haar niet worden tegengeworpen, dat het maar weder een los gerucht was, waarvan de waarheid door niemand gestaafd kon worden. Men had thans met een bepaalde daadzaak te doen; daar was een oor- en ooggetuige, op wien zij zich beroepen konden; tijd, plaats en bijzonderheden waren bekend; kortom, zij hadden alles wat zij maar wenschen konden. Slechts weinigen dan ook, die nog twijfelingen durfden opperen.
| |
| |
Bovendien behoefde men zich aan dezen niet te storen. Wie zou zoo dwaas zijn, naar den zotteklap van een paar verklaarde dwarshoofden te luisteren? De zaak was nu uitgemaakt, en met alle vrijmoedigheid mochten de ingezetenen van Wonosari zich in het benijdenswaardige denkbeeld verlustigen, dat in hun onmiddellijke omgeving, zoo al niet onder hun eigen oogen, een formeele roman zich begon te ontspinnen, die hoogst belangwekkend beloofde te worden, ja, waarvan zij wellicht nog vreemde dingen zouden beleven.
Geen wonder derhalve, dat de gasten van de familie van Tonne met ongeduld naar de komst van den heer van Waningen en Marie uitzagen. Het kwam hun voor, dat zij verbazend lang moesten wachten. Maar eindelijk hoorden zij dan toch een rijtuig aankomen. Het reed het erf op; het hield stil; en - waarlijk, daar zaten zij naast elkander, de resident en de gouvernante! Met hun beiden hadden zij, gewis allergezelligst, het ritje, en misschien nog - het was al zoo laat geworden! - een toertje daarbij gemaakt.
Eigenlijk had ook Marie zelve, met het oog op het gebeurde, er iets stuitends in gevonden, weder alleen met den heer van Waningen uit te gaan; doch zijn houding tegenover haar, sedert hun ochtendgesprek, was, zoo onberispelijk geweest, dat zij ten slotte gemeend had, hem zulk een klein bewijs van vertrouwen niet te mogen ontzeggen. Bovendien durfde zij zich hoe langer hoe meer met de hoop vleien, dat het
| |
| |
zaad, door haar uitgestrooid, goede vruchten zou dragen. Zij kon zich, wel is waar, geen rekenschap geven van de juiste oorzaak, die de beide echtgenooten van elkander vervreemd had, maar zij was overtuigd, dat er op de een of andere wijze een misverstand tusschen hen bestond. En indien dit zoo was, en de heer van Waningen had inderdaad, gelijk hij zich had laten ontvallen, zijn vrouw eenmaal een innige liefde toegedragen, dan zou er immers maar weinig noodig zijn, om dat oude gevoel weder bij hem te doen herlevendigen. Waren er niet reeds zekere kenteekenen, waaruit zij meende te mogen opmaken, dat er werkelijk iets van dien aard bij hem plaats greep? In elk geval had hij duidelijk genoeg getoond, dat zij voor zich niets meer van hem te vreezen had, en er was dus geen enkele reden, waarom zij zich aan zijn geleide onttrekken zou.
Bij haar binnentreden intusschen werd zij nauwlettend gadegeslagen, en het wekte niet weinig verbazing, dat zij geen de minste verlegenheid verried. Doch niemand, die zich door haar ongedwongenheid liet misleiden, en inzonderheid de dames konden er slechts een verregaande schaamteloosheid in zien, die nog een aanleiding te meer gaf om haar vriendelijke begroeting uiterst koel te beantwoorden.
Zij was hierover wel eenigszins verwonderd, en haar bevreemding nam nog toe, toen men haar ook verder, nadat zij zich had nedergezet, met in het oog vallende stugheid behandelde,
| |
| |
maar in de argeloosheid harer onschuld schreef zij die terughouding slechts aan een in Indië niet zelden voorkomende wispelturigheid toe. Daarenboven was deze min aangename ervaring slechts van korten duur. Terstond na de komst van den resident was de koffie en thee rondgediend, en toen den gasten vervolgens nog een likeurtje was aangeboden, werd men verzocht, tot de genoegens van den avond over te gaan, zoodat de dames en heeren, die een partijtje wenschten te maken, zich naar de hiertoe gereedstaande tafeltjes begaven, en de overigen, die meest allen tot het jongere gedeelte van het gezelschap behoorden, de gastvrouw naar de binnengalerij volgden, waar aan de groote tafel een allegaartje zou worden gespeeld.
