| |
| |
| |
Hoofdstuk XXVI.
Bij de vele bitterheden, die het leven van kapitein Kraak vergalden, had Rinkelman nog een nieuwe, dagelijks wederkeerende kwelling gevoegd.
De heeren woonden vlak tegenover elkander, en hoewel beiden een lapje vóórerf hadden en daarenboven nog een haag langs den weg, om hen voor de onbescheiden blikken van nieuwsgierige voorbijgangers te beveiligen, konden zij niettemin, daar hun huizen tamelijk hoog uit den grond waren opgetrokken, over die levende schuttingen heen, onbelemmerd bij elkaar inzien.
Op zich zelf was dit niets, althans geen zaak waarover kapitein Kraak zich warm zou maken. Integendeel; groote voordeelen waren aan dien inkijk verbonden. Of was het niet van belang, dat geen sterveling buiten zijn medeweten bij zijn overbuur in- of uit kon gaan, en hij eveneens van al wat in diens voor- of binnengalerij geschiedde steeds onmiddellijk op
| |
| |
de hoogte was? Menig stil genoegen had de invalide hier reeds aan te danken gehad; ja, zonder dat voorrecht, zou hij met zijn ledigen tijd geheel geen raad meer hebben geweten. Gestadig zat hij op de loer. En vooral wanneer Rinkelman bezoek had, moest het al een zeer dringende reden zijn, die hem ook maar een oogenblik van zijn post deed wijken. Zoover zelfs dreef hij zijn waakzaamheid, dat hij, wanneer het avondvisites gold, de hanglamp in zijn eigen voorgalerij placht uit te draaien, ten einde te vrijer de gebaren en verrichtingen der gasten aan de overzijde te kunnen bespieden.
Maar, mocht dit alles zuiver genot heeten, sedert eenigen tijd was er een leelijke keerzijde aan verbonden. Op een noodlottigen dag namelijk, had Rinkelman zich een piano aangeschaft, en - van dat oogenblik af was het leed begonnen. Want zoo het voor iemand met een goed gehoor al onaangenaam kan zijn, aan de speelwoede van een ander, hij zij boven-, zij- of overbuur, te zijn prijs gegeven, wie niet meer op de scherpte van dat zintuig bogen mag en dit gebrek gaarne, ook in eigen schatting, verhelen wil, heeft een nog veel grooter terging te verduren, als hem het lot ten deele valt, een ander dagelijks te moeten zien spelen, zonder ook maar een enkele noot hiervan te kunnen opvangen. En bleef het daar maar bij, kapitein Kraak, die, om zoo te zeggen, in beproevingen werd grootgebracht, zou er misschien nog goedschiks in hebben kunnen berusten. Doch het ergste van het geval was,
| |
| |
dat Rinkelman, in plaats van, zooals ieder ander, rustig voor het klavier te zitten, de hatelijke gewoonte had, allerlei vreemdsoortige bewegingen bij zijn spel te maken. Bij de staccato's werden de handen hoog boven de toetsen opgetild; bij de allegro's schudde of trilde hij op zijn krukje; bij het aanslaan der hooge of lage tonen vloog hij met het bovenlijf als een razende heen en weer; en bij een adagio wierp hij het hoofd naar achteren en blikte hij gevoelvol omhoog. En, als ware dat alles niet reeds meer dan genoeg, had hij nog juist boven het instrument, in ietwat overhellende richting, een grooten spiegel laten hangen, waarin al die gebaren trouw werden nagebootst, zoodat kapitein Kraak ze als het ware door twee personen tegelijk moest zien uitvoeren.
Het was den veteraan te kras. Zoo dikwerf zijn overbuur zich voor het speeltuig zette, stond hij zich op zijn observatiepost van woede te verbijten, en geen dag ging voorbij, dat hij Rinkelman niet met piano en al naar een dier welbekende oorden wenschte, welke als de meest geschikte verblijfplaatsen voor overlastige lieden worden beschouwd.
