| |
| |
| |
Hoofdstuk XXV.
Het was avond.
Duizenden sterren flonkerden aan den onbewolkten hemel, en hoewel de maan nog een heel stuk wassen moest, eer zij weder haar hoogsten trans van luister zou hebben bereikt, ging er reeds een vriendelijke schemering van haar uit over daken en boomen, een zacht schijnsel over erven en wegen, een liefelijke glans, die elk beekje als met kabbelend zilver overtoog en den dauw deed glinsteren op het groene loover en in de kleurrijke kelken der bloemen. Het was dat stille bleeke licht, dat meer dan iets anders tot peinzen en droomen stemt, die matte, tooverachtige glimp, waarbij de jeugd zoo gaarne haar luchtkasteelen bouwt, de ouderdom zich zijn schoone dagen van weleer te binnen brengt, en elk voor aandoeningen van eerzucht of van liefde vatbaar gemoed zich onwillekeurig overgeeft aan de zoetste verlangens.
Zelfs in de breede waringinlaan, waar geen
| |
| |
enkele lichtstraal door het dichtbegroeide bladerengewelf kon boren, had men nog de weerkaatsing van het glimlicht op de aan beide zijden golvende velden, die in het wazig verschiet zich in nevelen schenen te verliezen.
Niettemin was het als altijd eenzaam in die dreef. Woningen waren er niet te vinden, en zonder bepaalde aanleiding, ging men er zelden toe over, een weg te kiezen, die, meer in het bijzonder, als een oprijlaan naar het residentiehuis werd beschouwd.
In het oog van den heer van Waningen was het intusschen juist die verlatenheid, welke haar de meeste aantrekkelijkheid verleende. Dikwerf na tafel placht hij er een geruime poos op en neer te wandelen; en het aangenaamste was het hem dan, als hij niemand tegenkwam om hem in zijn overdenkingen te storen.
Ditmaal echter was hij niet alleen. Want, naar aanleiding van zijn raad aan Marie van Beele, die door hoofdpijn gekweld werd, om een luchtje te scheppen, had hij haar voorgesteld, hem op zijn wandeling te vergezellen.
Het was niet de eerste keer, dat Marie door die lastige kwaal geplaagd werd. Had zij er voorheen nooit aan geleden, in den laatsten tijd was zulks des te meer het geval geweest. Zij had het dan ook bijzonder druk; want, behalve haar gewone werk, had zij, wegens de ongesteldheid van mevrouw, waarin nog weinig verbetering gekomen was, ook nog de zorg voor de huishouding op zich genomen. Boven- | |
| |
dien ontbrak het haar ten eenenmale aan afleiding, hetgeen te ongelukkiger trof, wijl zij dezer dagen juist een bijzondere behoefte aan opbeuring gevoelde. Niet alleen toch had zij van haar gesprek met Mense op hun wandeling te Ashri een droevigen indruk overgehouden, maar ook in zijn latere gedragingen was velerlei geweest, dat haar hinderen moest. Zoo kon zij duidelijk bemerken, dat hij voor zijn bezoeken aan mevrouw van Waningen opzettelijk de uren koos, waarin hij haar met haar leerlingen bezig wist; en wanneer hij zich al eens genoopt zag, van dien regel af te wijken, en haar bij zijn komen of gaan toevallig ontmoeten mocht, liep hij haar steeds, na een overhaaste begroeting, met eenige gejaagdheid voorbij. Slechts éénmaal, en toen nog niet eens uit vrije verkiezing, had hij een paar woorden met haar gewisseld. Het was ten huize geweest van mevrouw Zegwaard, bij gelegenheid, dat Marie deze een boodschap namens de zieke had over te brengen. Hij zat daar al toen zij aankwam, en nademaal hij beloofd had op de terugkomst van den dominé, die aan het catechiseeren was, te zullen wachten, diende hij er wel te blijven. Doch zorgvuldig scheen hij zich van elke inmenging in het gesprek te onthouden, en toen mevrouw Zegwaard hem ten slotte rechtstreeks hierin betrok, zoodat hij onmogelijk langer bij zijn stilzwijgen volharden kon, legde hij een zekere, moeilijk te verklaren verwarring aan den dag.