Er zijn vroolijke en deftige, woelige en kalme, vermakelijke en vervelende allegaartjes. Aan den toon nu, waarop mevrouw van Tonne, zoodra allen gezeten waren, de onvermijdelijke vraag: ‘wat zullen wij doen?’ stelde, sprak klaarlijk haar bedoeling, er ditmaal ernst van te maken.
Om de waarheid te zeggen, was het ook maar voor den schijn, dat zij de keuze van het spel aan haar gasten overliet. Ergens in de ruimten van haar breeden boezem koesterde mevrouw van Tonne een waren hartstocht voor het vingt et un, en reeds lang te voren had zij bij zich zelve uitgemaakt, dat de avond aan niets anders dan aan het edele bankspel zou worden gewijd. Doch, de voorliefde
| |
| |
der jongelui voor pandspelletjes kennende, achtte zij het geen zaak, al dadelijk met haar plan voor den dag te komen. Eerst toen er verschillende denkbeelden te berde gebracht waren, en de beslissing eenigszins moeielijk werd, oordeelde zij het oogenblik gunstig om haar voorstel ter tafel te brengen, en zulk een handig gebruik wist zij hierbij van haar overwicht als gastvrouw te maken, dat zij inderdaad haar zin mocht verkrijgen.
Van het oogenblik af, dat Marie van haar plaats in de voorgalerij was opgestaan, had zij niet langer reden om over een minder welwillende bejegening te klagen. Integendeel, zij ondervond thans nog meer voorkomendheden dan haar lief waren. Althans van de zijde der heeren, die, voor zoover dezen niet in de wisselende kansen van het hazardspel verdiept waren, veel meer dan ooit hun best deden om zich welgevallig bij haar te maken. Vooral kapitein Rinkelman, die gezorgd had, naast haar te zitten, en dus beter nog dan de overigen in de gelegenheid was, zich met haar bezig te houden, legde zich daarop toe. Het is waar, Marie had altijd tot zijn beschermelingen behoord, maar met zóóveel oplettendheden als nu had hij haar toch nooit te voren begunstigd. Hij leerde haar de fijnigheden van het spel kennen, zag haar kaarten in en ried haar dan aan hoeveel zij erop moest zetten, vergastte haar op een steeds wassenden stroom van complimentjes, in één woord, stelde alles in het werk om haar te behagen; en onderwijl
| |
| |
vereerde hij haar met ongeveer dezelfde blikken, waarmede hij indertijd de beduimelde jaargangen van het Art journal bekeken had, eer hij deze voor een prijsje machtig geworden was. Zelfs vermocht de toenemende koelheid, waarmede zij dat alles beantwoordde, zijn ijver niet te temperen, en scheen hij daarin veeleer een preutschheid te zien, die slechts door verdubbelde hoffelijkheid kon worden overwonnen.
Hij had er al bij herhaling op aangedrongen, dat zij het gezelschap ‘op het genot eener muzikale voordracht zou onthalen,’ maar telkens nog had zij zich hiervan afgemaakt, tot eindelijk de gastvrouw, die, onder den vereenigden invloed van de hitte van het vertrek en de opgewondenheid van het spel, er uitzag alsof zij op het punt stond van te versmelten, al hijgende en blazende haar wensch bij den zijne voegde: ‘Hé ja, juffrouw van Beele, zoudt ge niet eens een stukje voor ons willen spelen?’ Onmiddellijk stond zij nu op en nadat zij zich naar het knaapje bij de piano begeven had, waarop eenige muziekstukken lagen, liet zij haar keuze op Mendelsohn's ‘Lieder ohne Worte’ vallen.
Rinkelman was haar gevolgd. Zelf pianist, achtte hij zich den aangewezen persoon om de bladen voor haar om te slaan, en zoodra zij dus op haar krukje gezeten was, stelde hij zich in een van die elegante houdingen, waarin hij zoo uitmuntte, achter haar op, waarna hij zijn werk met een zwier en een gedienstigheid ver- | |
| |
richtte, die Marie wel wat al te ver gingen, daar hij zich hierbij meermalen zoo dicht over heen boog, dat zij zijn adem op haar wangen voelde.