Heden vooral werkten twee oorzaken samen om de zaak meer dan onuitstaanbaar te maken. Aan de ééne had Rinkelman eigenlijk geen schuld; want, hoe kon hij het helpen, dat de heer Kraak dezen morgen een brief met onaangename tijdingen ontvangen had? Daarentegen moest de tweede factor wel degelijk op zijn rekening worden gesteld. Of was
| |
| |
het niet zijn eigene, vrije verkiezing, dat hij, in stede van als gewoonlijk tegen elf uur naar de societeit te gaan, onophoudelijk door bleef spelen, zonder maar een oogenblik te bedenken, in hoever hij anderen daarmede hinderen zou?
Kapitein Kraak bleef niet in gebreke, die willekeurige manier van handelen als een hem persoonlijk aangedaan onrecht te beschouwen, en in zijn verbittering besloot hij, nu eens op zijn beurt den man te kwellen, die hem zoo overmatig tergen kon.
Hij liet zich een schoteltje klei brengen, ging zelf uit een hoek van zijn slaapvertrek een voormaals bij een expeditie tegen de Dajaks buitgemaakt blaasroer halen, strompelde met deze voorwerpen naar de haag aan den weg, stelde zich hier verdekt op, maakte een kleine opening door het struikgewas, rolde voorts de klei tusschen zijn vingers tot balletjes, en - begon zijn wraakoefening te volvoeren.
Dapper blies de invalide op den vijand los, en hoewel hij aanvankelijk, wegens gebrek aan oefening in deze soort van vechtkunst, weinig voorspoed had, werden toch allengs de projectielen hoe langer hoe juister gericht. Een paar kwamen al tegen den spiegel terecht en deden Rinkelman verschrikt opkijken. Maar dit had nog zoo goed als niets te beduiden bij hetgeen de heer Kraak zich in den zin had gesteld. Den vijand zelven wilde hij raken, en dit nog wel op diens gevoeligste plek. Dank zijn onverpoosde waarnemingen toch, was hij er
| |
| |
achter gekomen, dat de jeugdige krijgsman, die, hoe zwierig de lokken hem om de slapen golfden, boven op het achterhoofd een voor zijn leeftijd ongemeen breede scheiding droeg, zich ongeloofelijk veel moeite gaf om dit open vak voor het oog der wereld te - verbergen zou niet wel doenlijk zijn geweest, maar dan toch zoo klein mogelijk te doen schijnen. Dit was derhalve 's mans zwakke zijde, en op die gladde plek had de veteraan het nu ook gemunt.
Intusschen, de onverpoosde beweeglijkheid van den speler stond de verwezenlijking van dat plan niet weinig in den weg. Het doel moest nu als het ware in de vlucht worden getroffen, en hiertoe werd, gelijk zich hooren laat, een groote mate van bedrevenheid vereischt. Hoe ook de in hinderlaag liggende schutter zijn best deed, hij kon zijn oogmerk niet bereiken, en hij dacht er reeds aan, de zaak voor ditmaal maar op te geven, toen, juist nadat een eindelooze opeenvolging van loopjes hem in een staat van vertwijfeling had gebracht, de trefkans op eenmaal door een adagio belangrijk verbeterd werd. Rinkelman had hierbij weder zijn pathetische houding aangenomen, en de blinkende kruin, die alzoo in het volle gezicht kwam, bood thans een boven verwachting rustig mikpunt aan.
Een beteekenisvolle grimlach vloog kapitein Kraak over het gelaat; onverwijld richtte hij zijn roer, en - pfuut! daar vloog het balletje er uit.
| |
| |
‘Heidaar!’ liet zich ditzelfde oogenblik een stem op den weg hooren.
Ontsteld dook de veteraan, zoo diep hij kon, achter de struiken weg.
Edoch, nadat hij zich eenige seconden schuil gehouden had, begon de nieuwsgierigheid hem te prikkelen. Hoeveel gevaar hieraan verbonden was, hij wilde weten, wie de in zijn overijling onopgemerkte voorbijganger mocht zijn, die zoo te onpas in de vuurlijn was gekomen.
Behoedzaam richtte hij zich overeind, juist zóóveel, dat hij nog maar het hoofd behoefde op te heffen om over de haag te zien.
Nu nog een oogenblikje gewacht, en toen: één, twee, drie - daar verstoutte hij zich even te kijken.
Maar jawel! - Een krakend takje had verraad gepleegd en de schuldige werd gesnapt.
‘Wát? hebt gij het gedaan?’ hoorde hij zich thans door Mense toeroepen, die nog werk had om zich de klei uit het linkeroog te vegen.
