| |
| |
| |
Hoofdstuk XXVII.
Wie dien namiddag den dokter tegenkwamen, hadden voorzeker alle reden om zich over zijn veranderd voorkomen te verwonderen.
Hoe kort nog maar de zon van hoop en geluk voor hem was doorgebroken, reeds had zij van zijn gelaat de sombere lijnen van strijd en levensmoeheid weggevaagd. Tot zelfs zijn houding was niet meer gebogen, zijn gang had in veerkracht gewonnen, en de oogen, die anders zoo strak naar den grond konden staren, blikten nu met een glans van opgeruimdheid naar alle zijden rond.
Kennelijk was hij met een bepaald doel uitgegaan, want bij elken hoek, dien hij omsloeg, en bij iedere kromming van den weg, keek hij vorschend uit, gelijk men pleegt te doen, wanneer men zich voorgesteld heeft, een bepaalden persoon te zullen ontmoeten.
Het was dan ook werkelijk in deze verwachting, dat hij zich op weg begeven had. In zijn eerste opwelling van blijdschap, had hij terstond
| |
| |
naar Marie willen gaan en haar eenvoudig en onbewimpeld de vraag willen doen, die hem op het hart lag; maar niet veel nadenken was er noodig geweest om de voorbarigheid van zulk een stap te beseffen. Al bestond er weinig aanleiding om de juistheid van de door kapitein Kraak ontvangen berichten in twijfel te trekken, zij vereischten nochtans een nadere bevestiging, en niet vóór Mense zijn recht op vrijheid van handelen met deugdelijke bewijzen kon staven, mocht hij het lot van een ander aan het zijne pogen te verbinden. Doch, hoezeer hij dezen eisch der bezadigdheid ten volle erkende, hij achtte de mogelijkheid, dat hier een misverstand in het spel zou zijn, te gering, om niet met een gerust hart reeds bij voorbaat de terughouding te durven afleggen, die hij tot hiertoe tegenover Marie in acht genomen had. Van een stelselmatig ontwijken en vermijden behoefde althans geen sprake meer te zijn. Ja, heden meende hij zich zelfs wel een kleine schadeloosstelling voor de langdurige, uit eigen beweging zich opgelegde zelfverloochening te mogen vergunnen.
En op die wijze was hij er toe gekomen, met voordacht de wegen te kiezen, waar hij de meeste kans had, haar op haar wandeling met de meisjes te zullen aantreffen. Het was hem daarbij alleen te doen om haar weder eens te zien. Maar - zoo strikt achtte hij zich niet aan dit programma gebonden, dat hij niet tevens, als de omstandigheden het bijgeval zouden medebrengen, of de wellevendheid dit vorderen
| |
| |
mocht, haar met alle genoegen aanspreken en desnoods zelfs nog een eindje begeleiden zou.
Evenwel, hij werd gestadig teleurgesteld. Hoeveel personen hij tegenkwam, juist de ééne, die hij zocht, liet tevergeefs naar zich uitzien. Was zij ditmaal thuis gebleven, of zou hij haar misgeloopen zijn? Hij wist niet, wat er van te moeten denken.
Toch, ofschoon het onderwijl reeds betrekkelijk laat geworden was, gaf hij de hoop nog niet op, en juist was hij van voornemen, het weder eens langs een anderen kant te beproeeven, toen hij zich onverwachts door Knijpers zag aangeklampt.
‘Een heerlijke avond om te wandelen, dokter! - Gij hebt er, hoop ik, niet op tegen, dat ik een eindje medeloop?’
Het gezicht van Mense gaf geen overdreven ingenomenheid met dat aanbod te kennen. Doch het zou meer dan onheusch zijn geweest om het af te slaan, en hij schikte zich daarom, zoo goed als hij kon, in zijn wedervaren, het alleen maar aan den ander overlatende, het gesprek gaande te houden, en zich van zijn zijde tot een kort ‘Ja,’ of ‘Neen,’ in antwoord op de tot hem gerichte vragen, bepalende.
Intusschen bleek Knijpers met die regeling volkomen genoegen te nemen. Hij was buitengewoon spraakzaam en ging onverpoosd van het één op het ander over. Slechts mocht hij in de keuze zijner onderwerpen niet bijster gelukkig heeten, inzoover namelijk geen enkele daarvan zijn toehoorder de geringste belangstel- | |
| |
ling scheen in te boezemen. Eindelijk echter, toen hij toevallig den naam van Marie van Beele noemde, spitste Mense onmiddellijk zoo merkbaar de ooren, dat Knijpers hierin aanleiding vond, deze dame tot een voorwerp van opzettelijke bespreking te maken.