Middelerwijl werden de partijtjes met ijver voortgezet, en te oordeelen naar het luide gegons der gesprekken, dat geen oogenblik verflauwde, zou men gezegd hebben, dat er niet veel aandacht aan haar spel werd geschonken. Maar dit was slechts schijn; want toen zij geeindigd had, werd zij van alle kanten levendig geapplaudisseerd.
Het uitbundigst was weder Rinkelman in zijn toejuichingen. Hij was één en al verrukking. Het was charmant, magnifique, goddelijk geweest. Alleen speet het hem, zooals hij aan het slot zijner sierlijk ingekleede loftuitingen betuigde, dat hem slechts zoo spaarzaam het voorrecht te beurt viel, van haar geheel éénige gaven te mogen genieten. ‘Doch daar roer ik een punt aan,’ voegde hij er bij, ‘waarover ik nog heel wat meer zou kunnen zeggen. Want het is niet alleen uw spel, dat wij zoo schaars bewonderen mogen, ook in andere opzichten legt gij, als ik mij zoo eens mag uitdrukken, al zeer weinig deernis aan den dag. Hoe zelden is men in de gelegenheid, van uw aangenaam bijzijn te profiteeren! Het heeft er dikwijls veel van, alsof gij u met opzet schuil houdt. Waarlijk, gij weet zelve vermoedelijk niet half, hoe hardvochtig en wreed gij kunt zijn!’
Zij was, terwijl hij deze opmerkingen maakte
| |
| |
druk bezig met, naar aanleiding van het verzoek van mevrouw van Tonne, ‘om het gezelschap nog eens wat te laten hooren,’ een ander stuk uit te zoeken. In den regel placht hetgeen Rinkelman zeide haar volslagen onverschillig te laten, maar ditmaal werd zij er onaangenaam door aangedaan. En meer nog dan de woorden zelve was het zijn toon van spreken, die haar mishaagde, zoodat zij veel lust gevoelde, zijn verwijt eenvoudig onbeantwoord te laten.
‘Ik zou niet weten wat ik er aan hebben zou, mij schuil te houden,’ verklaarde zij met een licht schouderophalen. ‘Zoo iets is mij zeker nog nooit in de gedachten gekomen.’
‘Gij zult toch moeten toegeven, dat mij maar heel zelden het geluk te beurt valt, u te ontmoeten. Het is alleen op de wandeling, dat ik u af en toe mag tegenkomen. Doch dan hebt gij altijd de meisjes van Waningen bij u. Lieve kindertjes, moet ik zeggen, maar die niettemin wel eens te veel kunnen zijn. - Zou er geen kans bestaan, u eens hier of daar alléén aan te treffen?’
Die onbeschaamdheid ging te ver. Het rood eener innige verontwaardiging deed haar gelaat gloeien.
‘Ik ga nooit alléén uit!’ sprak zij kortaf en met nadruk, waarop zij terstond weder begon te spelen.
De noten dansten haar voor de oogen, en niet dan met moeite kon zij haar opwellende tranen bedwingen. Dit was nu al de tweede
| |
| |
keer, dat men het gewaagd had, haar op een onvoegzame wijze toe te spreken. Wat had zij toch gedaan, dat iedereen haar durfde beleedigen? Waardoor had zij iemand, wien dan ook, hiertoe het recht of ook maar aanleiding gegeven? Zij begreep het niet, maar zij voelde zich zoowel vernederd als gekrenkt.
En terwijl haar dit alles door het brein woelde, moest zij zich nog geweld aandoen om zich niet in haar spel te vergissen! Nooit was een taak haar zoo moeilijk gevallen. Bijkans was het haar niet mogelijk, er mede voort te gaan.
Zij was weder aan het einde van een blad gekomen, en uit vrees, dat hij zich andermaal zoo dicht over haar heen zou buigen, haastte zij zich, zelve de pagina om te slaan. Maar hierop was Rinkelman, naar het scheen, verdacht geweest; want niet zoodra had zij haar handje uitgestrekt, of het werd met een zachten druk omklemd en - terzelfdertijd voelde zij in haar hals iets als de vluchtige aanraking van een paar brandende lippen.