Van schrik had kapitein Kraak zich onmiddellijk weder gebukt. Doch dit was slechts een onwillekeurige beweging, die hem niets meer kon baten. Eenmaal ontdekt, schoot hem weinig over dan zijn verontschuldigingen te maken.
‘Hé, zijt gij het, dokter?’ riep hij, het hoofd opnieuw, maar ditmaal met een jammerlijk voorkomen van verlegenheid, boven de heg uitstekende. ‘Wel, dat trof al heel ongelukkig! Ik had het waarlijk zoo niet bedoeld. Het doet toch geen pijn, hoop ik? Wacht, ik zal dade- | |
| |
lijk bij u komen. - Of neen, kom liever binnen; dan kan ik u tevens uitleggen, hoe het gebeurd is.’
‘Ik zou het oog ten minste gaarne eens uitwasschen. Het brandt geducht,’ verklaarde Mense met een poging om niet te toonen, hoe ontstemd hij was.
Voor dit laatste was dan ook alle reden. Het was geen onbeduidende wissel, die op zijn lijdzaamheid getrokken werd.
Van zijn ziekenbezoek huiswaarts keerende, had hij enkele zaken te overleggen, die een nauwkeurig wikken en wegen overwaard waren. Want ditmaal had het gerucht waarheid gesproken. Hetgeen Marie omtrent zijn plannen vernomen had, was volkomen gegrond. Alleen kon zij bezwaarlijk vermoeden, dat zij zelve den stoot tot die voornemens gegeven had, daar het háár inzichten waren, die ze hadden doen ontstaan. Op die avondwandeling in stille laantjes en langs eenzame paden, toen hij, door haar behoorlijkheden bedwelmd, zich zoo zwak had gevoeld, was zij het geweest, die hem opnieuw de oogen geopend had voor de laagheid, waaraan hij zich schuldig zou maken, bijaldien hij ontrouw aan zijn verleden werd. En haar meening had te meer indruk gemaakt, daar hij zich zelf wel bewust was, dat de zaak nog op haar gunstigst aan Marie werd voorgedragen. Of had hij niet, bij de onderstelling aan haar oordeel onderworpen, alleen maar van een afgelegde belofte gerept, terwijl in werkelijkheid nog zooveel meer in rekening kon
| |
| |
worden gebracht, dat hem tot het nakomen van zijn woord verplichtte? En toch, in weerwil van die partijdige voorstelling, was haar oordeel zoo beslist geweest. Het kon dus geen twijfel lijden, wat hem te wachten stond, voor het geval hij de eigenwillig gesmede boeien verbrak. Bij háár althans zou hij op geen vrijspraak mogen rekenen, integendeel, voor altoos als een eerlooze gebrandmerkt staan. Maar was zoodoende niet tevens het hopelooze zijner liefde ten volle in het licht getreden? Zoo verblind was hij niet, zoozeer niet door zijn hartstocht verdwaasd, dat hij zich nu nog langer door drogredenen zou kunnen misleiden. Met droeve helderheid zag hij andermaal in, dat hem niets overschoot dan in zijn lot te berusten. Doch tegelijkertijd, terwijl hij hiertoe opnieuw besloot, werd hij van de noodzakelijkheid doordrongen om de nabijheid van haar, tot wie hij zich zoo machtig, zoo onweerstaanbaar voelde aangetrokken, te ontvlieden. Neen, hij begreep het wel, het zou niet voldoende zijn, haar voortaan weder zooveel mogelijk te mijden; niet eer zou er kans zijn, het gevoel, dat hij haar toedroeg, te boven te komen, vóór hij ver van haar verwijderd was. En zoo dus had hij het plan gevormd, met den een of anderen ambtgenoot van standplaats te verwisselen. Zelfs had hij hiertoe reeds de noodige stappen gedaan en zekere onderhandelingen aangeknoopt, naar aanleiding, waarvan hij nog dezen morgen een schrijven had ontvangen, en juist was hij met zich zelven in beraad, hoe
| |
| |
enkele daarin voorkomende vragen te beantwoorden, toen het kleiballetje van kapitein Kraak hem zoo onzacht in zijn overdenkingen kwam storen.
