Wonosari. Deel 2 (onder ps. P.H. van der Hoog)
(1886)–Pieter Heyting– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
Hoofdstuk XXIV.‘Och, wat! - U denk, ik niet begrijp? Ik weet geel hoed, u steek den hek maar met mij.’ ‘Ik u voor den gek houden? Dat zou ik immers niet kunnen, durven noch willen,’ verzekerde luitenant Keie op plechtigen toon. Met eenige andere jongelui had hij zich aan de discussiën in de eetzaal, die weinig in hun smaak vielen, onttrokken, en het gezelschap der dames opgezocht, ter wier gevallen hij nu een reeks van dwaasheden uitkraamde, welke Pratter reeds den opgetogen uitroep ontlokt hadden, dat de kerel toch, parole d'honneur! een ‘uienboer van je welsten’ was. Zoo had hij daar juist een bedaagde matrone, die bovendien niet wel ter been was, met het effenste gezicht van de wereld gevraagd, hem straks met den eersten dans te willen begunstigen. ‘Ik mag er dus vast op rekenen?’ hield hij, ondanks haar duidelijk te kennen gegeven wantrouwen, aan. | |
[pagina 102]
| |
‘Alla, die meneer Keie! Hij wil maar nemen in de maling met mij! - Altijd hij zoo raar,’ verklaarde de dame, die niet wist, of zij lachen dan wel boos kijken zou; waarop zij zich tot Marie, die naast haar zat, wendde, met de waarschuwing: ‘MemangGa naar voetnoot(1)! U moet nooit vertrouwen die heeren ofsieren, ja? Dia poenjaGa naar voetnoot(2) spotlustigheid terlaloeGa naar voetnoot(3) overgedreven.’ Wellevendheidshalve antwoordde Marie met een glimlachje; maar het ging niet van harte. Zij was op dit oogenblik onverschillig voor alles om haar heen, en zou zich liefst in een stil hoekje hebben teruggetrokken, waar zij zich rustig en onbespied aan den loop van haar gedachten had kunnen overgeven. Want zij voelde zich zonderling ontdaan. Niet, dat haar iets bijzonders overkomen was. Er was niets gebeurd dan alleen, dat zij, toen zij nog aan tafel gezeten was, een blik had opgevangen, die haar uitermate ontroerd had. Wel was het niet de eerste maal geweest, dat Mense haar met die uitdrukking van ernstigen weemoed had aangezien, maar heden was, zij wist zelve niet waarom, zijn oogopslag haar tot in de ziel gedrongen, en hoezeer zij getracht had, er zich tegen in te zetten, was het haar niet meer mogelijk geweest, zich aan den eenmaal ontvangen indruk te ontworstelen. Zij had zich bij de oudere dames gevoegd; doch in de gesprekken, die dezen voerden, vond zij weinig afleiding; en zelfs toen luitenant | |
[pagina 103]
| |
Nobels, met wien zij zich anders nog al gaarne onderhield, haar kwam aanspreken, bleef zij min of meer verstrooid, waaraan het dan ook vermoedelijk was toe te schrijven, dat hij spoedig weder haar zijde verliet. Inmiddels hadden de grappen en kwinkslagen van Keie hoe langer hoe meer een luidruchtig karakter verkregen, zoodat de gelijkmoedigheid van Marie, wier stemming juist zoo weinig met zulke aardigheden strookte, op een zware proef werd gesteld, en al trachtte zij nog zoozeer een vroolijk gezicht te zetten, haar glimlach was zoo gedwongen als er ooit een om haar lippen had gespeeld. Wat echter joeg haar opeens dien blos naar de wangen? - Had zij wellicht dáár, bij dien deurpost, de slanke gestalte van Mense ontwaard? Zijn oogen gleden langs den kring, alsof zij iemand zochten, totdat zij ten slotte op haar bleven rusten. Een korte wijle scheen hij te aarzelen. Toen trad hij recht op haar toe. De verzengende middaghitte was gaandeweg geweken, en de avondschaduwen begonnen al te vallen. Enkelen hadden zich reeds in den tuin begeven. Hij vroeg, of zij lust had, dat voorbeeld te volgen. Het was een uitgestrekt erf, met sierlijke bloemperken, weelderige heestergewassen, gezellige boschages en schilderachtige waterpartijtjes. Alles hier scheen er op aangelegd om tot wandelen te nooden, en voor wie zich wenschten te verpoozen, was hier en daar, op | |
[pagina 104]
| |
vriendelijke plekjes, een bank of een tafel met stoelen geplaatst. Alsof dit vanzelf sprak, richtte het paar zich terstond naar de meer verwijderde gedeelten van den tuin, die doorgaans het minst bezocht werden. Hoe stil en vredig, hoe genotvol was het hier! Koele windjes dartelden in het trillende loover, en welriekende geuren van bloemen en standelkruid kwamen hun van alle zijden te gemoet. Zacht ruischte het gebladerte boven hun hoofd, statig wuifden de palmen hun blinkende kronen, en liefelijk was, op minder belommerde plaatsen, de matte afscheidsgroet van den wegstervenden zonneschijn. Af en toe hoorden zij het vallen van een blad, of sloeg een vogel, door hun nadering verontrust, de wieken uit, of toog een kameleon in allerijl op de vlucht. En het vage gezwatel van menschenstemmen in de verte kon er slechts toe bijdragen, om nog te meer de kalmte te doen uitkomen der zich tot haar sluimering bereidende natuur om hen henen. Zoo schreden zij langzaam voort, nu eens door half duistere dreven en langs smalle paden, die maar juist breed genoeg voor één paartje waren, en dan weder onder een dicht geboomte, waarvan de laag neerhangende twijgen Mense noopten het hoofd ter zijde te buigen, tot het bijna met het hare in aanraking kwam. Zij spraken weinig, niet meer dan enkele woorden. Het was, als verkeerden zij onder een betoovering, die geen van beiden wenschte | |
[pagina 105]
| |
te verbreken. Maar alle sporen van weemoed waren bij hem als weggevaagd; ja, bijwijlen, wanneer hij haar in de oogen zag, begon zich ook op zijn gelaat iets van de frissche levensvreugde te weerspiegelen, die uit het hare hem tegenstraalde. Aan de west-zijde van den tuin was een open plek, met een ruim en fraai uitzicht over het bouwland, waarvan het door een smalle beek gescheiden was, tot aan het gebergte langs den achtergrond. Op het oogenblik, dat zij hier kwamen, werd het landschap juist door de laatste zonnestralen verlicht, en zagen zij, aan den gezichteinder, de in het reine azuur van den hemel zwevende wolkjes in een rozerood gehuld, dat van lieverlede donkerder werd, naarmate de dagvorstin achter de kimmen zonk, totdat eindelijk alles met een goudglans was overtogen. Geheel het hoogland scheen thans in gloeiend purper gedompeld, behalve alleen de zooeven nog aschgrauwe, uit een der bergtoppen omhoog stijgende rookkolom, die nu een half groen- half opaalachtigen glans had verkregen. Zij waren onwillekeurig blijven staan, en een eerbiedige bewondering hield hun tong geboeid. ‘Hoe verrukkelijk!’ riep eindelijk Marie, toen de gloed aan den horizon begon te verbleeken. ‘Ontzagwekkend schoon!’ gaf hij niet minder opgetogen ten antwoord. ‘En dan te denken, dat dit heerlijk schouwspel zich iederen avond herhaalt!’ | |