Een lofrede was het niet, die hij op haar hield. Integendeel. Hij legde een verklaarde antipathie te haren opzichte aan den dag, en ook de toon, waarop hij van haar gewaagde, mocht alles behalve eerbiedig worden genoemd.
In het eerst liet Mense hem maar doorpraten. De persoon van Knijpers stond in zijn schatting te ver beneden peil, om den jonkman de eer te gunnen van te kunnen denken, dat eenig gewicht aan zijn woorden gehecht werd. Maar dit nam niet weg, dat het Mense gaandeweg heel wat moeite begon te kosten, zich te bedwingen, en op een gegeven oogenblik, toen Knijpers andermaal een smalende uitdrukking gebezigd had, was het hem niet langer mogelijk, zich in te houden.
‘Weet gij wel, van wie gij spreekt?’ vroeg hij scherp en hoog.
Eenigszins verschrikt keek de ander op.
‘Hoe bedoelt gij dat?’ luidde de wedervraag.
‘Dat ik u raden zou, voortaan, als gij het weder eens in het hoofd mocht krijgen, den naam van een dame in uw gesprek te mengen, u daarbij van andere, meer gepaste termen te bedienen.’
‘Maar dan toch zeker alleen maar wanneer het een wezenlijke dame geldt,’ merkte Knijpers, niet zonder geraaktheid, op.
| |
| |
‘Hè?’ riep Mense, alsof hij zijn ooren niet vertrouwde.
‘Ik meen, dat een dame alleen dan met onderscheiding moet besproken worden, wanneer zij er zich naar gedraagt!’
‘En zegt gij dat op juffrouw van Beele?’
‘Hum, Hum!’ kuchte Knijpers op een veelbeduidende manier, waarna hij zich met welgevallen den sik streelde. ‘Ja, - nu gij dit zoo vraagt, - eigenlijk wel.’
Had hij maar het flauwste vermoeden gehad van de gewaarwordingen, die deze woorden bij zijn medewandelaar zouden opwekken, hij zou zich wel tweemaal bedacht hebben, vóór ze op de lippen te nemen. Het gistte en kookte bij Mense. Ja, nog nooit te voren had onze dokter een zoo sterke aanvechting gevoeld om zich aan een evenmensch te vergrijpen, en het was weder alleen zijn diepe minachting voor Knijpers, die hem van een handtastelijk blijk zijner verontwaardiging weerhield. Intusschen kon hij den aanblik van den schaamteloozen lasteraar niet langer verdragen, en hij stond daarom reeds op 't punt Knijpers den rug toe te keeren, toen het hem nog intijds door het hoofd schoot, dat er misschien weder, evenals vroeger, een boosaardige aanslag tegen den goeden naam van Marie werd gesmeed, in welk geval het in haar belang kon zijn, dat hij zich daarvan onverwijld op de hoogte stelde.
‘Ik moet u waarschuwen,’ sprak hij derhalve, zich zooveel mogelijk verbijtende, ‘dat ik
| |
| |
juffrouw van Beele een groote achting toedraag, en zulke aantijgingen......’
‘Maar gij begrijpt toch, dat ik zoo iets niet beweren zou, zonder deugdelijke bewijzen,’ viel de ander, die zich blijkbaar minder op zijn gemak begon te gevoelen, hier in.
‘Dan zult gij u nader hebben te verklaren,’ gaf Mense afgemeten ten antwoord.
Doch Knijpers liet zich daardoor niet uit het veld slaan.