Doch zijn misnoegen hierover was spoedig geweken. Niet alleen bleek, nadat het oog gezuiverd en gebet was, het letsel van weinig belang te zijn, maar ook waren de ophelderingen, die hij nu omtrent de toedracht der zaak ontving, zoo afdoende, dat hij den veteraan onmogelijk van booze bedoelingen te zijnen opzichte verdenken kon en zich vergenoegde, met dezen glimlachende wat meer voorzichtigheid in diens omgang met klei en blaasroer aan te bevelen.
Evenwel had hij aanvankelijk volstrekt geen ooren naar het voorstel van den heer Kraak, die hem, uit blijdschap over den goeden afloop van het geval, met alle geweld een poosje te gast wilde houden, en eerst toen de kapitein op zijn gemoed begon te werken, door de mededeeling, dat hij een onaangename tijding uit Holland ontvangen had, welke hem geheel van streek had gebracht, en waarover hij gaarne eens den raad van een ander zou inwinnen, liet Mense zich tot de belofte vermurwen, om ten minste nog zoolang te blijven, tot hij het relaas zou hebben aangehoord.
‘Maar gun mij dan nu ook in mijn hokje te gaan,’ voegde de invalide, na het zoover gebracht te hebben, daarbij. ‘Want ik ben een beetje hardhoorig, zooals gij waarschijnlijk weet. En komt gij er dan vóór zitten, dan kan
| |
| |
ik u veel gemakkelijker verstaan. Zoo plegen wij ten minste altijd te doen, als de overste hier komt, ten wiens gerieve ik het eigenlijk heb laten maken. Het is, wel is waar, een tijdje in onbruik geweest, omdat er een kleine moeilijkheid tusschen ons was ontstaan, maar gisteren hebben wij het toch weer ingewijd.’
Mense had tegen het voorstel geen bezwaar, mits de heer Kraak slechts wat spoed wilde maken, weshalve deze, zoodra zij zich hadden neergezet, zijn wijdloopig verhaal begon, dat in het kort hierop nederkwam.
Hij had in Holland nog een jongeren broeder, die echter een zeer losbandig leven leidde en hem veel last en kommer veroorzaakt had. Nu had hij, na een geruimen tijd zonder berichten te zijn gebleven, opeens weder een brief van dien broeder ontvangen, waarin deze de geheel onverwachte mededeeling deed, dat hij zich in den echt begeven en dan tevens zijn gedrag verbeteren wilde. Intusschen stond aan de voldoening van dat loffelijk plan een klein bezwaar in den weg, 'twelk meer in het bijzonder samenhing met de omstandigheid, dat de vrouw zijner keuze alreede gehuwd was. Wel leefde zij van haar man gescheiden, en zou deze toestand, na verloop van tijd, ook door de wet bekrachtigd worden, maar zoolang dit nog niet was geschied, weigerde zij toch volstandig met haar minnaar samen te wonen, tenzij deze het land verlaten en zich in Amerika vestigen wilde. Het was, schreef hij, geen onbillijk verlangen, en hij voor zich zou er ook niets op tegen hebben,
| |
| |
zoo het hem ongelukkigerwijze niet ten eenenmale aan geld voor de uitrusting, de reis en hun eerste vestiging ontbrak. Derhalve was zijn eenige hoop op den kapitein gevestigd, die nu, door slechts de noodige fondsen voor te schieten, de benijdenswaardige voldoening zou mogen smaken, zijn broeder voorgoed van den slechten weg af te helpen en twee menschen voor eeuwig aan zich te verplichten.
‘Wat zoudt gij mij in dit geval raden?’ zoo besloot de veteraan zijn verhaal. ‘Mijn broeder schijnt erg op die vrouw gesteld te zijn, en het is dus niet onmogelijk, dat zij een goeden invloed op hem oefenen en een geregeld en ordelijk huisvader van hem maken zou. Maar zeker is zulks nog niet, en ik kan zelf mijn spaarduiten te goed gebruiken om er lichtvaardig afstand van te doen. - Zou, heb ik al gedacht, de echtgenoot der bedoelde dame, daar de man nu toch eenmaal van haar scheiden wil, niet tot een geldelijke overeenkomst te vinden zijn?’