[pagina 106]
| |
‘Dat is het,’ zeide hij, ‘wat aan de natuur nog de meeste majesteit schenkt, haar trouw aan zich zelve, haar weergalooze bestendigheid.’ Maar nauwelijks had hij dit gezegd, of hij scheen door een pijnlijken inval getroffen; want wederom vertoonde zich op zijn voorhoofd de donkere wolk, die zij maar al te goed kende, en met saamgenepen lippen staarde hij naar den grond. In een oogwenk was nu ook van haar gelaat alle opgeruimdheid verdwenen. Evenwel, hoeveel meewarige belangstelling daar lag in den blik, waarmede zij hem zijdelings gadesloeg, zij oordeelde het onbescheiden, of toonde zich ten minste ongezind, hem in zijn gepeinzen te storen. De zon was nu geheel ondergegaan. Op de hoogten begon het reeds te grauwen, en een donkere sluier breidde zich over de vlakte uit. Traag sijpelde het beekje aan hun voeten. Dommelig klonk het onafgebroken gegons der insecten. Slaperig nestelden de koeltjes in het wiegelend loof. Eentonig was de dans der glimmende vuurvliegjes op de velden. Daar liet zich het snerpend gekras van een krekel hooren, en deze roep, onmiddellijk van onderscheidene kanten beantwoord, werd na weinige seconden door een koor van duizenden herhaald. - Het tropisch vooravond-concert had een aanvang genomen. Naar het scheen, werd Mense er door uit zijn droomerijen gewekt. Langzaam richtte hij het gebogen hoofd op. | |
[pagina 107]
| |
‘Ik dacht daar,’ zeide hij, nog min of meer afgetrokken, ‘in hoever het ook onze plicht moet worden geacht, aan ons zelve gelijk te blijven.’ Marie wist kennelijk niet, wat zij van deze woorden te denken had. Het best nog zou zij ze als een bloote verontschuldiging voor zijn plotseling stilzwijgen hebben kunnen opvatten, indien er niet in zijn stem een vreemde, heesche toon getrild had, die een inwendigen, hartstochtelijken strijd verried. Zij wachtte een oogenblik op een nadere verklaring, maar toen deze achterwege bleef, merkte zij op: ‘Zou dat niet van de omstandigheden afhangen? Wanneer wij het verkeerde van iets hebben ingezien, mogen wij er toch niet mede doorgaan, en moeten wij er immers wel verandering in trachten te brengen?’ ‘In een zoo ruimen zin had ik het ook niet bedoeld,’ zeide hij haastig. Maar hierop hield hij zich in, en het was als iemand, die het nog niet met zich zelven eens is, hoe zijn gedachten in te kleeden, dat hij voortging: ‘Ik had eigenlijk enkele bepaalde gevallen voor oogen. Gesteld, bijvoorbeeld, dat iemand zich tot iets verbonden heeft, waarvan hij bij nader inzien bemerkt, dat het hem niet slechts meer zou kosten dan hij aanvankelijk berekend had, maar meer dan al wat hem dierbaar is te zamen, onnoemelijk veel, geheel zijn geluk, moet hij ook dán nog zich zelven gelijk blijven, alles prijs geven, en zich misschien duizend dooden berokkenen?’ | |
[pagina 108]
| |
‘Zoolang de ander, tegenover wien hij die verbintenis heeft aangegaan, hem niet van zijn belofte ontslaat, toch zeker wel,’ luidde haar onbevangen oordeel. ‘Maar als die andere nu eens op afdoende wijze toont, voor zich zelve betrekkelijk weinig waarde aan de zaak in quaestie te hechten?’ Hij vroeg dit met een ernst, die Marie noodwendig treffen moest, en hij zag haar aan met een blik, alsof zijn leven aan haar antwoord hing. Eenige seconden had zij noodig om zich te bedenken. Voelde zij wellicht, hoe nauw die vraag in verband stond met de geheime smart, waaronder Mense gebukt ging? ‘Maar in dat geval zal de ander immers weinig bezwaar maken, hem de belofte kwijt te schelden,’ meende zij eindelijk. ‘En indien dit nu eens uit vérgedreven zelfzucht, misschien wel ter wille van een gril, ter bevrediging van een luim, of God weet waarom, niet gedaan wordt, wat dán? Moet dan maar alles daaraan opgeofferd worden?’ Nog nooit had zij hem zoo opgewonden gezien. Elk woord getuigde van de heftigheid zijner gemoedsbewegingen. Iedere trek van zijn gelaat sprak van den fellen kamp, die in hem woelde. Wederom bedacht zij zich een wijl. Toen sprak zij zacht, maar beslist. ‘Mij dunkt, ja.’ ‘TjobaGa naar voetnoot(1)! wat verbeel hij toch? Eerst hij | |
[pagina 109]
| |
mij vragen; nu hij krab van achteren!’ hoorden zij op dit oogenblik zeggen. Want in het schemerdonker voortwandelende, waren zij toevallig, bij het omslaan van een hoek, achter een paar jonge meisjes gekomen, die zelve evenwel, in de hitte van haar gesprek, niets van hun nabijheid schenen te bemerken. ‘Laat maar!’ poogde de tweede te troosten. ‘Ik denk, zijn permilie houdt meer met haar. Eusenie zeg, hij is zeer ouderlievend gezind. En - zij is mooi, ja?’ ‘Tjiesss! hij kan niet schelen voor mooi!’ liet de eerste spreekster zich weder hooren. ‘Man net kat; eet visch, onverscheelig wat.’ En deze menschkundige opmerking ging van een sterksprekend gebaar van minachting vergezeld. ‘Laat ons liever gindsche laan inslaan,’ stelde Mense nu met onmiskenbare teekenen van ongeduld voor. Maar, zoo hij door dezen maatregel van verdere stoornis hoopte verschoond te blijven, wachtte hem dra een nieuwe teleurstelling. Nauw hadden zij zich omgekeerd, of zij stuitten weder op een ander paar, dat juist uit de door hem bedoelde dreef te voorschijn trad. Het was mevrouw Springveld met Rinkelman. Zij had een vuurroode kleur en legde bij de ontmoeting een zekere verlegenheid aan den dag. Maar Rinkelman was daarentegen volkomen op zijn gemak en begon terstond een gesprek met Mense, waarvan deze zich evenwel spoedig afmaakte, onder voorwendsel, van | |
[pagina 110]
| |