‘Dat is gemakkelijk genoeg,’ betuigde hij met veel zelfvertrouwen. ‘Gij moet weten, dat ik gewoon ben, in den naävond, alvorens mijn studiën te hervatten, een half uurtje om te stappen. Ik doe dit in het belang van mijn gezondheid; want, zonder behoorlijke lichaamsbeweging, zou de aanhoudende inspanning van den geest, inzonderheid in dit klimaat, mij allicht op kunnen breken. Ook heb ik, daar ik een vijand van lanterfanten ben, altijd het een of ander, dat ik dan bij mij zelven repeteeren kan, terwijl er bovendien vraagstukken zijn, die men het best, - dit is ten minste mijn ervaring -, al wandelende kan oplossen. Welnu, zoo ging ik ook gisterenavond op het pad. Hoe dit eigenlijk kwam, zou ik zelf niet kunnen zeggen, maar het was, of ik een ingeving had om de waringinlaan in te slaan. Ongeveer halverwegen had ik die afgeloopen, toen ik twee personen gewaar werd, wier gestalten in het halfduister nog wel niet te onderscheiden waren, maar die zoo dicht en vertrouwelijk naast elkander liepen, dat ik
| |
| |
terstond aan een minnend paartje dacht. Uit vrees van hen te storen, maakte ik gebruik van de gelegenheid, door een breede waringinstam geboden, om mij voor hen te verbergen. Het bleek nu, dat ik goed geraden had. Toen het paar naderbij kwam, kon ik niet alleen zien, dat het werkelijk een heer en een dame was, maar ik mocht ook, ofschoon zij zoo goed als fluisterend spraken, enkele gezegden opvangen, die kennelijk op een teeder onderwerp betrekking hadden. Thans werd, moet ik eerlijk bekennen, mijn nieuwsgierigheid wel een weinig opgewekt. Toen zij mijn boom voorbij waren, sloop ik, den kant van den weg achter de waringins houdende, hen ongemerkt na, en het was op die wijze, dat ik oog- en oorgetuige werd van een treffend tooneel, waarbij de twee minnenden elkander in hartstochtelijke taal hun liefde beleden. Maar nu meende ik ook, dat de bescheidenheid mij gebood, hen aan hen zelve over te laten, zoodat ik mij zoo snel ik kon, doch wederom zonder eenig gerucht, verwijderde. En wanneer ik u thans zeg, dat de dame, die in dat avontuur zoo goed haar deel vervulde, juffrouw van Beele was,......’
‘En zou ik ook den naam van den heer mogen weten?’ vroeg Mense met een kort afgebroken, heesche stem.
Alvorens hierop te antwoorden keek Knijpers omzichtig rond, en eerst toen hij zich overtuigd had, dat er niemand in de nabijheid was, sprak hij op gedempten toon:
| |
| |
‘Gij zult mijn vertrouwen toch wel niet verraden. Het was niemand anders dan - de resident.’
‘Zoo. - En is dat alles wat gij te zeggen hebt?’ hernam Mense op denzelfden vreemden toon van daareven.
‘Of dat alles is?’ herhaalde Knijpers, als ging deze vraag zijn bevatting te boven. ‘Wat zoudt gij dan nog meer willen weten?’
‘Dan heb ik u nog wat te zeggen,’ barstte Mense thans met onbedwongen toorn los. ‘En wel, dat het altemaal logens, schandelijke, lasterlijke logens zijn, die gij daar hebt opgedischt, en dat gij, wilt gij niet met mij te doen krijgen, nimmermeer een enkel woord, neen, geen syllabe meer van dat ijlhoofdige sprookje op de lippen zult nemen.’
‘Maar ik verklaar u,’ riep Knijpers, op gekrenkten toon, ‘dat het alles de zuivere waarheid is, wat ik u daar verhaald heb.’
‘En als er werkelijk iets van waar kón zijn,’ ging Mense, ziedende van drift, voort, ‘dan nog ware het afdoend bewijs geleverd, dat gij een ellendige spion zijt, niet waard, ook maar een halve seconde in het gezelschap van een fatsoenlijk man geduld te worden.’
Door dien heftigen uitval in verwarring gebracht, deed de jonge man een wanhopigen greep naar zijn sik.
‘Maar....’
‘En dat gij u niet schaamt, u zoo'n vuilaardige rol toe te dichten, toont op zich zelf al voldoende uw laaghartigheid. Daarom, scheer
| |
| |
je weg, en zorg, dat ge mij nooit weer onder de oogen komt!’
Het gebaar, dat Mense hierbij maakte, liet evenmin als zijn woorden aan duidelijkheid te wenschen over, en het een en ander had op Knijpers de krachtige uitwerking, dat hij ijlings de hielen lichtte.
Toch verloochende de jonkman ook in dezen hachelijken stond zijn zelfgevoel niet; want nauw mocht hij zich genoegzaam in veiligheid rekenen, of hij nam weder zijn gewonen, waardigen stap aan, en toen hij iets later een paar van zijn leerlingen ontmoette, keek hij zoo ontzagwekkend op dezen neer, dat de knapen, zoodra hij voorbij was, zich gedrongen gevoelden, door allerhande welsprekende grimassen, den juisten aard hunner gezindheid ten aanzien van den ‘sètan alas’ te openbaren.
