Wonosari. Deel 2 (onder ps. P.H. van der Hoog)
(1886)–Pieter Heyting– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
Hoofdstuk XXIII.De dag der feestelijke viering van het vijf en twintigjarig bestaan van mevrouw Springveld was aangebroken. Hoog was de verwachting der genoodigden gespannen. Wilde men aan de Springveld's wel eens ten laste leggen, dat zij over het geheel weinig ten genoegen van het publiek ‘deden’, ten minste niet zooveel als zij met hun middelen ‘doen’ konden, en vooral bij lange niet zooveel als de klagers zouden wenschen, hierover waren niettemin allen het eens, dat zij, wanneer zij wat ‘deden’, flink voor den dag kwamen, of gelijk het in 't logement heette, dat er het dan ‘een goede boel was’. Bovendien wist men, dat er veelbelovende toebereidselen waren gemaakt, en het was ook bekend dat, behalve de beambten van de fabriek en nagenoeg al de ingezetenen der afdeeling, waarin Ashri gelegen was, nog de meeste notabelen van de hoofdplaats een uitnoodiging hadden ontvangen. Voor de laatstbedoelden intusschen leverde | |
[pagina 71]
| |
de afstand wel eenig bezwaar op. Bijna acht paal lag de fabriek van Wonosari, en niet alle uitverkorenen waren van voldoende vervoermiddelen voorzien, of konden met equipage houdende kennissen mederijden, zoodat velen, hetzij afzonderlijk, hetzij in vereeniging met anderen, een rijtuig moesten huren, hetgeen in de binnenlanden van Java altijd een nogal belangrijke uitgave vordert. Met zulke zaken behoefde de heer van Waningen zich echter het hoofd niet te breken. Hij had rijtuigen genoeg, en wat de paarden betrof, behalve dat hij zijn eigen vierspan, of anders een stel van den voor het hoofd van bestuur immer dienstwilligen regent kon laten inspannen, was hem nog de vrije beschikking over de binnenlandsche postpaarden verleend. Aanvankelijk had het denkbeeld, zulk een tochtje alléén met Marie te maken, hem bijzonder toegelachen, zoodat hij al heimelijk besloten had, niemand mede te vragen. Doch bij nader inzien, was hij, om der bemoeizieke wereld geen aanleiding tot zekere, min gewenschte onderstellingen te geven, van dat voornemen teruggekomen, en had hij den heer en mevrouw van Tonne voorgesteld, hem te vergezellen, - een aanbod, dat dezen gelukkigen door niet weinigen werd benijd. Die voorzichtigheidsmaatregel echter zou den heer van Waningen eenige zeer onaangename oogenblikken berokkenen. Toen hij en Marie op den bepaalden tijd gereed stonden om af te rijden, was er van de familie van Tonne | |
[pagina 72]
| |
nog niets te bespeuren, en nu moge het een al dan niet erkende waarheid zijn, dat groote heeren gaarne lang op zich laten wachten, nog nooit heeft iemand beweerd, dat zij er op gesteld zouden zijn, ook zelve geduld te moeten oefenen. De heer van Waningen vooral was op dit punt uitermate prikkelbaar. Reeds in het algemeen was elk gebrek aan nauwgezetheid van de zijde van een zijner ambtenaren hem een doorn in het oog; maar wanneer hij er daarenboven zelf de dupe van werd, kon hij er zich nog veel minder mede vereenigen en werd zulk een tekortkoming terstond als majesteitsschennis beschouwd. Geen wonder derhalve, dat hij in het onderhavige geval half van ergernis verging. Zelfs verkoos hij geen oogenblik in aanmerking te nemen, dat de schuld vermoedelijk bij de, wegens haar gezetheid, juist niet door vlugheid uitblinkende dame lag; want onwrikbaar stond het bij hem vast, dat zijn ondergeschikten de aansprakelijkheid voor het doen en laten hunner echtgenooten behoorden te dragen, ook al mochten dezen nog zoo zwaarlijvig zijn. Maar eindelijk, volgens de kantoorklok wel acht en een halve minuut over den tijd, kwam dan toch het echtpaar aan; mijnheer, met het zuurzoete gezicht van iemand, die, na een toornige woordenwisseling, opeens zijn best wil doen om vriendelijk te kijken; mevrouw, weder in een deerniswaardigen staat van puffen en blazen, en door een onder een groot pak zwoegende baboe gevolgd. | |
[pagina 73]
| |
Het behoeft niet gezegd, dat zij met welverdiende ijzigheid ontvangen werden. Tot zelfs het hijgende jammerverhaal der nog niet bij adem gekomen dame, omtrent een aaneenschakeling van tegenspoeden bij het toiletteeren ondervonden, vermocht niet den minsten indruk op den resident te maken. Maar nog langer werd diens effen gelaat, toen mevrouw van Tonne haar verontschuldigingen met het verzoek besloot om een plaatsje in den wagen voor haar lijfmeid, wier hulp, naar zij zeide, haar onontbeerlijk zou zijn, voor het geval, dat zij in den loop van den dag eens van kleeding zou willen verwisselen. ‘Gemakkelijk zal het niet gaan, want er is geen kattebak aan den wagen,’ luidde het spijtige antwoord. ‘Ik weet er ten minste niets anders op, dan dat zij maar naast den koetsier op den bok gaat zitten.’ En het was waarlijk geen gering offer, dat de heer van Waningen zoodoende bracht, daar dit juist de plaats was, waar men anders zijn hoofdoppasser met den gouden pajong kon zien prijken. Nochtans strekte het tot verzachting van zijn leed, dat de drager van het gulden waardigheidsteeken op den gelukkigen inval kwam, dit tóch maar aan den bok te bevestigen, en wel zóó, dat het nog hooger dan gewoonlijk boven het rijtuig uitstak. En zijn gemelijkheid week nog verder onder het opgeruimd gesnap van Marie, aan wie hij de eer had gegund, tegenover hem op de voorbank te zitten; terwijl zij geheel verdween, bij de luisterrijke opwachting, | |
[pagina 74]
| |
die hem, aan de grens der afdeeling waaronder Ashri ressorteerde, van de zijde van den betrokken regent ten deel viel.