noodzakelijk nog eenige patiënten in de stad te moeten bezoeken. Hij had, herinnerde hij, de gastvrouw reeds te voren gewaarschuwd, dat hij maar kort zou kunnen blijven, zoodat zij hem nu wel gereedelijk vergunning zou willen geven om te vertrekken. Onderwijl hadden ook de overige feestgenooten zich verspreid. Na het vallen van de schemering waren in den voortuin de bij wijze van guirlandes tusschen de boomen hangende lampions en chineesche lantaarns opgestoken, en men had er bovendien nog een menigte petroleumlampen aangebracht, die thans een zee van licht verspreidden. Het meerendeel der jongelieden trok hiervan partij om zich met hun geliefkoosd croquetspel bezig te houden. De ouderen van het gezelschap echter wandelden liever hier en daar onder vroolijke gesprekken op en neer. Ook hadden verscheidene dames zich in de voor het wisselen van toilet bestemde vertrekken teruggetrokken, terwijl bovendien de meer bejaarden onder haar, er de voorkeur aan gaven, op haar schommelstoelen te blijven wiegen en op haar gemak een onderlinge nabetrachting over de verschillende gerechten van den middagdisch te houden. En het was bij deze gelegenheid, inzonderheid toen mevrouw Springveld, van haar wandeling teruggekeerd, zich een oogenblikje in den kring dezer laatstbedoelde dames nederzette, dat het ten schitterendste aan het licht kwam, hoe zij op het gebied der kookkunst ware wonderen had vertoond. | |
[pagina 111]
| |
‘Wah! als ik nog denk, mijn tanden wateren!’ verzekerde de ééne. ‘Ik ook, ik slik maar spuug!’ riep de tweede, die van de naturalistische richting scheen. En zoo hadden allen een complimentje gereed, waaraan vaak nog een verzoek om het recept voor enkele schotels gepaard ging. Meer roem had de gastvrouw niet kunnen behalen. Van den resident was het niet te verwachten, dat hij zich naar de neigingen of luimen van anderen schikken zou; hij was zijn eigen weg gegaan. Een weinig ter zijde van het huis was een aardheuveltje, van waar men den geheelen voortuin kon overzien. Op deze verhevenheid had de heer van Waningen zich een stoel laten plaatsen, en het was hier, dat hij zich thans verwaardigde, een soort van audiëntie te verleenen. En inderdaad, iets beters had hij niet kunnen bedenken. Want, onder den invloed der eerbiedige huldebetooningen, die hem nu weder rijkelijk ten deel vielen, moest van zelf de minder aangename stemming wijken, waarin hij de zitting aan tafel had opgeheven. Toch kon hij zijn ergernis over de uitmiddelpuntige redeneeringen van den predikant niet zóó geheel vergeten, of er bleef hem nog lang een zekere kitteloorigheid bij, gelijk onder anderen de opzichter Goedmans, tot diens niet geringe onsteltenis, moest ervaren. Deze jonkman, die alleen bij wijze van vergoeding voor de krenkende bejegening, bij de repetitiën van de zijde van mevrouw Springveld ondervonden, tot de partij genoodigd was, | |
[pagina 112]
| |
had uit bescheidenheid opzettelijk gewacht, tot hij een der laatsten zou zijn, die den resident kwamen aanspreken. Ongelukkig echter verkoos de heer van Waningen dat dralen aan iets anders toe te schrijven. Deze toch zag er slechts een bewijs van achteloosheid in, waarover Goedmans nu duchtig de les gelezen werd, terwijl hij er tevens aanleiding in vond, den geheel uit het veld geslagen ambtenaar ook nog over andere zaken door te halen en hem in het bijzonder gebrek aan het noodige toezicht op de aan zijn zorgen toevertrouwde straatverlichting te Wonosari te verwijten. Onder den vorigen opzichter plachten de lantaarns veel helderder te branden, beweerde de resident, en toen Goedmans hierop in alle nederigheid de aanmerking waagde, dat de bedoelde persoon gehuwd was en dienvolgens aan zijn vrouw de taak had kunnen opdragen, des morgens bij het vullen der lampen tegenwoordig te zijn, voegde de heer van Waningen hem op barschen toon toe, dat ook hij, Goedmans, dan maar te zorgen had, dat hij ten spoedigste in het huwelijk trad. In tegenstelling met het hoofd van gewestelijk bestuur, die alzoo de belangen van stad en land behartigde, hield het hoofd der afdeeling zich met gansch andere zaken bezig. Niet, dat de heer Viersen onverschillig was voor den dienst, maar het gebied der afgetrokken bespiegelingen boezemde hem toch nog veel meer belangstelling in, en hij had deze gelegenheid bij uitstek geschikt geoordeeld om, | |
[pagina 113]
| |
ten bate van zoovelen slechts naar hem luisteren wilden, een cursus over de wijsbegeerte te openen. Bepaald indrukwekkend was het, hem de slotsom van zijn wereld- en levensbeschouwingen te hooren uiteenzetten. ‘Noemt mij,’ sprak hij, met iets diepzinnigs in stem en voorkomen, dat op zich zelf reeds bewees, hoezeer hij in staat was de geheimen van het heelal te doorgronden, ‘noemt mij een positivist, een materialist, een realist, een atheïst, een pessimist,’ - want al had hij nog geen tijd kunnen vinden om van de werken van Schopenhauer en von Hartmann kennis te nemen, de opgang, dien deze schrijvers gemaakt hadden, stond hem borg, dat hun denkbeelden met de zijne overeenstemden - ‘in één woord, noemt mij wat gij wilt, der Name ist nur eiteler Schall, maar dit staat als een paal boven water, dat ik nooit iets zal aannemen, wat niet met de oogen gezien en met de handen betast kan worden. Immers, ik verklaar u ten stelligste, dat alles stof is en er geen andere krachten zijn dan stof in beweging, geen andere werkingen dan de mechanische, die uit de organisatie der stof zelve voortvloeien.’ Groot was het gehoor niet, waarvoor hij deze en soortgelijke stellingen ten beste gaf, maar daartegenover stond het feit, dat niemand hem tegensprak, een omstandigheid, die den wijsgeer, zooals hem duidelijk was aan te zien, tot een streelende voldoening strekte. Het ongelukkigst van allen had de heer | |
[pagina 114]
| |