Nog eer zij er zich recht van bewust was, stond zij reeds overeind. Schrik, schaamte, smart, toorn, honderd gewaarwordingen dooreen verdrongen elkander in haar gemoed. Eenige seconden was zij als verbijsterd. Toen echter deed het krachtiger dan ooit ontwaakt gevoel van eigenwaarde haar weder tot bezinning komen, en zonder den overmoedige ook maar met een blik van verachting te verwaardigen, verliet zij haastig de piano, om naar haar plaats aan de ronde tafel terug te keeren.
| |
| |
Evenwel, hiermede was de zaak nog niet uit. Het plotseling afbreken van haar spel had de opmerkzaamheid getrokken, en allen zagen haar nu met onverholen bevreemding aan.
‘Hé, juffrouw van Beele, hoe scheidt gij zoo opeens uit?’ vroeg mevrouw van Tonne, zich tot tolk van het gezelschap makende.
‘Ik kon niet verder,’ betuigde Marie met een gejaagd voorkomen. ‘Ik hoop, dat gij het mij niet kwalijk nemen zult. Een anderen keer wil ik gaarne wat langer voor u spelen, maar ditmaal is het mij niet mogelijk.’
Zulk een vaag, ontwijkend antwoord moest de aanwezigen wel in het vermoeden versterken, dat er het een of ander voorgevallen was. Doch, terwijl zij Marie nog vol verbazing aanstaarden, had er iets plaats, dat een nieuwe wending aan hun nieuwsgierigheid gaf.
Rinkelman was niet licht uit het veld te slaan, en ofschoon hij in het eerste oogenblik, toen hij zoo plotseling alléén achterbleef, wel een weinig met zijn houding verlegen was, wist hij zich toch spoedig te herstellen. Met een effen gezicht nam hij een muziekboek in de hand, en hij wilde hier bedaard in gaan bladeren, toen hij onvoorziens op den schouder getikt werd.
Het was de heer Zegwaard, die, tijdelijk van zijn partijtje uitgevallen, zich naar de piano had willen begeven, en zoodoende juist nog het drieste bedrijf van den overgalanten kapitein aanschouwd had.
‘Een paar woordjes,’ voegde hij, rood van
| |
| |
ergernis, Rinkelman toe. ‘Ik was daar toevallig getuige van de wijze, waarop gij juffrouw van Beele hebt durven behandelen, en ik moet u zeggen, dat ik verontwaardigd ben over uw gedrag.’
‘En ik moet u zeggen,’ antwoordde Rinkelman op hoogen toon, ‘dat ik in geenen deele onder uw toezicht begeer te staan, noch u het recht toeken mij te interpelleeren.’
‘Dan verschillen wij van meening,’ zeide de heer Zegwaard met gedwongen kalmte. ‘Mij dunkt, dat gij, door een der dames uit ons midden te beleedigen, het geheele gezelschap gehoond hebt, en dat derhalve ieder onzer zich bevoegd mag rekenen, u daarvan rekenschap te vragen.’
‘Met uw welnemen; eerst moet dan toch het bewijs geleverd worden, dat de dame zelve het als een beleediging heeft opgevat. Zij mag er den schijn van hebben aangenomen, maar wij weten te goed, dat juffrouw van Beele, als het er op aankomt, zoo bijster aantrekkelijk niet is.’
‘Mijnheer Rinkelman, ik mag u niet toelaten, op die manier over een meisje te spreken, dat.....’
‘Mijnheer zelven wonderveel belang schijnt in te boezemen,’ voltooide de ander, met een spotziek lachje, den zin. ‘Doch het is waar, zij schijnt een eigenaardigen smaak te hebben. Toch zou ik mij, in uw plaats, maar niet te gauw met schoone verwachtingen vleien. Zij kon voorloopig wel eens aan één affectie genoeg hebben.’
| |
| |
En bij wijze van toelichting op dezen raad, begon Rinkelman luchtig te neuriën:
De oogen van den heer Zegwaard schoten vuur, de wijdgeopende neusvleugels trilden, en hij hield de vuisten krampachtig gebald.
‘Ploert!’ klonk het als een zweepslag van tusschen zijn op elkaar geklemde tanden.
Nu steeg ook Rinkelman het bloed naar het hoofd. Als door een tooverslag was al het gemaakte en pronkerige van hem geweken, en scheen hij een ander persoon geworden, - een man, die zich niet straffeloos laat beschimpen. Een oogenblik was het zelfs, alsof hij zich op dezen eigen stond over den smaad wilde wreken, en ofschoon hij zich nog bijtijds bedacht en de reeds ter kastijding opgeheven hand weder liet zinken, kon men duidelijk ontwaren, hoeveel het hem kostte, zijn woede te moeten beteugelen.
