| |
| |
| |
Hoofdstuk XXVIII.
Het moest voor Mense den last van den twijfel nog verzwaren, dat hij er zich in eigen oogen door vernederd gevoelde. Of was het geen zwakheid, waarvoor hij zich zelven behoorde te verachten, een meisje als Marie op de bloote aantijging van een Knijpers te verdenken? Bovenal dit beschamend bewustzijn was oorzaak, dat zijn argwaan hem tot een ondraaglijke kwelling werd.
Hoe intusschen die weifelingen op te heffen? Wat was hier het middel om achter de waarheid te komen? Een nadere ondervraging van Knijpers zou tot niets leiden; hetzij deze zijn beweringen volhield, hetzij hij ze introk, op zijn getuigenis viel geen staat te maken. En van een rechtstreeksch onderzoek bij de betrokken personen kon uit den aard der zaak geen sprake zijn. Doch was er niet nog een andere weg?
Bij nader inzien kwam het Mense voor, dat, indien er werkelijk iets bestond, Marie dit op
| |
| |
den duur onmogelijk voor hem zou kunnen verbergen. Zoo zij zich al niet door haar woorden verraden zou, moest hij het toch aan haar houding bespeuren, of anders aan een blik, aan een gebaar, aan een van die honderd kleinigheden, welke hem al zoo dikwerf haar gedachten en gewaarwordingen hadden geopenbaard. Alleenlijk, hiertoe was noodig, dat hij haar zag en sprak. Ja, evenzeer als hij het vroeger geraden had geacht, haar te ontwijken, zou hij thans haar gezelschap behooren te zoeken.
In dien geest werd dan ook al onmiddellijk een plan gevormd. Hij had opgemerkt, dat Marie des namiddags doorgaans reeds vroeg in den tuin was om de meisjes voor de wandeling op te wachten, en van deze gunstige omstandigheid besloot hij partij te trekken. Derhalve stelde hij den volgenden morgen het bezoek, dat hij mevrouw van Waningen te brengen had, tot den namiddag uit, en zorgde hij, tegen den tijd, waarop Marie gewoon was naar buiten te komen, zich in den omtrek van het residentie-erf te bevinden.
Het kwam juist uit, gelijk hij verwacht had. Na een wijl te hebben rondgedrenteld, zag hij haar de trappen van de veranda afgaan.
Hoe klopte hem het hart, toen hij haar tegentrad! Maar ook zij scheen, bij zijn nadering, een weinig onthutst, en vooral toen hij, in stede van haar weder als anders met een haastigen groet voorbij te gaan, recht op haar toetrad, met de kennelijke bedoeling om een gesprek aan te knoopen.
| |
| |
Wat was zij bevallig en innemend, zooals zij daar met nedergeslagen oogen vóór hem stond! Hoeveel had hij niet willen geven om van haar liefde, maar dan ook haar éénige, trouwe liefde verzekerd te zijn! Een warm gevoel van zoet en teeder verlangen doorstroomde zijn borst, en een oogenblik vergat hij den giftigen twijfel, die in zijn hart was geworpen. Doch slechts een oogenblik. Toen kwam de onzalige vrees, die hem niet meer los wilde laten, de bekoring weder verdrijven.
Hij wandelde zachtjes met haar op en deed zijn best om af en toe een woord te spreken. Doch gemakkelijk maakte zij het hem niet; haar antwoorden, hoe beleefd ook, waren zakelijk en afgepast. Trouwens, was dit niet alleszins verklaarbaar? Zou het zelfs, nadat hij haar zoolang ontweken had, niet vreemd zijn geweest, indien zij zich anders gedragen had? Maar terwijl hij dit overwoog, kwam andermaal de achterdocht zich in zijn overleggingen mengen, en deze blies hem in, dat het meesttijds geen goed teeken mag heeten, wanneer een van nature levendig en spraakzaam meisje stil en teruggetrokken wordt. Bovendien trof het hem, dat zij bleeker zag dan gewoonlijk. En de onrust, die deze opmerkingen verwekten, nam nog toe, nu hij begon in te zien, dat het nog zeer twijfelachtig was, of hij het beoogde doel wel bereiken zou. Eigenlijk had hij er al half op gerekend, reeds terstond, bij hun eerste ontmoeting, het een of ander te zullen hooren, waaruit hij de noodige
| |
| |
gevolgtrekkingen zou kunnen afleiden; maar nu hij aan haar zijde wandelde en haar bondige, volstrekt niet naar vertrouwelijke ontboezemingen zweemende antwoorden vernam, wanhoopte hij, of hij wel ooit tot klaarheid zou komen.