| |
| |
Dit alles reeds leverde stof genoeg tot denken op. Maar nog iets anders kwam daarbij. Men zeide, dat de dokter van zins was, met een zijner collega's van standplaats te wisselen. Wel wist natuurlijk niemand van wien of van waar dat gerucht afkomstig was, maar het kon niettemin zeer goed waarheid behelzen. En ofschoon Marie welbeschouwd geen enkele deugdelijke reden had om zich met het doen en laten van Mense het hoofd te breken, te minder nu hij zoo kennelijk haar gezelschap vermeed, was zij, haars ondanks, geheel van de zaak vervuld en besefte zij reeds bij voorbaat iets van de leegte, die zijn vertrek bij haar veroorzaken zou. Kortom, onderscheidene omstandigheden werkten samen om haar in een minder opgewekte stemming te brengen, en het was inzonderheid wanneer zij, een poos aan zich zelve overgelaten, zich zenuwachtig en bedrukt gevoelde, dat haar die hoofdpijnen overvielen, waaraan zij sedert kort onderhevig was.
Ook heden was zulks het geval geweest. Want eerst sinds zij in den vooravond, toen de meisjes mevrouw van Waningen gezelschap hielden, een tijd alléén in haar kamer gezeten had, had zich haar kwaal weder geopenbaard.
De koele, zuivere buitenlucht echter liet niet na een verkwikkenden invloed op haar te oefenen. Daarenboven deed het haar goed, weer een weinig te kunnen keuvelen. Mochten anderen het vaak moeilijk vinden, met den resident een geregeld onderhoud te voeren, zij had hierover
| |
| |
geen klagen. Niet slechts, dat hij voor haar altijd eenigszins uit zijn deftige voegen kwam, maar het ontbrak hun ook nooit aan de noodige stof tot gedachtenwisseling; immers, terwijl Marie in haar nieuwe omgeving nog voortdurend van allerlei opmerkte, waaromtrent zij gaarne eenige inlichtingen ontving, was de heer van Waningen van zijn kant over dergelijke onderwerpen niet licht uitgepraat.
Deze reis nam hun gesprek evenwel een eenigszins andere wending. Bij het mededeelen van een aangelegenheid uit zijn ambtelijke loopbaan, bracht de resident ook zijn eigen persoonlijk bestaan te pas. Eerst bepaalde hij zich nog maar tot losse opmerkingen, doch van lieverlede stond hij er langer bij stil, tot hij eindigde met uitsluitend over zich zelven te spreken. Wel waren het slechts algemeenheden, die hij ter sprake bracht, vage aanduidingen omtrent de eenzelvigheid, waartoe hij zich gedwongen zag, en in verband hiermede, onbestemde klachten, dat hij niemand had, om de bezwaren, teleurstellingen en grieven, die zijn dienst toch vaak in zoo ruime mate opleverden, te deelen, niemand voor wien hij in moeilijke dagen zijn hart kon uitstorten; doch wat had Marie met dit alles te maken? Waarom juist háár daarop gewezen? Zij had zijn vertrouwen niet gevraagd, en was er evenmin op gesteld, het te ontvangen. Nog duidelijk herinnerde zij zich, hoe hij ook vroeger al eens op zijn huiselijke verhoudingen gezinspeeld had, en zij voelde weder een soortgelijke beklemd- | |
| |
heid, als haar bij die gelegenheid had bevangen. Evenals toen, trachtte zij nu het gesprek op een ander onderwerp te brengen; doch ditmaal wilde het haar niet gelukken, telkens kwam hij weder op hetzelfde terug. En wat haar bovenal verontrustte, was iets in den toon van zijn stem, die haar nog nooit te voren zoo onvast en tevens zoo vreemd in de ooren geklonken had.
Een onbestemd voorgevoel van iets onaangenaams, dat haar boven het hoofd hing, maakte zich van Marie meester, en tegelijkertijd begon haar ook de eenzaamheid der lange, half donkere laan te beangstigen.