‘Die vraag valt moeilijk te beantwoorden,’ meende Mense, ‘vooraleer men iets naders omtrent de juiste verhouding der echtgenooten weet. ‘En gesteld al bovendien, dat de man geneigd mocht zijn, de wenschen van zijn vrouw in de hand te werken, dan is het nog de quaestie, of hij ook in staat zou zijn, zich daartoe nogal belangrijke financieele offers te getroosten.’
‘Neen, voor dit laatste bestaat geen zorg. Een rijk koopman als de heer Rozedoorn.......’
‘Wat zegt gij? - Rozedoorn?’
| |
| |
Het klonk meer als een kreet dan als een vraag, en de gansche ziel van Mense scheen in den blik te zijn overgegaan, waarmede hij het antwoord verbeidde.
‘Ja, Rozedoorn. - Kent gij hem?’
Maar ditmaal ontving de kapitein geen antwoord. Als versuft staarde zijn bezoeker hem aan, of beter gezegd, als iemand, wien het niet recht duidelijk was, of hij waakte dan wel droomde.
‘Zou zij het zijn?’ mompelde hij eindelijk. ‘Mijn God, indien het eens zoo ware!’
‘Wat zegt gij toch?’ vroeg kapitein Kraak, met de hand aan het oor. ‘Ik kan er niets van verstaan.’
‘Weet gij zeker, dat gij u niet in den naam vergist? Zoudt gij - zou ik zelf den brief eens mogen inzien?’
‘Wat blief?’ vroeg de veteraan, daar Mense in zijn ontroering wat vlug gesproken had.
‘Of ik den brief eens zou mogen hebben,’ herhaalde deze, haast nog zenuwachtiger dan te voren.
‘In den brief?’ riep de heer Kraak. ‘Natuurlijk staat het in den brief. Hoe zou ik er anders aan komen?’
‘Dat vraag ik niet, kerel! Ik vroeg of ik uw brief eens mocht inzien,’ verbeterde Mense, die zich van ongeduld niet meer bedwingen kon.
‘Wát? - Kerel? - Wel alle duivels!’ stoof de kapitein in woede op. ‘Is het jelui dan allemaal in het hoofd geslagen? Het heet tegen- | |
| |
woordig maar kerel voor en kerel na, alsof het zoo niets is. Ik geloof bepaald, dat jelui, G.. betere het! een komplot tegen mij hebt gemaakt!’
Voor een oogenblik werd Mense door een gevoel van radeloosheid bevangen. Nochtans dreef weldra het besef van het belang, dat hij er bij had, den ander te vriend te houden, bij hem boven, zoodat hij nu alles in het werk stelde om dezen tot bedaren te brengen. Bijzonder vlug ging dit niet, te minder, dewijl de doofheid van den invalide ten gevolge van diens opgewondenheid nog scheen toegenomen; maar eindelijk mocht Mense er toch in slagen en durfde hij andermaal zijn wensch te kennen geven, zich door eigen aanschouwing te overtuigen, dat de heer Kraak den naam goed gelezen had.
‘O, is 't u daarom te doen? Zeg het dan, maar maak zoo'n spektakel niet,’ pruttelde de kapitein, die hierop den brief in quaestie uit een zak van zijn jas te voorschijn haalde.
De plaats, waar de naam vermeld stond, was spoedig gevonden, en - waarlijk, dáár zag Mense het met eigen oogen: ‘Rozedoorn, een welgesteld koopman te Rotterdam.’
Nog eens las hij het en nóg eens weder, en telkenreize was het, of een stroom versche lucht uit het land der belofte de borst kwam verruimen, die zoolang achtereen door de smartelijkste aandoeningen werd beklemd.
‘Ziet gij wel, dat ik geen abuis had?’ vroeg de heer Kraak, die nu ook de eer wilde ge- | |
| |
nieten, waarop hij rechtens aanspraak mocht maken.
Zoo tot de werkelijkheid teruggeroepen, haalde Mense nog éénmaal diep adem. Toen sprak hij op gejaagden toon:
‘Ja, het is zoo; jawel, gij hadt gelijk. - Maar nu ik moet weg. Adieu!’
En tegelijkertijd bood hij zijn gastheer tot afscheid de hand.