‘Waar toch de meisjes blijven?’ sprak zij na een der vele pauzen in hun gesprek. ‘Zoo gij het niet kwalijk neemt, zou ik wel eens willen zien, of zij misschien bij mevrouw van Waningen zijn.’
‘Mag ik u dan vergezellen?’ vroeg hij met iets als een zucht.
Voor heden was het derhalve reeds beslist, dat hij niet wijzer zou worden, en elk uitstel scheen hem, in zijn ongeduld, een ondraaglijke marteling toe.
Daar zij zijn bezoek zou aankondigen, bleef hij alléén in de voorgalerij achter; doch lang behoefde hij niet te wachten, en toen hij in de ziekenkamer kwam, trof hij, wel eenigszins tot zijn verwondering, Marie daar nog aan.
Dit laatste werd hem echter door mevrouw van Waningen opgehelderd, zoodra deze de gevraagde inlichtingen nopens den staat van haar ongesteldheid had verstrekt.
De patiënte zelve zag er beter en opgewekter uit dan in tijden het geval was geweest, en zoo Mense in haar hart had kunnen lezen, zou hij geweten hebben, dat hiervoor een deugdelijke reden bestond. Want had zij niet geheel onverwachts een verblijdende verandering in de houding van haar echtgenoot op- | |
| |
gemerkt? Niet alleen, dat de heer van Waningen haar in de beide laatste dagen herhaaldelijk had opgezocht, maar hij had hierbij telkenmale een belangstelling aan den dag gelegd, die zij in jaren niet van hem ondervonden had. Het is waar, zij kon volstrekt niet nagaan, waaraan zulks te danken was, en het kwam bovendien zoo nieuw en verrassend, dat zij haar eigen waarnemingen haast mistrouwde; maar niettemin hadden deze reeds een gunstige werking op haar levensgeesten geoefend, veel meer dan al de raadgevingen en geneesmiddelen van Mense te zamen.
‘Ik heb juffrouw van Beele verzocht, nog een oogenblikje te blijven,’ sprak zij. ‘Gij zoudt mij genoegen doen, met haar eens onder behandeling te nemen. Aanhoudend wordt zij door hoofdpijnen gekweld, en ik verbeeld mij ook, dat zij er bleek en betrokken uitziet.’
‘Waarlijk, mevrouw! het heeft niets te beduiden,’ kwam Marie haastig en met een lichte kleur tusschenbeide. ‘Die hoofdpijnen zullen vanzelve wel overgaan, en...... het is heel vriendelijk van u, maar heusch! gij maakt u noodeloos bezorgd.’
‘Ziedaar nu juist, wat de dokter het best kan uitmaken,’ wierp mevrouw van Waningen haar vriendelijk tegen. ‘Ik voor mij ben er, tot mijn spijt, nog zoo zeker niet van.’
‘Hebt gij ook vroeger al last van die hoofdpijnen gehad,’ vroeg Mense, die ver was van te vermoeden, hoeveel aandeel hij zelf had aan haar kwaal.
| |
| |
‘Neen, vroeger niet,’ gaf Marie eenigszins aarzelend ten antwoord.
‘Dus alleen in den laatsten tijd?’ zette Mense zijn onderzoek voort.
‘Ik heb er haar ten minste alleen in den laatsten tijd over hooren klagen,’ viel hier mevrouw van Waningen in. ‘Ik heb al eens gedacht, of het geen koorts, of anders binnenkoorts zou kunnen zijn.’
Mense zag Marie een oogenblik onderzoekend aan.
‘Zou ik uw pols eens mogen voelen?’ vroeg hij, maar niet zonder een zekeren schroom.