Zegwaard het getroffen. Na een poosje met den secretaris over de laatst ontvangen berichten van diens zoontje te hebben gesproken, was het hem ingevallen, zich eens over kapitein Kraak te gaan ontfermen, dien hij geheel alléén op een bankje zag zitten. Het was een liefdewerk, en hij dacht er derhalve niet aan zich te beklagen, dat de hardhoorigheid van den kapitein ditmaal een nog sterkere inspanning van zijn stemvermogen dan gewoonlijk vorderde, maar deed met de meeste welwillendheid zijn best om zoo luide te spreken als hij slechts kon. Doch, nadat het zijn aandacht getrokken had, dat de invalide tamelijk zonderling en met een dubbelslaande tong antwoordde, en er daarenboven met zijn rood, opgezet gezicht en zijn starre, waterige oogen meer dan verdacht uitzag, begon zijn ijver wel wat te verflauwen en was hij reeds van plan, den man maar weer aan zijn eigene overdenkingen over te laten, toen juist de heer Houwenaar aankwam en zich aan zijn andere zijde nederzette. Nu wilde het noodlot, dat de twee krijgsmakkers elkander na hun woordenwisseling nog niet gesproken hadden. En wat dit geval nog bedenkelijker maakte, de staat waarin de heer Kraak zich bevond, scheen niet bijzonder geschikt om hem tot verzoeningsgezindheid te stemmen. Kennelijk althans vond hij het oorbaar, nu eens duidelijk te doen uitkomen, dat hij de hem toegevoegde beleedigingen volstrekt nog niet vergeten was, en met geheele terzijdestelling van het ontzag, dat hij zijn meerdere | |
[pagina 115]
| |
in rang voorheen placht te betoonen, poogde hij dezen thans, zooveel hij maar kon, in het vaarwater te zitten. Het kon niet anders, of de overste moest zich over deze insubordinatie ontsticht gevoelen, en daar hij zich dus ook van zijn zijde niet onbetuigd liet en alles behalve malsche antwoorden gaf, waren de beide heeren al spoedig in een hevigen twist gewikkeld. Was het voor den dominé op zich zelf reeds onaangenaam, bij zulk een tooneel tegenwoordig te zijn, dubbel ondraaglijk mocht zijn toestand heeten, daar hij juist tusschen de beide strijders in zat, die hun geschil, wegens de hardhoorigheid van den kapitein, op een half brullenden toon geliefden te voeren. Daarenboven kreeg hij geregeld na iederen uitval van den heer Kraak een gevoeligen stomp van diens houten been, waarin verstaanbaar genoeg de vraag lag opgesloten: hebt gij er het fijne van begrepen? En even vast kon hij bij elken hak, dien de overste zijn tegenpartij zette, op een duchtigen ribbestoot rekenen, welke klaarblijkelijk de waarschuwing vertolken moest: luister nu eens, hoe ík hem troeven zal. Het was een pijnlijk geval. Een tijdlang hield de heer Zegwaard zich nog goed, maar ten laatste werd hem de zaak te benauwd. Hij ging nu met strikte onpartijdigheid precies in het midden zitten en riep, zonder naar rechts of links te kijken: ‘Ik verzoek vriendelijk, van die stompen verschoond te blijven!’ | |
[pagina 116]
| |
Een donderslag had geen betere uitwerking kunnen hebben. Arm en been beide waren in een ommezien teruggetrokken, en het ware moeilijk uit te maken, wie meer zijn best deed, een onnoozel gezicht te zetten, de overste, die opeens met strakken blik in het luchtruim tuurde, of de kapitein, die zich plotseling met veel ijver de knie begon te wrijven. Maar, - hiermede was de eensgezindheid niet hersteld. Integendeel, weldra stoven de strijdlustigen weder op, en nu raakten de poppen veel erger aan het dansen dan te voren. Eerst waren het nog schermutselingen over minder belangwekkende aangelegenheden, doch van het één kwamen de heeren op het ander, totdat eindelijk een onderwerp werd aangeroerd, dat beiden bijzonder na aan het hart bleek te gaan, de vraag namelijk, of de staart van zekeren vogel, dien zij een half jaar geleden in zijn vlucht hadden waargenomen, donkerblauw was of donkergroen. Deze op zich zelve reeds lastig op te lossen quaestie werd nog ingewikkelder door de talrijke aanhalingen van hetgeen ieder voor zich bij de bewuste gelegenheid gezien, gesproken en gedacht had, en het neteligst was, dat elk der beide strijders zich achter een onaantastbaren bewijsgrond wist te verschansen; want, terwijl de kapitein zich gedurig op de volkomen juiste stelling beriep, dat men heel goed een kunstmatig been kan hebben, zonder daarom nog blind te zijn, bracht de overste even dikwerf het onwederlegbaar feit in herinnering, | |
[pagina 117]
| |
dat hij geen kind meer was en in den regel voor mondig werd aangezien. De heer Zegwaard, die nu letterlijk tusschen twee vuren zat, poogde tevergeefs al het mogelijke in het werk te stellen om de gemoederen tot bedaren te brengen; zij werden veeleer hoe langer hoe warmer, en ten laatste had de twist zulk een hoogtepunt bereikt, dat de kapitein zich van een aan zekere weerverschijnselen ontleende beeldspraak begon te bedienen. Die grofheid echter was den overste te kras. Nooit had een subaltern officier zoo iets tegenover hem durven bestaan. Hij was zelfs te verzet om zijn verontwaardiging in woorden te kunnen uitdrukken; maar met wijd opgesperde oogen staarde hij den verwatene aan. Nochtans, de heer Kraak, eenmaal tot overmoed geprikkeld, liet zich op deze manier niet tot zwijgen brengen, en ten slotte vermat hij zich nog, den overste op smalenden toon toe te voegen: ‘Ik heb u lang genoeg den baas over mij laten spelen, en het wordt nu hoog tijd, dat ik u eens uit een ander vaatje leer tappen.’ Als een getergde leeuw sprong de heer Houwenaar overeind en met vlammenden blik trad hij op den invalide toe; doch in het volgende moment, toen zijn oog op de verminkte gestalte tegenover hem viel, liet hij den opgeheven arm weder zakken en kwam een uitdrukking van deernis den gloed van toorn op zijn gelaat vervangen. | |
[pagina 118]
| |
Een oogenblik stond hij zoo met zich zelven in beraad; toen wuifde hij den heer Kraak een afscheidsgroet toe: ‘Adieu!’ Daar lag een eigenaardige weemoed in zijn toon, die aan dat woord een vérstrekkende beteekenis gaf, als had hij daarmede voor immer met zijn wapenbroeder afgedaan, en met loome schreden verwijderde de veteraan zich van de plek, waar hij, zijns ondanks, een zoo ouden vriendschapsband had moeten verbreken. Maar nog eer hij een tiental stappen gedaan had, keerde hij zich onvoorziens om, waarna hij haastig op kapitein Kraak toetrad. ‘Kom!’ zeide hij met uitgestoken hand, ‘ik weet wel, dat het zoo kwaad niet gemeend was. Beiden hadden wij ons wat gemonteerd, zooals men dat noemt. - Laat ons nu maar weer vrede sluiten!’