Het tegenover de fabriek van den heer Springveld gelegen woonhuis was vroolijk met groen en wimpels versierd, en de voorgalerij was opgevuld met druk pratende en lachende gasten. Zelden voorzeker had alles er zulk een gezellig en feestelijk aanzien gehad. Ten minste, zoo was het tot aan de komst van den resident. Bij diens binnentreden had er een groote ommekeer in de algemeene stemming plaats. Het gewoel hield onmiddellijk op, en van luidruchtigheid scheen er vooreerst geen sprake meer te zullen zijn, zoomin onder de in een halven cirkel gezeten dames, die zich, achter in haar schommelstoelen geleund, zwijgende met haar waaiers bewuifden, als aan het andere einde der galerij, waar de heeren stonden te rooken, en men van nu af hoogstens nog slechts hier en daar een onderdrukt gefluister hoorde. Het was de indruk van diep ontzag, dien de heer van Waningen zoo gaarne bij zijn omgeving ontwaarde, weshalve hij, wel verre van een einde te willen maken aan die begrafenisachtige stilte, evenals de overigen op gedempten toon sprak, als ware hij zelf bevreesd, de plechtigheid van zijn aanwezen te verstoren. Maar na een poos mocht er toch eenige verandering in die gedwongenheid komen, of liever, iets als een ontspanning volgen, een uit- | |
[pagina 75]
| |
komst, die men voornamelijk te danken had aan den heer Houwenaar, daar deze, anders niet gewoon op zich te laten wachten, heden eerst aankwam, toen men de hoop al had opgegeven, hem te zullen zien verschijnen, zoodat het vóórrijden van zijn wagen nog een aangenaam gevoel van verrassing teweegbracht. Hij zelf helderde terstond de reden van zijn late komst op; want, na reeds de vraag van de gastvrouw, hoe hij het maakte, ouder gewoonte, met een ‘Perfectibus!’ te hebben beantwoord, nam hij deze betuiging haastig terug. ‘Ik bedoel, heel onlekker. Sedert gisteren laboreer ik aan een ontzettende hoofdpijn. Waarschijnlijk een kathedrale aandoening, zooals men dat noemt. Ik heb dan ook lang in duplo gestaan, of ik wel zou durven gaan maar het ware, dacht mij, jammer om thuis te blijven, vooral wijl wij heden zulk een lieve jubilaris hebben, en - zoo ben ik dan toch maar gekomen.’ Het gezelschap was thans op twee personen na voltallig, en weldra behoefde men op de komst van dezen niet langer te wachten, daar de heer Springveld het navolgend schrijven ontving:
Hoog Edel Geboren Heer!
‘Ik heb de eer UHEG. mede te deelen, dat ik gisteren aldoor rammelingen in mijn buik heef, en van morgen, als mijn vrouw mij opwekt, ik heb een hevige dyzenterie te pakken. | |
[pagina 76]
| |
Ik verzoek UHEG. derhalve beleefd, mij te willen verschoonen. Het doet mij erg spijten, want mijn woord is woord, en als niet in den lapenmand, ik wil met hart en ziel a costi komen; UHEG. weet, wij staan met Jan alleman op een goed bladje, en een koempoelanGa naar voetnoot(1) is mijn liefhebberij en bevalling. Ook mijn vrouw bied u haar verschooning aan. Zij is de koorts. UHEG. gelieve niet kwalijk te nemen deze kat zijn belletje, want ik heef niet veel papier in huis.
Hoogachting
UHoog Edel Geboren geëerbiedigde Tuinopziener Van Raa.’
‘Wel een aardig epigram!’ merkte de overste, na inzage van den brief, op; ‘doch men kan wel zien, dat er iets aan zijn grametikale opleiding ontbreekt.’ ‘Wat is er toch?’ vroeg kapitein Kraak, die, van wege zijn neefschap, almede tot de gasten behoorde. ‘Dat wij aan tafel kunnen gaan,’ trachtte Keie, die al over zijn honger geklaagd had, den veteraan te beduiden. En werkelijk, niet lang daarna kwam mevrouw Springveld, na zich even verwijderd te hebben, met de uitnoodiging terug, of het ge- | |
[pagina 77]
| |
zelschap lust had, ‘een bordje rijst te eten’, een voorstel, dat den resident aanleiding gaf, haar met zijn geleide te vereeren, waarop ook de overige heeren aan de dames hun arm boden. Een aangenamer eetzaal dan de ruime en luchtige pendoppo van den heer Springveld ware moeilijk te bedenken, en de verrassende indruk, dien zij doorgaans op de binnentredenden maakte, werd thans nog verhoogd door haar festoenen van vlaggendoek, loover en klapperbloesem, haar achter heestergewassen en fraaie planten schuilgaande wanden, en den langen, rijk met zilver en kristal beladen disch, waarop men een keur van vruchten en welriekende bloemen bijeenzag. Kennelijk zetten dan ook de gasten zich met een gevoel van welbehagen neder, uitgezonderd natuurlijk degenen, die, ongeacht het hoofdbreken, dat het netelig vraagstuk der rangschikking den heer Springveld gekost had, de hun aangewezen plaats beneden het peil hunner achtbaarheid schatten. Doch met welke gewaarwordingen de onderscheidene tafelgenooten ook vervuld waren, men begrijpt, dat allen bij den aanvang die eigenaardige stemmigheid in acht namen, waarmede nu eenmaal, volgens de eischen van het fatsoen, elk gastmaal behoort te beginnen, en waartoe ditmaal bovendien de statige blikken, die de heer van Waningen goedvond, af en toe over de tafel te laten waren, nog het hunne bijbrachten. | |
[pagina 78]
| |