Inmiddels had hij zich min of meer tot haar overgebogen, en zóó, terwijl zijn oogen als in betoovering op haar gevestigd bleven, verhaalde hij thans, hoe hij eerst, reeds lang geleden, gemeend had, voorgoed van alle hoop op geluk te moeten afzien, maar dat hij hierop sinds kort was teruggekomen en het gewaagd had, zich met nieuwe uitzichten te vleien. En aan deze laatste opmerking scheen hij nog een nadere toelichting te willen geven, toen hij plotseling ophield.
Zij had niets gezegd. Alleen had zij even, een ondeelbaar oogenblik, naar hem opgezien. Maar zulk een onsteltenis had uit die snelle beweging gesproken, dat de woorden hem op de lippen bestierven.
De schellen waren haar van de oogen gevallen, en helder en scherp stonden haar plotseling een menigte gezegden en handelingen voor
| |
| |
den geest, die tot dusver haar aandacht volkomen ontgaan waren.
Als instinctmatig begreep zij nu, wat er volgen zou. Nog wilde zij het trachten te voorkomen, maar dit was haar niet mogelijk; de stem stokte haar in de keel; en eerst nadat zij het lichte omslagdoekje, dat haar los om de schouders hing, iets vaster had toegehaald, vermocht zij met bevende stem op te merken:
‘Mij dunkt, dat het wel wat koel wordt. Als gij er niet op tegen hebt, zou ik liever omkeeren.’
Was hij zóózeer in gedachten verdiept, dat hij haar niet hoorde, of hield hij zich slechts alsof haar verzoek hem ontging? Zwijgend bleef hij naast haar doorloopen, maar de ongewone heftigheid, waarmede hij een in den weg liggend stukje dood hout van zich afstiet, getuigde, hoe het onderwijl gistte in zijn gemoed.
Daar ritselde iets bezijden of achter een breedstammigen waringin. Een nachtvogel misschien, of anders een slang, die tusschen de afgevallen dorre bladeren schoot.
Hij lette er niet op. Met naar den grond geslagen blik wandelde hij gestadig voort.
Juist echter, toen zij haar verzoek wilde herhalen, sprak hij haar weder toe.
‘Voor zoover ik weet,’ zeide hij met een doffe, weifelende stem, ‘heb ik geen enkele maal iets laten bemerken van hetgeen er, sedert uw komst, in mij omging. Ik heb althans genoeg mijn best gedaan om het gevoel,
| |
| |
dat mij vervulde, te verbergen. Maar hoezeer ik het trachtte te ontveinzen, ik kon niet beletten, dat het elken dag sterker werd. - Zie,’ ging hij in plotselinge vervoering voort, ‘gij bezit zulk een heerlijk bloeiend leven, gij hebt over zooveel onuitputtelijke schatten te beschikken, zoudt gij mij, die zoo lang van alle geluk verstoken bleef, niet een enkele aalmoes van uw rijkdom willen schenken? Kunt gij......’
‘Resident!’
Een verwijt, zoo onverholen als beslist, lag in dat enkele, op verschrikten toon uitgesproken woord, hetzelfde woord, dat hij tot dusver nooit anders dan met onderscheiding had hooren gebruiken. Bracht het hem ook op dít oogenblik de zoo hoog vereerde waardigheid te binnen, die hij als tot een deel van zijn bestaan had gemaakt? Was het de gedachte, dat hij op het punt stond, zich in haar oogen te verlagen, welke hem op de lippen deed bijten en hem eenige seconden besluiteloos maakte? Eenige seconden slechts; - niet langer. Toen bleken zijn aanvechtingen hem te machtig. Voor ééns in zijn leven verloor hij het meesterschap over zich zelven, en geheel onder den invloed van zijn blakenden hartstocht, hernam hij op woesten toon en met vlammende blikken:
‘Waarom geloochend, wat ik toch niet meer verhelen kan? Ik moet, ik moet het zeggen. Noem mij waanzinnig, zoo gij wilt; ik weet, zelf weet ik, dat het waanzin is, maar ik kan het niet onderdrukken, - ik bemin u.’
| |
| |
‘Resident!’
Het was nu veel meer dan een verwijt. Het klonk als een kreet van verontwaardiging. Al de ergernis trilde daarin, die zij over den haar aangedanen smaad gevoelde; dezelfde toorn, die haar wang deed gloeien en haar oog deed fonkelen.