De muziek - een kapel van den regent - was onderwijl aangekomen, en de meeste gasten hadden zich hierop naar de pendoppo begeven, die nu in een balzaal herschapen was. Voor velen zou het feest eerst thans recht een aanvang nemen, en menig hartje popelde van blijde verwachting, en menig voetje trippelde van ongeduldig verlangen, toen de koperinstrumenten hun eerste waarschuwende tonen lieten hooren. Ook bij deze gelegenheid mocht het natuurlijk niet aan een polonaise ontbreken. Maar nauw had die plechtigheid haar statige | |
[pagina 119]
| |
wijding aan de avondgenietingen verleend, of lustig huppelden de paren door de zaal, luchtig zweefden zij, op de maat der muziek, in het rond, onvermoeid draaiden en zwierden en dwarrelden zij dooreen. Daar werd veel, sierlijk en hartstochtelijk gedanst. Ook werd er gewhist, gehomberd en gequadrilleerd. En onder spel en dans door, werd aanhoudend gepraat, gefluisterd, gegijbeld, gelachen, gecoquetteerd en geïntrigeerd; - alles naar alouden Indischen trant, en meer bepaaldelijk, gelijk zulks op elke geanimeerde partij in de residentie Wonosari placht te geschieden. Toch zou er heden iets plaats hebben, dat niet op het register der gewone balgenoegens kon worden gebracht. Een aangename verrassing was het gezelschap bereid. Allang was het menigeen opgevallen, dat Rimram zich dezen avond hoogst zonderling gedroeg, daar hij zich herhaaldelijk, en liefst in zijn ééntje, naar den tuin begaf, om dan eerst na een geruime poos zich weder in de danszaal te vertoonen. En zoo weinig viel hieraan te doen, dat zelfs Odilia, die in deze tochtjes zooveel vernieuwde bewijzen van de hem eigene bedeesdheid meende te ontwaren, er niets tegen vermocht. Welke listen zij ook verzon om zijn schroomvalligheid te hulp te komen en hem aan haar zijde te boeien, telkens wist hij haar weder te ontsnappen. Maar nog gekker werd de zaak, toen een paar nieuwsgierigen, die hem heimelijk gevolgd | |
[pagina 120]
| |
waren, met het verbijsterend bericht terugkeerden, dat zij hem de vreemdsoortigste gebaren, en dit nog wel onder het mompelen van allerlei onverstaanbare klanken, hadden zien maken. In de pauze echter werd het raadsel opgelost. Op een gegeven oogenblik vroeg Rimram den gastheer, stilte te verzoeken, en toen aan dezen wensch voldaan was, en de feestgenooten zich in een breeden kring geschaard hadden, plaatste hij zich recht tegenover den resident, waarna hij, met passend gevoel en opluisterende gestes, een nieuwe schepping van zijn genie voordroeg. Het vers, dat, blijkens de eerste regels, in een tijd moest vervaardigd zijn, toen de dichter nog een onjuiste voorstelling had van het uur, waarop het ten gehoore zou worden gebracht, luidde aldus: ‘Huldegroet aan den resident van Wonosari.’
‘De dag van heden, die elk voorhoofd als van zacht genoegen doet blozen,
Een dag, die thans vreugdevol verrijst in het levenwekkend Oosten,
Roept hier ons al te zaam tot het volvoeren van een duurzaam plicht,
Om hulde en eer te brengen voor des Residents aangezicht.
Laat ons all' U, Resident, danken, U en heel Uw Ambtenarenstoet,
Voor d'eer Mevrouw bewezen, door Uw Haar betuigden geboortegroet.
Gansch Ashri's schoonen, waaronder ook Mevrouw, brengen U Haar compliment,
| |
[pagina 121]
| |
Toonen, door deez' regelen, veel vreugde voor Uwe komst, Resident!
Voorzeker zal Mevrouw's jeugdig hart op 't oogenblik wel voor U gloeien.
Ook zullen meen'ge Schoonen een dank uit Hare lieve lipjes vloeien.
Cithers, laat Uw toon thans beroeren, Dames! Uw lieflijk leest vervoeren!
Hemel! welk een vreugdedag voor hen, die d'Aard tot een Eden maakt,
En lieflijker nog voor U, die met ons allen dit waar genoegen smaakt.’
Hier zweeg de dichter. Maar de ademlooze stilte, waarmede men naar zijn zang geluisterd had, werd thans vervangen door een langdurig en daverend gejuich, waarbij eenieder, met uitzondering alleen van den in dut geraakten kapitein Kraak, het hooren en zien verging, en dat alleszins geschikt was om het poëtisch gestemde hart van Rimram met een zoet gevoel van triomf te vervullen. Dit oogenblik was, het kon bij hem geen twijfel lijden, als het glanspunt van den avond, zooal niet van den ganschen dag te beschouwen. Nog lang werd het feest voortgezet, tot diep in den nacht, en het was niet dan met weerzin, dat de gasten zich ten laatste gereedmaakten om te vertrekken. Tot dezen tegenzin droeg ook wel een weinig de ongunstige verandering bij, die in het weder had plaats gegrepen. Want, onder een hevig onweder, was een duchtige plasregen gevallen, en ofschoon het nu weer een tijd droog was, bleef toch het donkere zwerk voor den verderen nacht niet veel goeds spellen. | |
[pagina 122]
| |
Maar niemand zag meer tegen de terugreis op dan de heer de Reus, die haar met een nieuw paard ondernemen moest, dat hij heden voor het eerst had laten inspannen en waarvan sommige allures hem onder den heenrit volstrekt niet hadden aangestaan. Behalve, dat Trompetter - want onder dezen naam was het dier, waarschijnlijk een gewezen cavaleriepaard, hem verkocht - de eigenaardigheid aan den dag legde van steeds linksuit te willen dringen, kon hij vaak op een allervreemdste manier de ooren opsteken, en had hij bovendien nog de onhebbelijke gewoonte, soms op het onverwachtst en zonder eenige kennelijke aanleiding het hoofd omhoog te werpen. Zulke kuren had de trouwe schimmel, dien hij vervangen moest, nooit vertoond; het grauwtje mocht dan al wat stram en dampig geweest zijn, een noodwendig gevolg van zijn ouderdom, fratsen had hij hoegenaamd niet gehad; een kind had hem kunnen regeeren, en menigwerf had zijn meester de leidsels eenvoudig om den koperen rand van het slikbord gewonden en het oudje geheel zijn vrijen gang laten gaan. Met Trompetter evenwel zou de heer de Reus zoo iets voor geen geld van de wereld gewaagd hebben. Hij stelde niet het minste vertrouwen in den vos en vond het zaak, het dier met de meest mogelijke omzichtigheid te behandelen. Om die reden nam hij dan ook de voorzorg, met zijn eega en Odilia, die zou mederijden, wegens den lastigen instap van zijn overigens | |