Slechts één enkele dame toonde, bij wijze van uitzondering, zich weinig aan dien dwang te storen. En hiervoor bestonden geldige redenen. Nadat Odilia met Knijpers gebroken had, was de vraag bij haar opgerezen, of thans niet de heer Rimram, een weduwnaar, van wien de wereld zeide, dat hij aan hertrouwen dacht, de rechte man zou zijn, over wien zij zich zou hebben te ontfermen. Mocht het dus niet opmerkelijk heeten, dat haar heden het lot te beurt gevallen was, juist naast den persoon in quaestie te zitten, terwijl aan haar anderen kant de van alle huwelijksplannen zoo afkeerige kapitein Kraak geplaatst was? En lag het niet voor de hand, deze beschikking als een vingerwijzing te beschouwen, om niet langer eigenzinnig te aarzelen, maar werkelijk haar toekomst aan die van den heer aan haar zijde te verbinden? Dat toch zijn kleur tamelijk sterk naar het donkere overhelde, kon in háár oogen niets ter zake doen; zij was vrij van de kinderachtige vooroordeelen, waarmede enkele dwazen tegen de zonnige telgen van het Zuiden behept zijn. Meer gewicht zou iets anders, dat hij tegen zich had, in de schaal kunnen leggen. Als boekhouder van de fabriek had hij geen bepaald schitterende betrekking, zoodat Odilia hem in een vroeger tijdperk van haar leven zeker niet de minste aandacht zou hebben waardig gekeurd. Maar met de jaren was zij ook in dit opzicht wijzer geworden, en had zij geleerd, haar evenmenschen niet meer naar schijn en uitwendige voorrechten, doch veeleer | |
[pagina 79]
| |
naar hun zedelijke eigenschappen te waardeeren. Daarenboven kon tegenover het voornoemde bezwaar, in zoover het er dan nog een heeten mocht, het voordeel worden aangevoerd, dat de heer Rimram, zooals Odilia met zekerheid was te weten gekomen, wat zijn geldelijke verdiensten betrof, in vrij gunstige omstandigheden verkeerde. Dit alles bijeen had haar reeds binnen weinige oogenblikken het besluit doen opvatten, haar buurman hart en hand te schenken; en naardien zij, met een vlugheid van opmerken, die zij zich alleen door veel oefening kon hebben eigen gemaakt, de overtuiging verkregen had, dat de heer Rimram min of meer bloohartig tegenover dames was en eenige aanmoediging zou behoeven, achtte zij zich nu ook ten duurste verplicht, hem overeenkomstig de in haar ‘Vriend der dames’ gegeven voorschriften, zooveel mogelijk te gemoet te komen, of om de dichterlijke bewoordingen van dat vademecum zelf te gebruiken: ‘bij het wezen, waarmede haar ziel harmonieerde, de vonk, die ongetwijfeld reeds in zijn hart smeulde, tot een heldere vlam te doen overslaan.’ Het was een taak, waaraan zij zich te beter met al haar krachten kon wijden, dewijl haar daarbij van de zijde van kapitein Kraak, die op elk gerecht met denzelfden onverdroten ijver aanviel, zonder ook maar een oogenblik te vergeten, tevens met zijn flesch in voeling te blijven, niet de minste stoornis in den weg werd gelegd. En zoo laat het zich voldoende verklaren, dat men alras de schrille | |
[pagina 80]
| |
stem der onvermoeid bezige jonkvrouw boven alles uit kon hooren. Doch van lieverlede geraakten eveneens de overige feestgenooten op hun gemak, en begonnen allerwegen de gesprekken een vrijeren toon te ademen. Het rumoerigst nog ging het toe aan den kant, waar Rinkelman zat, die zich natuurlijk weder geroepen voelde, zijn veelvuldige talenten ten toon te spreiden. Meerendeels deed hij zulks ten gevallen van het geheele publiek, maar ook zeer vaak nam hij de vrijheid, zich, voor zijn eigen genoegen, meer in het bijzonder met een zijner buurdames, de niet van bekoorlijkheden ontbloote mevrouw Viersen, te onderhouden. Veel meer althans dan der gastvrouw, die, van af de dagen der tooneelvoorstelling, een sterke sympathie voor hem had opgevat, gepast voorkwam. Ja, in de oogen van mevrouw Springveld ging zijn hoffelijkheid voor de andere dame alle perken te buiten, hetgeen haar zoo geweldig hinderde en haar gedachten zoo voortdurend afleidde, dat zij herhaaldelijk haar plichten als gastvrouw vergat, en eenmaal zelfs, toen de heer van Waningen haar iets vroeg, een zonderling verstrooid antwoord gaf, zoodat deze, zulk een onachtzame bejegening niet gewoon, haar met groote oogen aanstaarde. Wat Marie aanging, het was haar wel een kleine teleurstelling geweest, niet wat meer in de nabijheid van Mense te zitten, maar daarentegen deed het haar weder genoegen, iemand naast zich te hebben, die haar reeds | |
[pagina 81]
| |
op het eerste gezicht bijzonder had aangetrokken. Het was een grijsaard met een eerwaardig uiterlijk en zeer beschaafde manieren, zoodat een vreemdeling zich allicht verwonderd zou hebben, hem hier, te midden der jongelieden en aan het lager einde der tafel, geplaatst te zien. Bij het aanwezige gezelschap echter had deze schikking niet de minste bevreemding gewekt; 's mans ambt gaf hem geen hoogere aanspraken. Voorheen, toen hij nog in het bezit was van een tamelijk vermogen, had hij iets in de wereld te beduiden gehad; doch, nu het hem in zijn ondernemingen was tegengeloopen, en hij nog blijde mocht zijn, in den nederigen werkkring van zoutpakhuismeester een sober bestaan te hebben gevonden, was het al meer dan wel, dat de heer Springveld hem had willen nooden. Intusschen viel hij Marie bij nadere kennismaking volstrekt niet tegen. Zijn gesprekken waren zeer onderhoudend, en hij maakte den indruk, van veel gezien en gelezen te hebben. Alleen viel het haar op, dat hij nu en dan iets schichtigs over zich had, hetgeen inzonderheid uitkwam, wanneer hij door een der jongelui op den eigenaardig gemeenzamen, min of meer ruwen toon werd toegesproken, dien dezen zich tegenover den aan lager wal geraakten man hadden aangewend. Misschien moest het tot schadeloosstelling strekken voor haar plaatsing naast dien bejaarden, minder in tel zijnden heer, dat men Marie | |
[pagina 82]