Maar hij scheen niets meer te hooren, niets te zien. Met de driestheid van den dolzinnige, die, na eenmaal den teerling te hebben geworpen, ook alles op het spel wil zetten, plaatste hij zich vóór haar en trachtte hij haar hand te vatten.
Een schrede deinsde zij achteruit; maar hierna bleef zij, met opgeheven hoofd, onbeweeglijk staan. Wel zwoegde haar boezem van aandoening, wel was er een zenuwachtige beweging in de teedere lijnen om haar mond, doch geheel haar houding gaf vastberaden wilskracht te kennen, en de fiere blik, waarmede zij haar beleediger in het gelaat schouwde, verleende aan haar jeugdig wezen een jonkvrouwelijke hoogheid, die noodwendig ontzag moest inboezemen.
Ook hij toonde daarvoor te moeten zwichten. Zelfs in dezen stond, ondanks zijn buitensporige opgewondenheid, werd hij er door gebreideld. Als bij tooverslag was zijn onstuimigheid geweken. Stom en verpletterd staarde hij haar aan.
Ten laatste stamelde hij, bij wijze van verontschuldiging, eenige verwarde, slechts ten halve verstaanbare klanken.
| |
| |
Zij luisterde er niet naar, noch wachtte zij het einde daarvan af. Zonder de minste plichtpleging wendde zij zich om, en alléén en met verhaasten tred nam zij den terugweg aan.
Andermaal liet zich van achter het geboomte datzelfde eigenaardige geritsel van daareven hooren. Doch ook thans was er niets te zien, en bovendien verkeerde Marie in geen stemming, om veel acht daarop te slaan.
Zij wist zelve ternauwernood, hoe het haar te moede was. Eén gedachte slechts, één wensch stond haar duidelijk voor den geest: den afstand tusschen haar en den man, die haar zoo diep gekrenkt had, te vergrooten.
Zou hij haar volgen, haar willen inhalen misschien?
Al de moed, dien zij zooeven betoond had, scheen gevloden. Voortgezweept door een vage, maar toenemende vrees, repte zij zich hoe langer hoe meer, en eerst toen zij, te huis gekomen, de deur van haar kamer achter zich gesloten had, durfde zij zich in veiligheid achten.
Als uitgeput viel zij op een stoel bij de tafel neer, en hier, met het kloppende hoofd in de beide handpalmen geleund, bleef zij roerloos zitten, tot eindelijk haar overspannen gewaarwordingen zich in een bitteren tranenvloed oplosten.
Dit deed haar goed en schonk haar de noodige verlichting, om haar gedachten te verzamelen.
Het viel haar te binnen, dat mevrouw van Waningen, bij wie zij elken avond een poos
| |
| |
placht te praten, haar waarschijnlijk reeds wachtte, en haar eerste zorg was nu, door haar lijfmeid de boodschap te laten overbrengen, dat zij zich ongesteld gevoelde en liever in haar kamer bleef. Onmogelijk kon zij zoo dadelijk reeds de niets vermoedende vrouw, die eigenlijk nog het meest verongelijkt was, onder de oogen treden. Wel had zij geen rechtstreeksch deel aan dat onrecht, maar het kwam haar toch voor, dat zij in zekeren zin niet geheel vrij was van schuld. Immers, nu zij de bedoelingen van den heer van Waningen kende, was het haar onbegrijpelijk, dat zij deze niet vroeger doorgrond had en niet beter op haar hoede was geweest. Wie kon zeggen, in hoever zij hem door die noodlottige verblindheid op een dwaalspoor gebracht en zoodoende zelve aanleiding tot zijn vrijpostigheid gegeven had?
Maar behalve dit smartelijk zelfverwijt, was er nog iets, dat haar bezwaarde.
Na het gebeurde kon zij niet langer met den heer van Waningen onder één dak blijven. Alleen reeds het denkbeeld stuitte haar tegen de borst, van tot op zekere hoogte afhankelijk van hem te zijn. - En wat waarborgde haar tegen een herhaling van zijn vermetele pogingen? Hij had zich nu eenmaal blootgegeven, onherroepelijk had hij zijn bedoelingen verraden; was hiermede niet de voornaamste drangreden tot zelfbedwang vervallen? Of wat zou hem nu nog weerhouden, zijn aanzoeken te vernieuwen?
| |
| |
Neen, zij mocht, zij kon niet blijven waar zij was. Zij zou trachten bij een ander gezin in betrekking te komen. Zelfs wilde zij niet afwachten, tot zij hierin geslaagd zou zijn, maar voorloopig haar toevlucht zoeken bij de familie Rijzendaal, haar gewezen medepassagiers, die zich altijd zoo welwillend betoond hadden en haar thans zeker ook wel met liefde zouden ontvangen.