Weder kwam een vluchtig rood haar wangen verven; doch zij voldeed onmiddellijk aan zijn verzoek.
Het was een zonderling gevoel, waardoor Mense bevangen werd, toen zijn vingertoppen op haar blanke, fluweelachtige huid rusten. Al zijn zenuwen trilden van een heimelijke verrukking, en eerst nadat ettelijke seconden verloopen waren, kon hij aan zijn eigenlijke taak denken en de onrustige kloppingen van het kleine polsje tellen. Zelfs nog toen dit was afgeloopen en hij zachtjes haar hand had laten glippen, kostte het hem moeite, zich aan de gewaarwordingen, die hem overvallen hadden, te onttrekken.
‘Zou het niet kunnen zijn, dat zij te weinig uitgaat?’ merkte hij, zoodra hij zijn ontroering genoegzaam te boven was, op. ‘De meesten in Indië vergeten te veel, dat ook in dit klimaat een geregelde beweging broodnoodig is. En in
| |
| |
het bijzonder voor u, die, bij het lesgeven, uren achtereen binnenskamers zit, zou het, dunkt mij, zaak zijn, wat meer in de buitenlucht te komen.’
‘Maar dat doe ik immers dagelijks,’ bracht zij in. ‘Ten minste, wanneer het weder het eenigszins toelaat, ga ik elken dag met de meisjes uit.’
‘Dat is zeker goed, doch niet voldoende. Ik zou u bepaald in overweging geven, nog een keer meer een wandelingetje te maken.’
‘Maar, dokter!’ liet thans mevrouw van Waningen zich weder hooren, ‘zij was juist den laatsten tijd, door de huishouding voor mij waar te nemen, nog veel meer dan vroeger, ja, van den morgen tot den avond in touw. En wat het wandelen betreft, eergisteravond, toen zij na tafel er nog eens op uit is geweest, is haar dat zoo slecht bekomen, dat zij terstond daarop naar haar kamer heeft moeten gaan.’
Een schok voer Mense door de leden. Het was hem, als werd hem plotseling een doodelijke wonde toegebracht. Zoo was zij dan toch werkelijk uitgeweest! In zóóver had Knijpers dan toch gelijk gehad! Al zijn wantrouwen keerde als bij tooverslag met verdubbelde kracht weder. En nog levendiger deed het zich gelden, toen hij tevens de bloedroode kleur ontwaarde, die het gelaat van Marie overtogen had. Doch hij had nog niet genoeg aan hetgeen hij vernomen had. Omtrent hetgeen, waar het hoofdzakelijk op aankwam, had hij nog niets gehoord. En nu vooral verlangde hij alles te weten.
| |
| |
Het lag niet in zijn karakter, iemand voorbedachtelijk uit te hooren, en hij had zoo iets steeds als een laagheid beschouwd, maar de staat van twijfel, waarin hij verkeerde, zijn gemoedsangst, was onuitstaanbaar, en daarom mocht het kosten wat het wilde, hij zou zich zekerheid verschaffen.
‘Zijt gij toen ver geweest?’ klonk het schier toonloos van zijn lippen.
‘Neen. - Niet verder dan de waringinlaan.’
Alweder een bevestiging van het noodlottig bericht! Zijn hoofd werd zwaar en beneveld. Het was hem, alsof een duizeling hem overviel, en alleen door een sterke inspanning kon hij nog voor het uiterlijk zijn aandoeningen beheerschen.
‘Lang hebben zij het niet gemaakt,’ verklaarde mevrouw nader. ‘Zij zullen niet meer dan een goed halfuurtje zijn uitgeweest, - althans juffrouw van Beele niet, die nog vóór van Waningen is thuis gekomen.’
Elk woord ging Mense als een dolksteek door het hart. Derhalve was het wel degelijk met den resident, dat zij gewandeld had. Alles, álles kwam uit, wat Knijpers beweerd had. Waren er nog verdere bewijzen noodig?