| |
den gevierden luitenant Pratter als tweeden buurman had gegund. Vooral bij den aanvang van het maal, mocht zij in ruime mate van dit voorrecht genieten. Wel bleek de leider van Wonosari's jongelingschap geen vriend van geregelde gesprekken te zijn, maar des te meer zocht hij zijn kracht in het maken van scherpzinnige opmerkingen. Zoo vond hij, bijvoorbeeld, van Odilia, dat zij op een slierasperge geleek; zeide van mevrouw van Tonne, dat zij er ‘een van wie benje’ was; beweerde heel geestig van Rimram, en wel juist toen deze erg schaapachtig zat te kijken, dat de man er uitzag, alsof hij de ‘heele kluit verlakken wilde’; vestigde de aandacht van Marie op kapitein Kraak, ‘die geen halve maatregelen nam, maar van heb ik jou daar zat te hijschen en 'm, als hij 'm nog langer zoo raakte, zeker om zou krijgen’; vroeg haar, of zij den dokter niet ‘kolossaal’ pedant vond, en of zij wel zag, hoe hij weer ‘gewoon zat te suffen’; betuigde ook op den dominé, die eveneens een ‘piramidale’ inbeelding had, ‘volstrekt niet gebrand te zijn’; verklaarde, dat de Springveld's, parole d'honneur! een uitstekenden slag hadden om ‘te geuren’, veel beter dan andere families, die hij wel kende en bij wie hij gaarne ‘den boel eens zou opscheppen’, maar dat zij toch zóó niet konden uithalen, of hij voor zich zou nog oneindig veel liever ‘hun centen in zijn fikken voelen’; bezegelde de snuggerheid van dezen laatsten inval met een triomfantelijk: ‘ik vraag u, wie is u?’ en begunstigde Marie, onder aan- | |
[pagina 83]
| |
houdende begeleiding van de hem eigene hoofdbewegingen, met nog velerlei even belangrijke bevindingen meer. Nochtans, toen hij bemerkte, dat zij zich niet uitsluitend door hem liet boeien, maar gaarne ook het oor aan den pakhuismeester leende, begon zijn ijver allengs te verflauwen, en op een gegeven oogenblik, toen zij, juist nadat hij opnieuw een zeer snedige opmerking had gemaakt, waaraan zij welbeschouwd voor minstens een half uur genoeg moest hebben, het hoofd weder van hem afwendde, om naar een gezegde van den ander te luisteren, keerde hij haar met kwalijk verbeten woede zoo goed als den rug toe en koos hij, zich verder aan meer erkentelijke en beter van zijn voortreffelijkheid doordrongen dames te wijden. Onderwijl poogde mevrouw Beuns, die den heer Zegwaard aan haar rechterzijde had, zich deze gelegenheid ten nutte te maken, ten einde den predikant, tot loon voor diens nog niet vergeten ochtendbezoek, eens behoorlijk op zijn plaats te zetten. Op spottenden toon vertelde zij, dat het haar man den bewusten morgen zoo gespeten had, niet bij zijn leerzaam onderhoud tegenwoordig te zijn geweest, en op eenzelfde welwillende manier gaf zij als haar meening te kennen, dat zijn preeken ongetwijfeld hoogst interessant en stichtelijk moesten zijn, om vervolgens met een schamper lachje te vragen, of zijn kerk nog altijd zoo druk bezocht werd; kortom, zij deed haar uiterste best om haar herder en leeraar in het harnas te jagen. Veel deeg | |
[pagina 84]
| |
mocht zij hiervan echter niet hebben; hij bleef volmaakt kalm en wist zijn antwoorden op een wijze in te kleeden, dat haar schimpscheuten geregeld op haar zelve terugsprongen. Doch zij had nog andere pijlen in haar koker. Op haar uitdrukkelijk verzoek had zij haar Betsy mogen medenemen, en zij begreep thans, den heer Zegwaard niet beter te kunnen ergeren, dan door met de vorderingen van haar dochtertje in het fransch te pronken. Evenwel, ook deze vlieger ging niet op. Niet alleen gaf Betsy geen enkel blijk, het eenigszins verder dan tot de kennis van ‘Oui’ en ‘Non’ te hebben gebracht, maar het scheen bovendien, alsof het kind er zich op toelegde, de beide woordjes steeds averechts te gebruiken. Toch mocht de alzoo haar doel voorbijstrevende dame er dit bij winnen, dat haar eigene bedrevenheid in het fransch de onbegrensde bewondering van den aan hare andere zijde gezeten overste opwekte. In korte oogenblikken steeg zij wel vijftig percent in diens achting, en de heer Houwenaar reikte haar van nu af niets meer aan, zonder te vragen of hij haar eens mocht abordeeren, of de hoop uit te drukken, dat hij haar niet inkomedeerde, terwijl hij haar ook in alle andere opzichten zoo ongeveer toesprak en bejegende, als hij het een echte française zou hebben gedaan. Intusschen spreekt het vanzelf, dat Odilia onverpoosd werkzaam bleef. Gemakkelijk was haar taak echter niet. Wat zij ook beproefde om haar nieuwen bewonderaar den weg effen | |
[pagina 85]
| |
te maken, hij bleef gestadig op denzelfden afstand, geen stap kwam hij naderbij. Daarbij wilde het haar volstrekt niet gelukken, eenig punt van overeenstemming, of zelfs maar van aanraking met hem te vinden. Zocht zij hem op de hoogte van haar letterkundige beschouwingen te brengen, hij erkende, wel veel van verzen, bovenal van gelegenheidsgedichten te houden, doch overigens weinig verstand van boeken te hebben; gewaagde zij van het goddelijke der muziek, van de oratoria, concerten en opera's, die zij had bijgewoond, van haar dwepen met de groote maestro's, en van de voorkeur, die zij aan Beethoven schonk, hij van zijn kant verzekerde, ook wel is waar gaarne nu en dan wat muziek, bijvoorbeeld, de gamelan te hooren, maar dat bij hem toch niets boven het geschreeuw der wilde varkens op de jacht in het bosch ging; weidde zij in het breede uit over de schoonheden der natuur en vooral over de onvolprezen uitzichten in de hooglanden, hij antwoordde haar met de opmerking, dat hij voor zich het in het gebergte altijd veel te koud had gevonden; wendde zij het over een anderen boeg, om het eens met plagerijtjes te beproeven, ook deze mijn sprong verkeerd, daar hij òf haar niet begreep, òf haar beschuldigingen in allen ernst trachtte te wederleggen; en liet zij haar stem tot een zacht gefluister dalen, om hem haar bevindingen betreffende de verschillende ingezetenen van Wonosari mede te deelen, dit kon hem slechts de verklaring ontlokken, | |