‘Het is hier de plaats niet om u naar eisch te antwoorden, maar reken er op, dat gij van mij hooren zult!’ bracht hij er ten slotte, met een van drift schorre stem, uit. En terstond hierna keerde hij den heer Zegwaard zijn glimmende kruin toe, om zich weder naar zijn stoel aan de allegaartafel te begeven.
‘Wat is er gebeurd? Hebt gij iets met den dominé gehad?’ heette het hier nu van onder- | |
| |
scheidene kanten. Want, al werd de bovenvermelde woordenwisseling in een hoek van het vertrek en op half fluisterenden toon gevoerd, zóóveel had men aan de gelaatsuitdrukking en de gebaren der beide heeren wel kunnen bespeuren, dat hun onderhoud van alles behalve vriendschappelijken aard was geweest.
Maar Rinkelman toonde zich volstrekt niet geneigd, de nieuwsgierigheid der omringenden te bevredigen.
‘Het is niets,’ verklaarde hij op een toon, die alle verdere ondervragingen afsneed. ‘Althans, geen zaak, waarmede anderen te maken hebben.’
Ook in de voorgalerij had men door de openstaande deuren iets van hetgeen er gaande was bemerkt. Doch evenmin als de kapitein, liet de heer Zegwaard, die weder bij zijn partijtje was gaan zitten, zich over het gebeurde uit. Er had zich, gaf hij den vragers ten antwoord, een verschil van opvatting tusschen den heer Rinkelman en hem geopenbaard, maar het zou hem aangenaam zijn, wanneer men dit punt wilde laten rusten.
Het laatste bleek evenwel wat veel van de bescheidenheid der aanwezigen gevergd. Al durfden zij de betrokkenen thans niet meer lastig vallen, des te drukker hadden zij het onder elkander. Overal werden de hoofden bijeen gestoken, en weldra kon men in alle hoeken groepjes van gasten zien, die fluisterende elkaar hun waarnemingen en gissingen mededeelden.
Dat de twist in verband moest staan met
| |
| |
het daaraan voorafgegaan zonderling gedrag van Marie van Beele, had iedereen onmiddellijk begrepen; het was alleen de vraag, op welke wijze het een met het ander samenhing. Maar vruchteloos werd naar een oplossing gezocht. Welke onderstellingen ook geopperd werden, het bleef een redeneeren in den blinde, een tasten in het duister, waaraan geen einde scheen te zullen komen.
Intusschen was er één persoon, wiens houding een gunstige uitzondering op die der overigen maakte. Gelijk de heer van Waningen het over het algemeen beneden zijn waardigheid achtte, eenige aandacht aan de kleine voorvallen in zijn omgeving te schenken, scheen hij ook thans aanvankelijk niet de geringste notitie van het gebeurde te nemen. Aanvankelijk; want ten laatste, toen schier over niets anders meer gesproken werd, was het niet langer mogelijk, bij die onthouding te volharden. Tegen wil en dank, moest hij zich nu wel met de zaak bemoeien.
Het laat zich echter begrijpen, dat het voor iemand van zijn gewicht niet aanging, eenvoudig het voorbeeld der anderen te volgen. Wanneer de heer van Waningen een enkele maal door de omstandigheden gedwongen werd, zich met iets in te laten, was hij gewoon, zulks op een afdoende wijze te doen.
Uit dien hoofde verzocht hij dan ook den gastheer, een weinig met hem ter zijde te gaan.
‘Mijnheer van Tonne,’ begon hij op gestren- | |
| |
gen toon, ‘vertel gij mij nu eens, wat er eigenlijk is voorgevallen.’
‘Ik?’ vroeg de ingenieur onthutst. ‘Ik weet het u waarlijk niet te zeggen.’
De heer van Waningen trok dreigend de wenkbrauwen samen.
‘Dat moest gij toch weten.’
‘Maar, resident! Hoe....’
‘Gij zijt aansprakelijk, mijnheer, voor al wat in uw huis geschiedt. Naar ik verneem, heeft er een twist plaats gehad. Door den dominé en kapitein Rinkelman moeten heftige woorden gewisseld zijn. Mij dunkt, dat zulk een manier van handelen, inzonderheid tegenover een gezelschap als hier bijeen is, hoogst ongepast moet heeten. Wat heeft hun daartoe aanleiding gegeven?’