Maar hij had buiten den waard gerekend. Van zulk een voortvarendheid was de heer Kraak volstrekt niet gediend, en in plaats van Mense wederkeerig de hand te reiken, hield hij dezen stevig bij den arm vast.
‘Hola! dokter, dat gaat niet! Dat is heelemaal tegen onze afspraak! Gij hebt mij uw raad beloofd, en nu zoudt gij zoo maar, zonder een enkel woord, willen heengaan? Eerst zult gij mij toch behooren te zeggen, wat ik doen moet.’
‘Wel, laat ze gaan!’ riep Mense, zich uit den greep van den kapitein losrukkende.
‘En wie zal dat dan betalen?’
‘Ik.’
‘Gij?!’
De heer Kraak strompelde van verbazing uit zijn hokje.
Doch de man, wien zijn uitroep gold, was reeds verdwenen; en toen de invalide, zoo vlug als zijn houten been dit toeliet, naar zijn stoepje gesneld was, kon hij nog maar juist den zoo overhaast vertrokken gast zich met rassche schreden zien verwijderen.
| |
| |
‘Wie heeft nu al zijn dagen zoo iets gehoord!’ sprak hij bij zich zelven. ‘Ik houd het voor vast, dat er één bij hem aan den haal is. - Nu, hij moet het zelf maar weten. Wil hij het werkelijk betalen, des te beter; ik zal het hem zeker niet beletten. Maar ik mag Joost heeten, als ik er iets van begrijp!’
Middelerwijl stapte Mense haastig door. Hij had niets in den zin, dat spoed vereischte, maar bij hetgeen er bruiste in zijn hoofd en hart, wist hij ternauwernood wat hij deed.
Zoo was hij dan vrij! Eindelijk vrij van de knellende banden, die hem dag en nacht ter neder gedrukt hadden. Volkomen vrij van de verplichtingen, die, ofschoon wel is waar uit eigen beweging aanvaard, hem allen levenslust hadden benomen, een ander mensch van hem hadden gemaakt. Onvoorziens vrij van het bittere lot, waaraan hij zich juist opnieuw had moeten onderwerpen, een lot, dat hij reeds zoo stellig gemeend had, zich tot het laatste toe te zullen moeten getroosten.
Vrij was hij nu ook om de inspraak van zijn hart te volgen! Vrij om nieuwe banden aan te knoopen, maar die van een gansch anderen aard, zoo liefelijk en teeder zouden zijn! Vrij om te hopen! Vrij om te streven naar het hoogste geluk, dat hij zich denken kon!
Voor altijd vrij!
Welk een toovermacht lag er in dat woord! Alles scheen hierdoor opeens als herschapen.
Hoe opwekkend was de zonnige atmosfeer, hoe heerlijk geurden de bloemen, hoe vrien- | |
| |
delijk schitterden de witte gevels der huizen, hoe helder straalde het saffier van den hemel, hoe lachend, hoe vroolijk, hoe glansrijk was alles!
Eén wanklank slechts mengde zich door die blijde tonen. Het kwam hem nu voor, dat zijn belofte aan kapitein Kraak wel wat overijld was geweest, en het geweten klaagde hem aan, dat hij hoofdzakelijk aan een aandrang van zelfzucht voldaan had. Wat gaf hem het recht een plan te bevorderen, waarvan het nog zeer twijfelachtig was, of het werkelijk tot het geluk zou strekken van haar, in wier leven hij reeds sterker had ingegrepen dan hij verantwoorden kon? En zou hij hiermede geen nieuwen ondienst bewijzen aan den man, ten aanzien van wien hij zich reeds zooveel te verwijten had?
Doch neen, weg met die bezwaren! Thans wilde hij zich het hoofd daarmede niet breken.
Hij was vrij, hieraan alleen wilde hij thans denken. Stellig en deugdelijk vrij; zelfs al zou er niets van een nadere verbintenis tusschen haar en den broeder van den heer Kraak komen. Immers, de bijzonderheden omtrent hun verhouding vernomen, waren van zoodanigen aard, dat hij zich voorgoed van elke betrekking tot haar ontslagen mocht rekenen.
Nu al was hij vrij, en slechts aan deze gedachte wilde hij heden plaats gunnen.
Ja, zoo zou het zijn. Voortaan mocht en wilde hij alleen voor het geluk leven!
|
|