Doch hoe dit plan te volvoeren, zonder tevens den argwaan der gelukkig nog van alles onkundige echtgenoote op te wekken? Welken glimp aan een zoo overhaast vertrek te geven?
Hoe zij ook zon, zij wist geen enkel deugdelijk voorwendsel te bedenken.
Ach, dat zij niemand had, om haar een uitweg in deze moeilijkheden te wijzen!
Een oogenblik dacht zij er over, den heer of mevrouw Zegwaard te raadplegen. Maar bij nader inzien, beschouwde zij de zaak als van te teederen aard, om haar aan een ander, wien dan ook, toe te vertrouwen.
Hoe ellendig en verlaten gevoelde zij zich! Hoeveel meer nog dan ooit besefte zij, wat het zeggen wil, geheel alleen onder vreemden te zijn. Hoe gaarne zou zij het moede hoofdje weder hebben nedergevlijd in den schoot van haar, bij wie zij voorheen altijd heul en troost had gevonden.
In dergelijke droefgeestige mijmeringen bracht zij den avond door. De ééne gedachte verdrong de andere, doch tot een bepaald besluit kon zij niet komen; en een geruimen tijd nadat zij
| |
| |
haar legerstede had opgezocht, verdreef de onzekerheid omtrent hetgeen haar te doen stond den slaap uit haar oogen.
De zon stond den volgenden morgen nog niet lang aan den hemel, toen Marie met haar pupillen in den tuin wandelde.
Het was een koele, verkwikkende ochtend. Frissche geuren ademde men overal in, en het klare luchtruim, het door den dauw van stof gezuiverde grasveld, de nog vochtige bladeren van boomen en struiken, geheel de tot nieuw leven ontwaakte natuur scheen zich in den schoonen ochtendglans te verlustigen, lachte schitterend en blijde de eerste stralen van het vroolijke daglicht tegen.
Geen aanblik intusschen zoo opwekkend als de luchtig tusschen de heesters en bloemperken heen en weder dartelende Emma, geen schouwspel zoo bekoorlijk als haar van verrukking glinsterend gezichtje, wanneer zij weder een prachtexemplaar had ontdekt en met een juichkreet haar vondst aan Marie ter hand stelde, die haar een ruiker voor de zieke moeder zou helpen maken, schooner dan deze er ooit een kon hebben aanschouwd.
Nochtans, ook aan den heldersten hemel wil zich wel eens een wolkje vertoonen. Het zonnig gelaat van het kind werd eensklaps door een uitdrukking van teleurstelling verduisterd. Want was het niet ontegenzeggelijk een zeldzaam fraaie roos, die zij Marie thans gebracht had? En waarom bleef dan de uitroep
| |
| |
van bewondering achterwege, waarmede zij toch zoo vast verwacht had, dat het pronkstuk ontvangen zou worden?
‘Hé, juf, wat zijt gij stil vandaag!’ merkte zij met een pruilmondje op.
Op dit gezegde staarde ook Jeanne, die haar zusje wel bijstond, maar altijd veel rustiger in haar bewegingen was, de gouvernante aan.
‘Juf mankeert toch niets?’ vroeg zij bezorgd.
‘Neen, 't is niets,’ gaf Marie ietwat verlegen ten antwoord. ‘Juf heeft alleen maar wat slecht geslapen en weer wat hoofdpijn. - Het zal straks wel overgaan.........’
Hier brak zij plotseling af en het kon wel zijn, dat Jeanne, die met haar donkere kijkers verwonderd opzag, een zekere ontsteltenis bij haar bespeurde.
Zij was den heer van Waningen gewaar geworden, die van achter een boschje te voorschijn trad.