‘Werkelijk, resident, ik kan u daaromtrent geen inlichtingen geven,’ stotterde de eerstaanwezende, geheel in de wieken geschoten. ‘De heeren houden zich beiden zoo gesloten, dat wij er maar niet achter kunnen komen.’
‘Laat dan den dominé eens hier komen!’ gebood de heer van Waningen met straffen blik.
‘Die is juist weder bij zijn partijtje ingevallen,’ merkte de ingenieur aarzelend op. ‘Zou ik.... zoudt u....?’
‘Willen wachten tot het hem beter convenieeren zal, meent gij?’ viel de resident op schamperen toon in. ‘Wel zeker; waarom niet? Die heeren predikanten moeten altijd ontzien worden. Zij en de heeren van de rechterlijke macht.
| |
| |
Dat zijn immers de onafhankelijke ambtenaren? - Als wij maar eens hun conduite-staten hadden op te maken; of zij dan gauw gedwee zouden worden! Ik zou ze ten minste wel klein weten te krijgen.’
‘Dus, u verlangt?’ vroeg de heer van Tonne, die, na dezen bitteren uitval, volstrekt niet meer wist, hoe hij het had.
‘Zeg den dominé, dat ik hem gaarne zou spreken.’
Zoodra de boodschap was overgebracht, legde de heer Zegwaard zijn kaarten neder en haastte hij zich aan het ontvangen opontbod te voldoen.
‘Is er iets van uw verlangen, resident?’ vroeg hij beleefd.
De heer van Waningen zag hem verpletterend aan.
‘Naar ik verneem, zoudt gij daareven woorden, ik hoor zelfs, hooge woorden gehad hebben met kapitein Rinkelman. Ik kan evenwel kwalijk gelooven, dat er wezenlijk iets van dien aard zou hebben plaats gevonden, en het is daarom, dat ik gaarne van u zelven het rechte ervan weten zou.’
‘Mag ik u doen opmerken, resident, dat die zaak van een geheel particulieren aard was,’ gaf de heer Zegwaard nog altijd beleefd, maar tevens op stelligen toon ten antwoord.
Het hoofd van bestuur hulde zich in zijn volle majesteit.
‘Gij wilt dus met andere woorden te kennen geven, dat ik er niet mede te maken zou hebben?
| |
| |
Maar ik voel mij dan verplicht, u te waarschuwen, dat het, naar mijn wijze van zien, mij wel degelijk aangaat, wanneer de predikant van het onder mijn bestuur staand gewest zich op een manier verkiest te gedragen, die onvereenigbaar met zijn betrekking is. Het zal toch wel aan geen twijfel onderhevig zijn, dat het allerminst ú voegt, een voorbeeld in het twisten en ruziemaken te geven.’
Kennelijk zweefde den heer Zegwaard een antwoord op de lippen, doch hij scheen het, bij nader inzien, om de een of andere reden beter te oordeelen, zijn gedachten voor zich te houden.
‘Ik vertrouw derhalve,’ ging de heer van Waningen met toenemende statigheid voort, ‘dat gij u in het vervolg, ter voorkoming van minder aangename ervaringen, wel voor een herhaling van dergelijke ergerlijke scènes zult willen wachten. - Dit was het hoofdzakelijk, wat ik u onder het oog wenschte te brengen. Thans zal ik u niet langer ophouden.’
En hierop wendde hij zich met een stijve hoofdbuiging om.
Veel hadden zijn bemoeiingen nog niet uitgewerkt; maar toch iets, al was dit dan ook niet juist wat hij bedoelde. De misnoegde blikken namelijk, waarmede hij den heer Zegwaard had aangezien, waren aan de overige gasten, die, ofschoon zij niets van hun gesprek konden verstaan, beiden met gespannen aandacht hadden gadegeslagen, geenszins ontgaan, en wijl men uit die onheilspellende teekenen de ge- | |
| |
volgtrekking maakte, dat de predikant, die toch al nooit erg in de gunst van het hoofd van bestuur had gestaan, nu voorgoed in ongenade gevallen was, toonden de meesten het zaak te vinden, zich in den verderen loop van den avond min of meer op een afstand van den verstooteling te houden.
|
|