[pagina 86]
| |
dat hij, zelden ter hoofdplaats komende, er zoo goed als niemand kende. Ten einde raad, besloot zij eindelijk een nog vertrouwelijker toon aan te slaan en hem een paar geheimen in het oor te fluisteren; doch in stede, dat dit tot wederkeerige ontboezemingen leidde, had het juist een tegenovergestelde uitwerking, wijl hij nu zichtbaar onrustig begon te worden, ja, een zekeren angst voor haar aan den dag legde, en al ernstige aanstalten maakte om met het meisje aan zijn andere zijde een gesprek aan te knoopen, toen dit gevaar nog tijdig door een vernieuwden woordenstroom van Odilia voorkomen werd. Waarlijk, het was een wanhopig werk, een zoo verregaand beschroomde natuur tot gemeenzaamheid te bewegen, en niets zou de taaie volharding hebben kunnen verklaren, waarmede de jonkvrouw aan haar taak bleef arbeiden, indien zij niet de stellige overtuiging had gehad omtrent het bestaan van een verborgen gloed in zijn hart, en de vaste verzekerdheid, dat het geluk van zijn leven alleen in háár besloten was. Het maal duurde, gelijk met alle rijsttafels het geval is, tamelijk lang, en op de inlandsche gerechten volgde nog een uitgebreid europeesch diner. Maar ten laatste kwam toch het oogenblik, dat de eerewijn werd rondgediend en de heer Springveld zijn gemoed van den toost mocht ontlasten, die hem bij voorbaat al meer kwellingen gebaard had, dan het feest aan genot kon vergoeden. Hij dronk op het wel- | |
[pagina 87]
| |
zijn van elk zijner gasten, doch bovenal op de gezondheid van den resident, die, door zijn vereerende tegenwoordigheid op dezen onvergetelijken dag, hem en zijn huis zulk een hooggewaardeerde onderscheiding bewees. Waarop allen hun glazen omhoog hielden en een gevoelvolle buiging voor den heer van Waningen maakten. Waarop het hoofd van gewestelijk bestuur zich verwaardigde, in korte, maar deftige bewoordingen, een geestdriftwekkenden heildronk aan de jarige gastvrouw te wijden. Waarop vele heeren zeer stil werden en met diepzinnige blikken op hun bord tuurden. Waarop een der heeren, met beverige hand zijn mes opnam, hiermede tegen zijn glas tikte, en na van den gastheer verlof te hebben gevraagd om een woordje te spreken, deze plechtigheid met trillende stem volbracht. Waarop gaandeweg meer heeren dat voorbeeld volgden, de een met een verbleekte tronie, de ander met een hooge kleur, maar bijna allen met bevende lippen. En waarop Rimram plotseling in een geheel ander licht te voorschijn trad, dan waarin Odilia gedacht had, dezen jonkman ooit te zullen aanschouwen. Hoe had zij ook kunnen vermoeden, dat haar zoo terughoudende patiënt, met zijn wel ietwat nuchtere antwoorden, een dichter was? Eigenlijk was hij er ook zich zelven nog niet lang van bewust. Eerst na het overlijden zijner echtvriendin had zijn muze zich geopenbaard. Onder den verpletterenden indruk zijner smart had hij behoefte gevoeld, deze in rijm en maat | |
[pagina 88]
| |
te uiten, en zoo had hij, nog vóór hij het recht wist, den Parnassus beklommen. Jammer alleen, dat de roerende ode, bij die gelegenheid aan zijn hevig geprangden boezem ontweld, slechts ten aanhoore van een beperkten vriendenkring voorgedragen werd, zoodat het nu nog een tref mag heeten, dat ten minste het aangrijpende slotcouplet aan de vergetelheid kon worden ontrukt: ‘Ja, wurmen, ja!
De wangen van mijn ga,
Die ik zoo dikwerf heb gekust,
Gij die nu eet, naar hartelust.
Ja, wurmen, ja!’
Gelukkig echter was het den nieuw ontpopten dichter gelijk gemeenlijk in dergelijke omstandigheden gegaan; toen maar eenmaal zijn dichtader begonnen was te vloeien, bleek zij onuitputtelijk te zijn, en hij had nu reeds een lijvig bundeltje van zangen bijeen en dacht er ernstig aan, deze verzameling, of een bloemlezing hieruit, ten behoeve van een liefdadig doel in het licht te geven. Zoo had hij ook voor den dag van heden een feestelijke bijdrage vervaardigd, en na bekomen vergunning, droeg hij thans met een mengeling van verlegenheid en zelfvoldoening het volgende voor: ‘Zie de schoone ochtend ons verrassen, met een frisschen zonnegloed,
Die een zaal met bloem en vlaggen hare schoonheid verhoogen doet,
| |
[pagina 89]
| |
En ons toelonkt heen te gaan naar 't groote feest in fabriek Ashri,
Waar reeds een tal van Hooge Gasten uit de stad Wonosari
Zich saam vereenigt, en, als ware bezield met een blijden geest,
Der lieve Gastvrouw Hulde aanbrengt op dit Haar geboortefeest. -
Al de Gasten, waaronder zich bevinden onze Resident,
Zijn Assistent, verdere Ambtenaren en ook de Regent,
Zijn zeer vroolijk aan de welvoorziene rijsttafel gezeten,
Waar eer wordt gedaan aan het smakelijk toebereide eten.
Men hoort nu en dan eens bij het vroolijk, luidruchtig schallen
De edele Champagne of ook wel andere wijnen knallen.
En menig schoone toast, ter eere onzer gastvrouw uitgebracht,
Wordt luide ingestemd, en telkens weer met onvermoeide kracht.