Ook hij scheen, toen hij haar wederkeerig opmerkte, min of meer onthutst. Een oogenblik bleef hij zelfs aarzelend staan. Doch hierop koos hij hetzelfde pad, dat zij hadden ingeslagen, zoodat een ontmoeting onvermijdelijk werd.
Eerst wilde zij nog omkeeren, maar hiertegen kwam haar fierheid in verzet, en terwijl de meisjes vooruitsnelden om haar vader een morgenkus te brengen, schreed zij bedaard voort.
Hij groette haar op zijn gewone manier, doch tevens met een steelschen blik, die op- | |
| |
nieuw verried, dat hij zich in werkelijkheid niet op zijn gemak gevoelde.
‘Kinderen,’ zeide hij, ‘gaat wat in den achtertuin spelen. Ik zou gaarne even met juffrouw van Beele spreken.’
‘Ik hoop toch, dat gij mij de vrijheid, die ik daar genomen heb, wel ten goede wilt houden?’ haastte hij zich, zoodra zij alléén waren, te vragen.
Na een korte weifeling, boog Marie, ten teeken van toestemming, het hoofd. Was het niet welbeschouwd beter, tot een nadere verklaring te komen? Zij had zich al verweten, dat zij hem den vorigen avond niet voldoende, immers niet in duidelijke bewoordingen, den afkeer had geopenbaard, dien zijn gevoelens bij haar verwekt hadden. Wellicht zou zij thans dat verzuim kunnen herstellen.
Evenwel, zijn gebogen, schier deemoedige houding, en de moeite, die het hem blijkbaar kostte, hetgeen hem op het hart lag in woorden te brengen, toonden genoegzaam, dat, hoe weinig woorden zij gebruikt had, hij haar wel degelijk had verstaan.
Was dit de heer van Waningen, de trotsche resident, die zich zoover boven zijn omgeving verheven waande?
Bijkans had zij een opwelling van medelijden met den man, die haar toch zulke ernstige redenen tot verstoordheid gegeven had. Het is waar, zelf had hij, door een onzinnigen hartstocht verbijsterd, den nimbus van achtbaarheid, waarin hij zoo gaarne zich hulde,
| |
| |
vaneengereten; maar juist hierom, dewijl het zijn eigen werk geweest was, moest ook de schande der vernedering hem dubbel zwaar vallen.
‘Ik wenschte, u mijn spijt over het voorgevallene te betuigen,’ begon hij, eenigszins afgebroken sprekende en nog steeds met nedergeslagen blik. ‘Ik moet bekennen, dat mijn vergrijp niet te verontschuldigen is; maar - mag ik van uw goedheid hopen, dat gij het mij vergeven wilt?’
Zijn toon was onderworpen, geheel in overeenstemming met de boetvaardige gezindheid, die zijn woorden ademden, en bij al wat Marie in deze oogenblikken dacht en voelde, kon zij niet nalaten, de geestkracht te waardeeren, die er hem, den hooghartige, toe gebracht had, zich zoo diep voor haar te buigen.
‘Ik weet niet, wat ik daarop antwoorden moet,’ sprak zij. ‘Maar dit zult gij wel beseffen, dat ik thans liever een betrekking bij anderen zoeken zou.’
‘Om de waarheid te zeggen,’ verklaarde hij - en zijn stem klonk opvallend mistroostig -, ‘was ik al half bevreesd, dat, gij zoo denken zoudt. En natuurlijk zal ik uw besluit eerbiedigen, wanneer gij er volstrekt bij blijven wilt. Maar zou het niets tot uw plan kunnen afdoen, als ik van mijn zijde de stellige verzekering geef, dat gij geen onbescheidenheden meer zult behoeven te duchten?’
Nadenkend tuurde Marie vóór zich heen. Die vraag deed opnieuw den tweestrijd ont- | |
| |
branden, waaraan zij reeds een einde meende te hebben gemaakt. In den grond van haar hart zag zij niet weinig tegen het denkbeeld, om te vertrekken, op. Behalve, dat zij nog altijd niet wist, hoe zulk een stap voor mevrouw van Waningen te verklaren, voelde zij zich te sterk aan de kinderen gehecht, om zoo gemakkelijk van hen te scheiden. En er bestonden ook nog andere banden, die haar trokken, waaronder één, die waarschijnlijk meer invloed op haar oefende dan zij zelve bevroeden kon.