Middelerwijl wandelde Mense langzaam voort. Geen enkele maal had hij naar den vluchtende omgezien. Het was hem genoeg, van diens bijzijn ontslagen te zijn; voor het overige bekreunde hij zich niet om den man, die zich zonder blikken of blozen als een verspieder had afgeteekend. Niet meer telde hij hem dan hij een aardworm zou geteld hebben, dien hij met de punt van zijn stok uit den weg had geslingerd.
Maar hoe onverschillig hij voor den persoon van Knijpers was, met het verhaal, dat deze hem gedaan had, was het anders gesteld. Het had meer indruk op hem gemaakt dan hij zich zelven zoo dadelijk bekennen wilde. Ongetwijfeld, het was hem volkomen ernst geweest,
| |
| |
toen hij den beschuldiger van logen en laster betichtte. In het eerst, toen hij haar, die voor hem het inbegrip was van het liefste en beste, dat op deze wereld bestaan kon, een smet had hooren aanwrijven, was het hem geweest, alsof er niets minder dan heiligschennis werd gepleegd. Louter verontwaardiging, innige, gloeiende, grenzenlooze verontwaardiging had hij op dat oogenblik gevoeld. Maar nu, nu zijn opgewondenheid voor meer kalmte had plaats gemaakt en hij in bijzonderheden over hetgeen hem werd medegedeeld kon nadenken, durfde hij dit ook nú nog uit de volheid van zijn hart verwerpen? O, had hij nog maar het vertrouwen gehad van zijn jongelingsjaren, dat oude, reine geloof aan onschuld en deugd, er zou geen sprake van hebben kunnen zijn, dat er maar een zweem van achterdocht zou doordringen tot zijn ridderlijk hart. Doch dat geloof was door bittere ervaringen ondermijnd, en de weerslag van den schok, dien het eenmaal ontvangen had, deed zich thans met kracht gelden. Zelf was hij schuldig geweest en daarvoor moest hij thans boeten. Want ook dit is een noodwendig en waarlijk niet gering te achten oordeel van het kwaad, dat men juist daar, waar men gefaald heeft, nooit meer volkomen onbevangen in anderen gelooven kan. En zoo dus drong zich onwillekeurig, maar met klimmenden nadruk de vraag bij hem op, of het inderdaad alles verzonnen, geheel uit de lucht gegrepen zou zijn, wat hij vernomen had. Was het wel
| |
| |
aannemelijk, dat iemand iets van dien aard zou durven verhalen, zonder dat hier althans eenige waarheid aan ten grondslag lag? En bovenal, was zulks waarschijnlijk als men bedacht, dat niet enkel de naam van een ver van vrienden en magen verwijderd meisje, maar evenzeer die van een persoon als de resident bij de beschuldiging betrokken was? Het waren bedenkingen en overleggingen waarover hij zelf zich schamen moest. Het was hem, alsof hij een soort van verraad tegen Marie pleegde. Wanneer hij zich haar beeld voor den geest bracht, haar nog zoo kinderlijk gelaat, haar open oog, haar helderen lach, en den eenvoud, die haar als aangeboren was, of ook, wanneer hij zijn gesprekken met haar overdacht, die hem alle als met een graveerstift in het geheugen waren gegrift, dan, ja dán kon hij zich ternauwernood voorstellen, hoe hij haar maar één oogenblik had kunnen verdenken. En toch, in weerwil hiervan, kwam weder de twijfel boven, toch moest hij telkens en telkens opnieuw een opwelling van argwaan bestrijden.
Hoeveel was er in korte oogenblikken voor hem veranderd! Daar straks nog had de wereld, zijn leven en zijn toekomst zulk een vroolijk, lachend aanzien verkregen. Daareven nog scheen hij geheel in zijn vreugde op te gaan. En thans? Hij dacht niet meer aan zijn nieuw verworven vrijheid. Gevloden was zijn blijdschap. Gevloden ook zijn rust. Alles had plaats gemaakt voor de bangste onzekerheid. Slechts van één gedachte was hij vervuld. Zou zij, die hem tot
| |
| |
hiertoe zoo goed en rein, een onbedorven natuurkind had toegeschenen, zou het meisje, waaraan hij geheel zijn hart had geschonken, zich in werkelijkheid deze liefde onwaardig gemaakt hebben? - Kon het, kòn het, kon het zijn?
|
|