[pagina 123]
| |
niet onaardig handwagentje, al te gaan zitten, eer nog de strengen waren vastgemaakt. Ook liet hij, bij deze laatste bewerking, Trompetter een handvol pâdi voorhouden. ‘Zoolang hij wat te knabbelen heeft, zal hij zich wel rustig houden,’ aldus lichtte de bedachtzame man dezen maatregel toe. Trouwens, hoe vurig de klepper wezen mocht, in het gegeven geval zou hij niet bijster veel kwaad hebben kunnen uitrichten, daar behalve de stalbedienden, die hem inspanden, nog zes heeren om hem heen stonden, ten einde hem al streelende in bedwang te houden. Eindelijk echter was alles klaar en in orde bevonden. Ten dringendste verzocht nu de heer de Reus, dat men zich toch vooral stil zou houden, waarop hij behoedzaam de leidsels in de hand nam en, na nog een oogenblik aarzelens, ietwat beverig het bevel liet hooren: ‘Los!’ Alles stoof terzijde. Maar nu zag men iets, waarop gewis niemand gerekend had. In stede van met een wilden sprong onstuimig vooruit te schieten, bleef het gevreesde ros doodbedaard staan. ‘Wel heerejee! 't Beest verroert geen vin!’ zoölogiseerde mevrouw de Reus. ‘Ik vat er niets van,’ mompelde haar wederhelft, wel een beetje met de zaak verlegen. ‘Hu! vos, hu!’ ‘Geef hem een smeer!’ riep Pratter, die nogal wat verstand van paarden beweerde te hebben. | |
[pagina 124]
| |
‘Por de vuren eens op!’ voegde de geestige Keie daarbij. ‘Zou ik het wagen?’ vroeg de heer de Reus op bedenkelijken toon, en behoedzaam gaf hij Trompetter een tikje met de zweep, waarom de edele vos zich echter zoo weinig toonde te bekreunen, dat de aansporing nog eenige malen, en telkens iets harder, herhaald moest worden. ‘Nog een lik uit de pan!’ riep Pratter, daar het dier steeds onbeweeglijk bleef. In het besef, dat zijn eer met de zaak gemoeid werd, sloeg de heer de Reus er thans in allen ernst op los, zoo geducht zelfs, dat zijn gade het niet recht meer kon aanzien. ‘Foei Reus!’ voegde zij hem toe, ‘hoe kunt gij het over uw hart verkrijgen? - Het stomme dier!’ ‘Wij kunnen hier toch niet tot in eeuwigheid staan!’ protesteerde hij tegen dat verwijt, en in zijn ongeduld gaf hij den halsstarrigen viervoeter opnieuw een striem over den rug. ‘Jawel, morgen brengen! De knol heeft er geen zin in,’ merkte nu Pratter, ter kenschetsing van den toestand, op. Maar terzelfdertijd traden verscheidene toeschouwers naderbij, die eerst het dier met de vlakke hand rechts en links, van voren en van achteren sloegen, waar zij hem maar konden raken, en toen ook dit nog niet hielp, met alle macht het wagentje tegen hem aanduwden. | |
[pagina 125]
| |
Nu kon Trompetter onmogelijk langer weerstand bieden; tegen wil en dank moest hij vooruit. En het was op deze wijze, dat de familie de Reus onder een luid hoera het erf afgeholpen werd. Op den grooten weg ging het beter. Eenmaal aan den gang gebracht, liep Trompetter uit eigen beweging behoorlijk door. Wel deed hij nu en dan weer wat raar met de ooren, en hij wierp ook nog wel eens het hoofd omhoog, maar met dat al draafde hij toch rustig voort, zoodat de heer de Reus gaandeweg met zijn koop verzoend en in een vergenoegde stemming geraakte. Zij zaten met hun drieën op één bank, en dus wel wat gedrongen; doch in de koelte van den nacht hinderde zulks veel minder dan bij de heenreis het geval was geweest. Welbehaaglijk leunde dan ook Odilia achterover in haar hoekje, waar zij met gesloten oogen de schoonste plannen voor de toekomst vormde. Want, bij al de schuwheid, door haar uitverkorene in klimmende mate aan den dag gelegd, had zij zich druk genoeg met hem weten bezig te houden, om hun huwelijk reeds als een beklonken zaak te beschouwen. Wel is waar, was zij geenszins blind voor de hinderpalen, die zijn hardnekkige bedeesdheid haar nog verder in den weg zou kunnen stellen, maar deze zwarigheid achtte zij met behulp der voorlichting van het kostelijke boekje op den duur wel te boven te komen. Het was, naar zij dacht, hoofdzakelijk slechts een quaes- | |
[pagina 126]
| |
tie van tijd, en aan geduld had het haar nooit ontbroken. - Alleen kon zij kwalijk den wensch onderdrukken, dat de zaak niet al te lang duren zou. Voor mevrouw de Reus waren de dagen, om zich aan zulke liefelijke droombeelden over te geven reeds lang verstreken. Ook was zij van nature niet bijzonder romanesk; en mocht zij al uit den tijd van haar verloving met den heer de Reus eenige sentimenteele neigingen hebben overgehouden, het ware thans een zeer ongeschikt oogenblik om zich door zulke gevoelens te laten beheerschen; ineengeperst, zooals het dikke schommeltje tusschen de beide anderen zat, had zij veelmeer reden om aan het proza des levens te denken. Ongetwijfeld had zij het verreweg 't benauwdst van de drie. Doch haar opgeruimdheid bleek hier in het minst niet onder te lijden. Als altijd was zij wel in haar schik, en aangezien zij veel van zingen hield, duurde het niet lang, of zij voelde behoefte om lucht te geven aan de opgewektheid van haar gemoed. Vroolijk en met het hoofd de maat knikkende, kweelde zij met de noodige trillers en uithalen het oud Hollandsch liedje: ‘Toen ik op Neêrland's duinen zat,
Keek ik het zeegat in.
Daar zag ik een scheepje zeilen,
Daar zaten drie ruitertjes in.