Eerst dan komt er wat kalmte, na dit gevierde feestenmaal,
Als iedereen zich verwijdert uit de groote volle zaal,
Om in den tuin zich met 't ed'le croquetspel te vermaken,
Of ter galerij een dans- of whistpartijtje te maken. -
Maar hoe, mevrouw! hebt ge zoo 't beschrijven van dit feest geduld,
Zonder U ook te zeggen, wat voor U geheel mijn ziel vervult?
Zoo het erkent'lijkst hart toch eens Uw oor genaken mag,
Het dankt U duizendvoud 't genoegen van deez' heuglijken dag!’
Uitbundig waren de toejuichingen, die den dichter voor deze proeve van zijn genie ten deel vielen, en nog grooter werd het applaus, toen hij mevrouw Springveld, in een met vuurroode linten omwonden rol, een exemplaar van zijn kunstgewrocht aanbood. Het was met sierlijk gekleurde krulletters geschreven, en bovenaan prijkte de Nederlandsche vlag, met het opopschrift: ‘Ter gelegenheid van het zilveren geboortefeest van Mevrouw Springveld, echtgenoote van | |
[pagina 90]
| |
den suikerfabrikant te Ashri, door haar nederigen dienaar Nicodemus Rimram.’ Ook was onder het gedicht een nest geteekend, waarop een klokhen met haar kiekens gezeten was, en hieromheen las men de woorden: ‘Vergeet uw vrienden niet.’ Bovendien was het geheel door een fraai lofwerk van bladeren en bloemen omkranst. Maar nu was het oogenblik gekomen, dat ook Pratter van zijn gaven wilde doen blijken. Na met veel gedruis te zijn opgestaan, schopte hij zijn stoel achteruit, waarop hij het groote hoofd eenige malen over den schouder liet rollen, met een snelheid, die bij Marie de vrees deed ontstaan, dat het haar nog op den schoot zou vallen; voorts bracht hij het rechtervuistje naar de linkerheup, ter plaatse waar hij gewoon was het gevest van zijn zwaard te grijpen, zwaaide met een ruk, alsof hij de sabel trok, zijn armpje omhoog, en begon, met een vervaarlijker stem dan men het manneke zou hebben toegekend: ‘'t Was Neerland niet genoeg, het Spaansche juk te hebben afgeschud!......’ Het was een indrukwekkende toost. Elk woord was in overeenstemming met den krijgshaftigen aanhef. De wonderdaden der roemrijke vaderen werden herdacht, en niet minder werd de ontembare moed van het nakroost geprezen, dat, wat ook een lasterend gespuis mocht beweren, getrouw was gebleven aan zijn glorierijk verleden. Hij sprak van de scherpe klauwen, de schuddende manen en het ontzagwekkende brullen van den Nederlandschen leeuw; van | |
[pagina 91]
| |
het bliksemen der wapenen en het schetteren der klaroenen; van doodsverachting en heldenvuur; van lauwerbladeren en eertrofeeën. Maar het welsprekendst nog werd hij, toen hij, bij wijze van ontknooping, gelijk hij het noemde, op den overste Houwenaar wees, als het schitterend toonbeeld van een krijgsheld ‘sans peur et sans reproche’, en het gezelschap voorstelde, de glazen te ledigen op dien fieren zoon van Mars, aan wien èn Moederland èn Koloniën zoo onnoemelijk veel waren verplicht. Een genot was het, de oprechte geestdrift te zien, waarmede aan die uitnoodiging voldaan werd. Een ieder stond op, tot de dames incluis, om met den algemeen beminden man te klinken. Daar waren, die er de halve tafel voor omliepen. En zelfs de resident, door de bezieling der overigen medegesleept, strekte er een heel eind zijn arm voor uit. Waarlijk, Pratter had wil van zijn toost. Menigeen zou er in zijn plaats de borst bij hebben opgezet. Maar zijn bescheidenheid was tegen de proef bestand, en op de vraag van een der jonge meisjes, of het niet een heel ding was, zoo voor de vuist te spreken, antwoordde hij eenvoudig, dat hij voor zich ‘er geen lor om gaf’ en er zich altijd ‘kolossaal goed doorbokte’. Veel lastiger zaakjes had hij wel eens moeten opknappen. ‘Ik denk maar met Multatuli: Publiek, ik veracht u,’ voegde hij er losjes bij. In één opzicht evenwel had hij zich deerlijk vergist. De hulde, op zijn aansporing, den oud-krijger bewezen, was dezen maar half naar den | |
[pagina 92]
| |
zin. Niet, dat de overste boven de ijdelheden der wereld verheven was. Verre van dien. Maar wie zijn gevoel van eigenliefde verlangden te streelen, moesten dit in bedekte termen doen. Zoo openlijk werd de heer Houwenaar liever niet in de hoogte gestoken, en op ovaties was hij volstrekt niet gesteld. Bovendien had hij dezen trek met velen gemeen, dat hij zich juist het minst liet voorstaan op de deugden, die hij in werkelijkheid bezat. ‘Ik begrijp niet,’ placht hij, zoo vaak met eenigen ophef van zijn krijgsbedrijven gesproken werd, te zeggen, ‘ik begrijp niet, hoe men zooveel kaas kan maken van hetgeen toch inderdaad niet meer dan bloote plichtsbetrachting was.’ Ook thans, in zijn antwoord op den toost, gaf hij iets dergelijks te kennen. Doch hij maakte het kort, onder verklaring, dat het redevoeren zijn fort niet was, evenmin als het, naar hij dacht, - en hij hoopte, dat deze supositie niet als een afront zou worden opgevat - het fort van de aanwezige dames en heeren zou zijn, een bataljon te kommandeeren, en hij eindigde met, in een paar hartelijke bewoordingen, een dronk voor te stellen op de beide parasieten van de plaats. Bij dit laatste zweefde den overste vermoedelijk de benaming patriarchen voor den geest, want het waren de twee oudsten van het gezelschap, met wie hij thans klonk. Doch ook de gebezigde uitdrukking beantwoordde uitnemend aan het doel, vermits de ééne parasiet, een oud-assistent van de indigo-cultuur, uiterst | |
[pagina 93]
| |