‘Ik verklaarde u al,’ liet hij, daar zij geen onmiddellijk antwoord gaf, op somberen toon volgen, ‘dat ik reeds lang alle hoop op geluk had opgegeven. Welnu het blijve daarbij. Ik zal geen poging meer doen om mij aan dat lot te onttrekken.’
Zij beurde het hoofd op en zag hem vast in de oogen.
‘Wezenlijk, ik begrijp niet,’ zeide zij levendig, ‘hoe gij zoo spreken kunt, gij, die zooveel bezit, dat anderen moeten derven, eigenlijk al wat gij slechts bij mogelijkheid kunt wenschen.’
Een mat en bitter glimlachje plooide zich om zijn lippen.
‘Ik weet, wat gij bedoelt,’ liet zij zich in haar ijver ontvallen, waarop evenwel plotseling een hooge blos haar wangen overtoog.
Maar zij had te veel gezegd om niet verder te gaan. Ook werd zij door een onweerstaanbare begeerte gedreven, om uit te spreken wat haar op het hart lag. Toch was het met een zweem van verlegenheid, dat zij hernam:
| |
| |
‘Het voegt mij misschien niet, dit te zeggen, maar ik voor mij ben stellig overtuigd, dat het alleen aan u ligt, een verandering in dien toestand te brengen.’
Vragend en niet zonder bevreemding zag hij haar aan. Zelfs meende Marie weder iets van zijn gewone hooghartigheid op zijn gelaat te lezen. Doch zij was nu over haar schroom heen, en met een stoutmoedigheid, waarover zij zelve zich verwonderen moest, ging zij voort:
‘Dit althans is zeker, dat mevrouw niets liever verlangt. Aan duizend kleinigheden heb ik kunnen bespeuren, hoe zielsveel zij van u houdt.’
Hij zeide niets, maar de ontroering, die deze woorden bij hem teweegbrachten, kon hij onmogelijk voor haar verbergen.
‘Hebt gij dan niet opgemerkt,’ vroeg zij met vuur, ‘hoe ontdaan mevrouw bij dat ongeval van u in den vijver was?’
Nog gaf hij geen antwoord. Hij was alleen doodsbleek geworden.
Zouden haar woorden den gewenschten indruk gemaakt hebben? Zou zij er misschien iets door hebben bijgedragen om de ongelukkige breuk tusschen man en vrouw te herstellen? Hoe brandde zij van verlangen om te weten, wat er omging in zijn gemoed! Maar ongenood mocht zij niet verder op het kiesche onderwerp doorgaan.
En zoo liepen zij zwijgend en langzaam naast elkander voort.
Bij de stoep der veranda stonden zij stil en
| |
| |
nu eerst was hij in staat, haar weder toe te spreken.
‘Mag ik dus vertrouwen, dat gij blijven zult?’ vroeg hij met een hartelijkheid, die ditmaal echter niets aanstootelijks voor haar hebben kon.
‘Voorloopig ten minste, ja,’ gaf zij, en thans zonder eenige bedenking, ten antwoord.
Zij meende, dat hiermede het onderhoud afgeloopen was en wilde zich reeds verwijderen, toen het haar voorkwam, dat hij nog iets te zeggen had.
‘Ik moet u nog voor uw opmerkingen van daareven bedanken,’ sprak hij aarzelend. ‘Misschien hebt gij u verwonderd, dat ik er geen antwoord op gaf. Gij zult echter wel willen gelooven, dat het geen onheuschheid was. Ik voelde mij alleen maar bijzonder verrast. Intusschen moet ik u toch zeggen, dat gij u zeker vergist. - Ja, gij moet u vergist hebben,’ voegde hij er met plotselinge hartstochtelijkheid bij. ‘Want, indien gij eens gelijk hadt! - O, gij weet niet, hoe lief zij mij eenmaal was!’
Kennelijk beletten zijn aandoeningen hem voort te gaan, en het was vermoedelijk aan dezelfde oorzaak toe te schrijven, dat hij zich thans onverwachts omwendde en de trappen der veranda beklom.
|
|