Eén van de drie was naar mijn zin
Eén van de drie.........’
| |
[pagina 127]
| |
‘Guns, wat is dát?’ riep zij hier opeens, daar Trompetter, die in de laatste oogenblikken zijn gang al aanmerkelijk vertraagd had, nu geheel stil was blijven staan. ‘Dat zou ik ook wel eens willen weten!’ pruttelde haar echtgenoot, die, daar er geen hulp nabij was, bij lang niet meer zoo dapper met de zweep durfde omgaan. Door dit gesprek in haar zoete mijmeringen gestoord, slaakte Odilia een verwijtenden zucht, waarna zij op kwijnenden toon de vooronderstelling opperde, dat de weg misschien wat zwaar was, uit hoofde van den gevallen regen. ‘Dat is zoo,’ erkende de heer de Reus. ‘De weg is slijkerig en vol plassen. Maar men heeft mij gezegd, dat het paard bijzonder sterk moet zijn; en ik heb met voordacht den staljongen thuis gelaten, zoodat niemand achterop staat. Drie personen in een licht wagentje mag geen zware vracht heeten, zou ik denken. - Hu, vos! wat mankeert je toch? - Vooruit!’ ‘Grut, 't peerd blijft alevel maar staan!’ merkte mevrouw weder op. - ‘Toe, Reus, ga ereis kijken, of ie soms wat hêt.’ ‘Maar als hij onderwijl eens voortging? - En het begint weer te druppelen ook.’ ‘Effetjes maar!’ drong zijn eega. ‘Het ligt mij zoo op de leden, dat er ies bijzonders is.’ ‘Nu, houdt gij dan intusschen de leidsels eens vast. Maar zacht wat, hoor! Vooral niet aantrekken. - Zóó.’ Voorzichtig steeg de heer de Reus uit; doch toen zijn linkervoet den grond raakte, bleef hij, | |
[pagina 128]
| |
met den rechter nog op de trede, als verstijfd van schrik staan. ‘Heere, Reus, wat hê je? Waar staat ge zoo na te kijken? - Lieve help! D'r is toch niks?’ Hij gaf geen antwoord en hield de oogen gestadig op één en hetzelfde punt aan den kant van den weg gevestigd. ‘Hemeltje, Reus, spreek dan toch! Ge zoudt 'n mens zoo waar den dood op z'n lijf jagen! - Ziet ge daar ies?’ ‘Het kan toch niet anders; het moet een dier geweest zijn,’ sprak hij eindelijk, maar meer tot zich zelven en met toonlooze stem. ‘'t Is zonde, Reus! Wat ziet ge dan? - Een dier? - Toch geen tijger, hoop ik? - Heere bewaar ons, wat zal ons nou overkomen! ‘Neen, een tijger was het niet,’ zeide hij, nog maar steeds half wezenloos op hetzelfde punt turende. ‘Het had zes pooten, en........’ ‘Zes pooten?!’ riepen thans de beide dames tegelijk. ‘Zes pooten,’ bevestigde hij. ‘Het sprong van de achtertree, en ik zag het dáár, bij dien paggerGa naar voetnoot(1), verdwijnen. - Wat het eigenlijk was, durf ik niet beslissen. Maar een gezichtsbedrog kan het niet geweest zijn; daarvoor was het te duidelijk. Zoo zeker zag ik het, als ik hier vóór u sta.’ ‘Een dier met zes pooten!’ herhaalde mevrouw. ‘Lieve deugd, ik ben d'r geheel van veraltereerd! - Maar hoe kunt ge dan nog | |
[pagina 129]
| |
langer blijven treuzelen? Toe, Reus, laten wij maar gauw maken, dat wij hier vandaan kommen!’ Daar Trompetter thans niet meer het minste bezwaar bleek te hebben om den tocht voort te zetten, had men weldra de gevaarlijke plek van de ongure verschijning een goed eind achter zich. Odilia durfde nu weder zich in haar hoekje vlijen en de oogen luiken, ten einde andermaal aan haar gedachten de vrije vlucht te gunnen. En ook mevrouw de Reus voelde allengs haar moed herleven. ‘'t Peerd loopt toch weer flink!’ liet zij zich, na een poosje, welvoldaan hooren. ‘Ja, het gaat nogal wel. - Ten minste, zoolang als het voeten heeft,’ merkte haar wederhelft wijselijk op. En beter op zijn pas had hij dit laatste niet kunnen zeggen; want de woorden waren nog niet uit zijn mond, of Trompetter begon zijn gang weder te vertragen. ‘Zou het weer hommeles worden?’ vroeg de opnieuw beangstigde vrouw. Ach jeeminee, ja! Daar staat ie zoowaar uit z'n eiges weer stil! Ach gut, wat zou 't nou weer zijn?’ ‘Zal ik nog eens gaan kijken?’ bood de heer de Reus, na een korte aarzeling, edelmoedig aan. ‘Hemel, Reus! Waar denkt ge aan? - Gij zult toch wijzer zijn?’ ‘Het zou wat!’ zeide hij, zoo dapper als het in zulke benarde omstandigheden maar kon, en in zijn koelbloedigheid veegde hij zich het klamme zweet van het voorhoofd. Doch, juist | |
[pagina 130]
| |
toen hij aanstalten maakte om het rijtuig weer uit te stappen, gaf Odilia een rauwen gil. ‘Wat is er?’ riep de heer de Reus met een poging om zich aan den greep van zijn gade, die zijn arm bont en blauw dreigde te knijpen, te ontworstelen. Maar het was Odilia nog niet mogelijk een woord te spreken. Eerst na een diepe ademhaling vermocht zij op gesmoorden toon en met akelig holle oogen te antwoorden: ‘Ik - ik heb - ik heb het ook gezien!’ Verstomd staarde de heer de Reus haar aan. ‘Wat?’ vroeg hij gejaagd. ‘Wat bedoelt gij? Wat hebt gij gezien?’ ‘Stil, Reus, spreek zoo hard niet! Men kan nooit weten,’ vermaande zijn eega. ‘Ach, lieve zielen, wat bennen we toch begonnen! - En dat in het holst van den nacht!’ ‘Ik zag het hier, aan dezen kant van den wagen,’ verklaarde Odilia, terwijl haar bij de herinnering nog een huivering door de leden voer. ‘Het beest sprong van den kap, geloof ik; - maar het kan ook wel vàn het loopersplankje geweest zijn.’ ‘En alweer zes pooten?’ vroeg mevrouw de Reus, die, zoo mogelijk, nog bleeker geworden was. ‘Het was ten minste vreeselijk groot. Net een monster! En het had een paar énorme hoorns op den kop.’ ‘Mens, wat zegt ge! - Hoorns? - Wezenlijke hoorns?’ bracht de van ontzetting rillende vrouw er klappertandende uit. | |
[pagina 131]
| |