vergenoegd zat te knikken, en de ander, de tafelbuur van Marie, zoo hij al moeite had een glimlach te onderdrukken, nochtans kennelijk de welwillendheid van den overste waardeerde; - het was den goeden man in geen jaren overkomen, dat eenige notitie van zijn persoon genomen werd. Daar ondertusschen al het laatste nagerecht was rondgediend en de heeren nu van sigaren werden voorzien, begrepen de dames, dat het zaak voor haar werd, van tafel op te staan. De achtergeblevenen schoven hierop hun stoelen aaneen en, terwijl de glazen opnieuw gevuld werden en geurige rookwolkjes omhoog stegen, schenen de tongen nog losser te worden dan zij reeds waren. Maar niets zoo merkwaardig als de omstandigheid, dat, toen zich in den loop der thans gevoerde gesprekken toevallig een gedachtenwisseling over het koloniaal beleid ontspon, de anders van alle gepolitiseer met leeken zoo afkeerige resident, onder den indruk der aangename stemming die er heerschte, niet alleen vollen vrede met deze wending nam, doch ook zelf eenige beschouwingen ten beste gaf. Regeeringsman in merg en been, stelde hij zich natuurlijk ten taak, de deugdelijkheid der te Buitenzorg gevolgde staatkunde te roemen; alleen moest het hem van het hart, dat hij de toenemende zucht tot centralisatie van het gezag bejammerde en vooral ook de groote uitbreiding, die men, ten koste van het aanzien der hoofden van gewestelijk bestuur, aan het inspectiewezen gegeven had. | |
[pagina 94]
| |
Het behoeft nauwelijks melding, dat zijn vertoog met ondubbelzinnige teekenen van instemming werd aangehoord. Toch waren er enkelen, die een veelbeteekenend stilzwijgen bewaarden. En een paar betoonden zelfs den moed om openlijk hun bedenkingen in het midden te brengen. Zoo haalde de notaris weder allerlei oude en nieuwe grieven op. Hij beschuldigde de regeering, dat zij niet of slechts ten deele in practijk bracht, wat zij in theorie was toegedaan. Hij klaagde over veronachtzaming der gewichtigste belangen, gepaard met ondoelmatige bezuinigingen aan den éénen en onbillijke opdrijving van lasten aan den anderen kant. En hij drukte den wensch uit, dat men eindelijk eens zou overgaan tot een staatkunde, waaraan elk denkbeeld van exploitatie vreemd zou zijn, en waarbij ingrijpende maatregelen zouden worden genomen tot krachtige ontwikkeling der hulpbronnen en tot wezenlijke vermeerdering der welvaart van het land. De overste had geheel andere bezwaren en brak, in tegenstelling met den vorigen spreker, een lans voor de conservatieve beginselen, daar hij niet kon inzien, dat Indië bij al die liberale nieuwigheden de geringste baat had gevonden, en hij daarentegen wél gewaar werd, dat overal ontevredenheid en verarming bestond. De heer de Reus waagde de opmerking, dat elk stelsel hem welkom was, mits het slechts met vaste hand werd doorgevoerd en er een einde mocht komen aan het voortdurend ka- | |
[pagina 95]
| |
mergehaspel, dat alles op losse schroeven zette. In de gestadige wisseling van inzichten en den hieruit voortvloeienden staat van onzekerheid, waarin zooveel zaken verkeerden, moest, meende hij, de voorname oorzaak der zich allerwegen openbarende malaise worden gezocht. De heer Zegwaard stelde zich weder op een gansch ander standpunt. Deze verlangde bovenal een eerlijke staatkunde, waarbij in de eerste plaats de vraag zou worden uitgemaakt, omtrent het zedelijk recht op het blijvend bezit van deels door geweld, deels door list veroverde koloniën, en in de tweede plaats rond en helder het doel zou worden aangegeven, 't welk wij ons met het bezit van Indië voorstellen. Uit een gewoon oogpunt van internationaal recht zouden, dit moest hij toestemmen, onze titels, die van historischen oorsprong zijn, bezwaarlijk kunnen worden betwist. Ook dacht hij er niet aan, den vaderen een verwijt te maken van hetgeen zij gedaan hadden. Onbillijk toch ware het te vergeten, dat zij naar het moreel bewustzijn hunner dagen handelden. ‘Maar wij,’ ging de predikant voort, ‘wij, die de waarde van den mensch als zoodanig hebben leeren eerbiedigen en daarom de banier der vrijheid hoog omhoog houden, wij behooren omtrent de wederzijdsche betrekkingen der volkeren geheel andere inzichten te huldigen. Ook gaat het niet aan, zich op de omstandigheid te beroepen, dat wij de koloniën als een erfdeel ontvangen hebben. Voor de aanvaarding en het behoud dier nalaten- | |
[pagina 96]
| |
schap blijven wij, wij zelve, wel terdege verantwoordelijk. En wat geeft ons nu het recht, de rol van overheerschers te vervullen en aan gansche gewesten op den duur hun vrijheid en zelfstandigheid te onthouden? Men zegt, dat wij daarbij de belangen van Indië zelve beoogen. Doch is zulks welbeschouwd niet maar een schoonschijnend voorwendsel? Waarlijk, zelfs bij de meest verschoonende beoordeeling, valt op de onbaatzuchtigheid van ons beheer nog heel wat af te dingen. En gesteld al, dat onze drijfveeren volmaakt zuiver en edel waren, zijn wij, die nog zooveel met de huishouding van onzen eigenen staat te stellen hebben, in werkelijkheid de bevoegden, als aangewezen personen, om de zaken van andere, ver verwijderde volkeren te regelen? De basis van ons gezag is vicieus, en op slechten bodem kan niets goeds groeien. Vandaar de zwakheid, de halfheid en de onbestendigheid van ons bestuur, en vandaar ook het voortdurend schermen met en het vooropstellen van hetgeen Gladstone “the baseborn thing in the last times called prestige” noemde. Het is waar, in één opzicht mag aan onze bemoeiingen een gunstige werking worden toegekend: de kleine man wordt tegen de zucht tot knevelarijen van zijn hoofden beschermd. Maar kan hiermede alles vergoelijkt worden? Of is de indische bevolking onder ons regeerstelsel met zijn zwaren belastingendruk er in den grond zooveel beter aan toe, zóóveel dat dit tegen het gemis harer onafhankelijkheid kan opwe- | |