Nog eens hield hij zijn oogen op Marie gevestigd. Zij had het hoofd een weinig afgewend; niettemin kon hij duidelijk de bleekheid bespeuren, die de kleur van zooeven vervangen had, en het mocht hem ook niet ontgaan, dat de hand beefde, waarmede zij op de tafel leunde.
| |
| |
Nu toch was geen twijfel meer mogelijk. Onvoorziens en vollediger nog dan hij had kunnen verwachten, was zij hem geschonken, de zeker heid, waarnaar hij zoo ongeduldig had uitgezien
Maar ach, tot welk een prijs had hij haar verkregen!
Werktuigelijk veegde hij de op zijn voorhoofd parelende zweetdroppels af. Hij had een gevoel, alsof hij stikken zou. Hij moest weg, dit was het éénige, dat hem helder voor den geest wilde komen.
Op gejaagden toon stamelde hij enkele woorden, die tot verontschuldiging van zijn overhaast vertrek moesten dienen, en hierop verliet hij de kamer en de woning, waar hem de smartelijke wonde was toegebracht.
Eerst toen hij het erf reeds af was, schoot hem de vraag te binnen, wat mevrouw van Waningen van zijn zonderling gedrag wel zou moeten denken. Maar dit was immers een zaak van ondergeschikt belang? Met zulke kleinigheden kon hij zich thans niet bezighouden. En wat Marie zelve er van dacht, was hem volmaakt onverschillig. Om háár had hij zich niet meer te bekommeren. Zij was van haar voetstuk gevallen. Nog lager stond zij dan de wuftsten van haar geslacht, daar zíj toch, listiger dan allen, nog zoo goed den schijn van kinderlijke onschuld wist aan te nemen. Doch ook dit kon hem nu niet meer deren. Hém zou zij nooit weder begoochelen. Ééns voor al waren hem de oogen geopend. Van heden af kon zij niets meer voor hem zijn.
| |
| |
Het was een schoone droom geweest, dien hij een korte wijl gedroomd had, een verrukkelijke droom! Maar des te pijnlijker was nu ook het ontwaken, de nuchtere, koude, hopelooze werkelijkheid.
Een krampachtige snik ontwrong zich aan zijn van smart overkropte borst.
Hij sloeg een weinig bezocht pad in en stapte onverpoosd voort.
Waar ging hij heen? Wat had hij voor? Hij wist het niet; slechts had hij behoefte aan lucht en aan snelle beweging.
De dag was buitengewoon warm geweest, en nóg, ofschoon de avond reeds begon te vallen, was het broeiend heet. Maar hij voelde dit ternauwernood. Het was als niets bij den koortsgloed in zijn aderen, bij het vuur, dat hem in hoofd en hart brandde. Ook stoorde hij zich niet aan de gaandeweg toenemende duisternis, noch aan de zwarte, onheilspellende wolken, die zich aan het uitspansel samenpakten, tot het gansche zwerk één donker gewelf leek. Veel duisterder was het in zijn gemoed, dat nu opeens weder zoo wreed van alle hoop op geluk was verstoken; veel duisterder scheen hem het leven toe, dat voor hem geen beloften, geen doel, geen belang meer had.
Daar gierde een rukwind over de vlakte. Boomen en struiken werden met kracht heen en weder gezwiept. Doode takjes en dorre bladeren vlogen en dwarrelden allerwegen rond, en het in dichte wolken opgejaagde stof drong den eenzamen wandelaar in de oogen en neus- | |
| |
gaten. Maar ook dit kon hem niet tot terugkeeren nopen. Zij waren hem welkom de huilende, felle vlagen, die zoo volkomen overeenstemden met den storm in zijn binnenste. Welkom ook straks daarna de dikke regendroppels, waarbij hij een zucht van verademing slaakte. Gelijk de dorstige aarde ze gretig opving, zoo voelde ook hij er zich voor een oogenblik door verkwikt.
Zelfs toen een vurige, verblindend helle straal door de lucht flikkerde, onmiddellijk gevolgd door het rommelend geraas van een geweldigen donder, zag hij niet eenmaal op. En ofschoon thans een zware stortregen kletterend nedersloeg, wandelde hij maar steeds door, uren, uren lang. Eerst, toen hij zich volkomen uitgeput voelde, dacht hij er aan, den terugweg naar zijn woning te zoeken.
|
|