‘Dat zou ik niet met zekerheid durven zeggen......’ ‘Geen wezenlijke hoorns? Ach hemel, dat is nog veel erger! - Wat zal d'r 't end nog van zijn? - En we zitten hier moederzalig alleen! Geen kind of kraai, die ons hoort!’ ‘Hu, vos, voort!’ riep nu haar man, de verstandigste partij kiezende. En in dezen uitersten nood gaf hij Trompetter werkelijk een slag met de zweep, die gelukkig nogal goed werd opgenomen, daar het paard het onmiddellijk weer op een drafje zette. Niet zoo spoedig evenwel kwamen de reizigers weder op hun verhaal. Want al meende de heer de Reus door het neuriën van een liedje zijn moed te toonen, recht van harte ging het hem niet af. Ook dacht Odilia er niet meer aan, de oogen te sluiten; al de lust om in hoogere sferen te verwijlen scheen haar ten eenenmale vergaan. Maar het minst bleek nog mevrouw de Reus op haar gemak. Zij kwam er rond voor uit, dat zij het gevaar nog volstrekt niet als geweken beschouwde, en toen Odilia, plotseling tot het inzicht gekomen, dat haar ‘liefste vriendin’ zeer ongemakkelijk zat, grootmoedig het minzame voorstel deed, van plaats te verwisselen, verklaarde de goede vrouw hier niets van te willen hooren. Zij vond het in het midden wel zoo veilig als aan den kant, en voor deze meerdere zekerheid wilde zij zich gaarne eenig ongerief getroosten. ‘'n Mens is maar 'n mens,’ zeide zij, ‘en 'k zou 't besterven, as 'k ies zag.’ Een opmerking, waarin | |
[pagina 132]
| |
Odilia terstond aanleiding vond om op geheimzinnigen toon allerlei wonderbaarlijke verhalen te doen, die echter, welke heilzame uitwerking zij er van verwachten mocht, weinig geschikt bleken om mevrouw de Reus gerust te stellen. Vooral had de jonkvrouw het druk over de javaansche geestenwereld, waaromtrent zij onderscheidene treffende bijzonderheden van haar lijfmeid vernomen had. Onder andere vertelde zij, schoon slechts onder uitdrukkelijke verklaring, dat zij zelve in het geheel geen geloof er aan sloeg, van den tjèpèk, een soort van zwervenden geest, die gedurig van gedaante verwisselen, ouden en jongen kwellen, en zijn slachtoffers naar eenzame plaatsen lokken zou, vanwaar dezen dan niet konden terugkeeren, alvorens weder iemand uit de menschenwereld te hebben ontmoet. Een andere geest, de lampor, zou het meer op de kinderen gemunt hebben, hoewel de volwassenen toch ook van hem te lijden hadden. Maar het gevaarlijkst zou de bij voorkeur in groote boomen, ledige huizen en verlaten putten, of onder bruggen wonende belis zijn, een geest in de gedaante van een kind, doch met een zwarte of grauwe huid, lang, rossig krulhaar, en groote, starende, vuurroode oogen, van wien het heette, dat hij, niet tevreden met de menschen op allerlei manieren kwaad te berokkenen, zoovelen als hij slechts in zijn macht kon krijgen zonder genade om het leven bracht. Dit en nog meer wist Odilia ten genoegen van haar tochtgenooten te verhalen, totdat mevrouw de Reus, die zich | |
[pagina 133]
| |
al dien tijd van angst niet had durven verroeren, de hartgrondige verzuchting slaakte: ‘Brrr, mens, wat een griezeligheden! - Huu, 't is om er koud van te worden! - Ach, lieven tijd, waren we maar thuis! - Ik ga nooit meer zoo laat langs den weg. Nee, Reus, ge moogt praten wat gij wilt, daar zult ge mij niet meer toe krijgen!’ Juist wilde haar echtgenoot antwoorden, toen zij hem bij de mouw trok. ‘Stil! Hoort ge nies?’ ‘Neen!’ betuigde hij op denzelfden fluisterenden toon. ‘Wat hoordet gij dan?’ ‘'t Was krek of er met nagels over den kap werd gekrabd.’ ‘Kom! dat zal louter verbeelding geweest zijn,’ sprak hij bemoedigend. Maar niettemin bleef hij, evenals de dames, met ingehouden adem luisteren, of het geluid zich ook herhalen zou. Dit was nu wel niet het geval, maar er deed zich toch een ander, zeer verdacht teeken op. Want Trompetter begon opnieuw hoe langer hoe langzamer te loopen, of om den schilderachtigen term van mevrouw de Reus te bezigen, het paard kroop weer langs den weg. ‘Ziet ge wel, dat het niet pluis is!’ lispte zij, weder doodelijk ontdaan. ‘Daar begint me 't lieve leventje van voren af aan!’ ‘Maar nu wil ik er het mijne van hebben!’ verklaarde de heer de Reus, met wel is waar nog fluisterende, doch vastberaden stem. - ‘Juffrouw Malot, zoodra het paard weer stil- | |
[pagina 134]
| |
staat, draaien wij, elk aan onzen kant, de lantaarn om. Wij kunnen dan zien wat het is.’ ‘Ja, maar....’ wilde Odilia, blijkbaar weinig met die opdracht ingenomen, tegenwerpen; doch de heer de Reus liet haar niet uitspreken. ‘Het is de éénige manier, om er achter te komen,’ zei hij beslist. - En een oogenblik daarna klonk het gebiedend: ‘Nú!’ Werkelijk boog ook Odilia, schoon geweldig bevende, zich voorover, en nagenoeg tegelijkertijd knarsten de beide lantaarns in de ijzeren beugels. Daar viel opeens al het licht naar achteren, en - duidelijk kon men een drietal javaantjes zien, die, zoo hard zij maar loopen konden, het hazenpad kozen. ‘Daar hebt gij het al!’ riep de heer de Reus zegevierend uit. ‘Ik wist wel, dat het niets te beduiden had. - En het laat zich nu ook best hooren, dat het paard niet zooveel menschen door de modder kon trekken.’ ‘Maar de zes pooten dan?’ vroeg zijn wederhelft, nog bij verre niet overtuigd, dat werkelijk alles zich op een natuurlijke wijze toegedragen had. ‘Drie menschen hebben immers te zamen zes beenen,’ antwoordde de heer de Reus, hoe langer hoe meer over zijn eigen houding in de zaak voldaan. ‘En wat de hoorns van juffrouw Malot betreft, die zal men waarschijnlijk in de opstaande slippen van den hoofddoek van een dier javaantjes kunnen terugvinden.’ ‘Wel Heere nog toe! Zou het heusch nies | |
[pagina 135]
| |
anders geweest zijn? Zoo ies heb 'k nog nooit beleefd. - En dat ik mij dan warempel voor niks niemendal zoo bang heb gemaakt!’ ‘Gij dacht zoo'n beetje, dat het spookte; niet waar?’ vroeg Odilia op de nederdalende manier van iemand, die, zelf boven alle afdwalingen van het verstand verheven, tot een zwakhoofdige spreekt. ‘Ja, eigenlijk weet ik zelvers zoo net niet wat ik dacht,’ klonk het antwoord. ‘Maar ik was heelegaar van de wijs; - dat was ik. Ge hadt me onder een hoedje kunnen vangen.’ De reis werd verder zonder stoornissen volbracht, en Trompetter kweet zich nu tot het einde zoo uitnemend van zijn plicht, dat hij nog een alleszins waardig opvolger van het kalme, vertrouwde grauwtje beloofde te worden. |