[pagina 97]
| |
gen? De eerlijkheid noopt te erkennen, dat Indië tot hiertoe nog bitter weinig welvaart aan ons te danken had. En niet anders is het met de overige zegeningen, die wij dit land heeten aan te brengen, gesteld. Met veel ophef wordt van onze verhevene roeping gewaagd, om het heerlijk rijk van Insulinde tot een hoogeren trap van beschaving op te voeren. Doch wat hebben wij nu eigenlijk in die richting gedaan? Waar zijn de vruchten van een veredelenden invloed te zoeken? Eeuwen zijn wij al met de koloniën in betrekking geweest; mogen wij getuigen, dat haar vooruitgang op intellectueel, moreel en religieus gebied in een gewenschte evenredigheid staat tot dat langdurig verkeer? Men wachte zich er voor, het geweten door drogredenen in slaap te wiegen! Niemand zal beweren, dat men in Nederland onverschillig is voor deze gewesten; maar tot het volvoeren van een grootsche taak wordt meer dan een matige belangstelling, wordt toewijding, wordt geestdrift vereischt.’ ‘Dus gij zoudt, in één woord, wenschen, dat wij ons onverwijld uit Indië terugtrokken?’ viel hier de heer Viersen in, die al een poos ongeduldig op zijn stoel heen en weer had zitten schuiven. ‘Dàt niet,’ luidde het antwoord. ‘Zoo iets zou eenvoudig onzinnig zijn en tot de noodlottigste gevolgen voeren. Hoe zou een volk, dat eeuwen aan den leiband geloopen heeft, opeens rijp kunnen worden geacht voor zelfbestuur? Daarenboven ligt het voor de hand, dat | |
[pagina 98]
| |
het door een langdurige overheersching ontzenuwde land zoodoende een gemakkelijk te vermeesteren prooi zou worden van andere, op buit beluste natiën. Maar met dat al zou toch, hetgeen thans nog niet zonder gevaar zou kunnen geschieden, zeer goed later, na behoorlijke voorbereiding, kunnen worden tot stand gebracht. Dit derhalve zou ik wenschen, dat èn bij de Regeering èn bij de Volksvertegenwoordiging het vaste voornemen bestond, het daarheen te leiden, dat wij eenmaal, na een korter of langer tijdsverloop, aan Indië met vertrouwen de vrijheid kunnen teruggeven, die wij haar ontnomen hebben en waarop toch elk land billijkheidshalve aanspraak heeft. Alléén, wanneer men zulk een loyalen toeleg tot grondslag en richtsnoer van ons beleid wil nemen, kan hier een gezonde, heilzame staatkunde gevolgd worden. Want terecht heeft Burke opgemerkt: ‘Justice is the great standing policy of civil society, and any eminent departure from it, under any circumstances, lies under the suspicion of being no policy at all.’ Reeds terwijl hij nog aan het woord was, had de heer Zegwaard kunnen bemerken, dat zijn redeneeringen weinig bijval vonden; maar nu hij ophield, brak er letterlijk een storm van tegenwerpingen los. ‘Utopieën!’ - ‘Onbruikbaar idealisme!’ - ‘Miskenning van verkregen rechten!’ - ‘Schromelijke overdrijving!’ riep men door elkander. - ‘Wat zou, als wij Indië aan zich zelve overlieten, bij mogelijkheid daarvan te wachten zijn? Onmiddellijk | |
[pagina 99]
| |
immers zou Engeland, Duitschland, Amerika, of misschien wel China er zich van meester maken? - ‘En hoe zou Nederland het zonder koloniën stellen? - ‘En wat zou er op die wijze van ons, die hier gevestigd zijn, worden?’ werd er gevraagd. - ‘Niets dan gebrekkige kennis van de evolutiën der volkeren!’ liet de heer Viersen, met minachtend schouderophalen, zich hooren. - ‘Landverraad!’ mompelde de resident, met toornig saamgetrokken wenkbrauwen. Doch in spijt van die algemeene afkeuring hield de heer Zegwaard dapper voet bij stuk. Ja, geprikkeld door de algemeene tegenspraak, ging hij nog verder en waagde hij de stelling te opperen, dat de door hem aangeprezen gedragslijn almede in het veelbesproken belang van Nederland zelf zou zijn. ‘Want’, zoo lichtte hij zijn meening toe, ‘niet slechts, dat het bezit van een wingewest altijd demoraliseerend op de overheerschers zelve terugwerkt, maar wat zal daarenboven het geval zijn, zoo wij deze koloniën, overeenkomstig veler verwachting, te eeniger tijd door een catastrophe moeten verliezen? Alle betrekkingen zullen dan ten eenenmale worden afgebroken, en onze handel en nijverheid zullen onnoemelijk veel schade lijden. Geven wij Indië daarentegen, na een betamelijk tijdperk van overgang, haar natuurlijke vrijheid terug, dan zullen de beide natiën voor immer door de hechtste banden van erkentelijkheid en vriendschap verbonden blijven, terwijl dan tevens onze nauwkeurige bekendheid | |
[pagina 100]
| |
met land en volk uit den aard der zaak onzen handel niet te verwerpen voordeelen tot bevestiging en uitbreiding der relatiën verschaffen zou.’ Ook deze beschouwingen lokten weder velerlei bedenkingen uit. En zoo duurden de beraadslagingen der heeren nog een geruimen tijd voort. Intusschen mocht het opvallend heeten, dat de resident niet alleen volstrekt geen deel meer nam aan het gesprek, maar zich ook de enkele malen, dat de een of ander hem rechtstreeks naar zijn meening waagde te vragen, slechts tot korte ontwijkende antwoorden bepaalde. Was misschien het vermoeden van sommigen niet zoo geheel ongegrond, dat hij in dezen zelfden stond ernstig overwoog, of het niet zijn plicht zou zijn, de Regeering in kennis te stellen met de gevaarlijke theorieën, door den predikant van zijn gewest, ten aanhoore van een talrijk gezelschap, verkondigd? |
|