| |
| |
| |
Hoofdstuk XXII.
Nog steeds moest mevrouw van Waningen haar kamer houden. Zelfs was haar ongesteldheid nog verergerd door den schrik, waarmede zij, bij het ongeval van haar echtgenoot, naar buiten gesneld was, en opnieuw had Mense haar een strikte rust aanbevolen.
Uren achtereen lag zij thans op haar divan of haar chaise-longue uitgestrekt. Evenwel, zonder veel baat. En was dit ook eigenlijk wel te verwachten? Sedert zij tot de smartelijke ontdekking gekomen was, hoe Jeanne onder haar koele verhouding tot den heer van Waningen leed, was haar gemoedsvrede voorgoed gevloden. Waar zij gemeend had, slechts haar eigen geluk aan haar trots ten offer te brengen, bleek zij nu tevens haar kinderen een onrecht te hebben aangedaan, als moedwillig voor haar lievelingen een bron van dagelijks wederkeerend verdriet te hebben geopend. Grievend was deze gedachte en vernederend daarenboven; haar zelfvertrouwen werd er
| |
| |
door geschokt, haar hoogmoed gebroken. Zij voelde, dat het zoo niet kon blijven. Daar moest iets gedaan worden. Hoogstnoodig moest er een wijziging, een belangrijke wijziging in het huiselijk verkeer worden gebracht. De verzoening, reeds met het oog op haar eigen geluk zoo vurig gewenscht, was nu, ter wille der kinderen, een gebiedende plicht geworden. - Doch, al was zij bereid, hiertoe den eersten stap te doen, wanneer en hoe moest deze plaats vinden? Hierover kon zij het met zich zelve niet eens worden, te minder, daar de taak nog verzwaard werd door de voor haar zoo grievende genegenheid, die haar echtgenoot, gelijk zij hoe langer hoe duidelijker bemerken kon, voor Marie van Beele had opgevat. Het kostte haar al zelfbeheersching genoeg, zich in haar gedrag tegenover de gouvernante gelijk te blijven, en meermalen betrapte zij zich op gevoelens, waarover zij zich bij nader inzien moest schamen, vooral wanneer zij bedacht, hoe onschuldig het meisje inderdaad was, en hoe weinig Marie den wezenlijken aard der haar door den heer des huizes betoonde belangstelling bevroedde. Maar was het dan ook geen stuitend denkbeeld, inzonderheid voor iemand als mevrouw van Waningen, met een vreemdelinge om de gunst van haar eigen man te moeten kampen? Spijt den knak, aan haar trots toegebracht, kon zij zich ternauwernood over deze ergernis heenzetten. - En toch, dat bezwaar mocht, zooals zij zelve wel voelde, haar niet weerhouden. Integendeel, juist de bekoring, waaronder haar
| |
| |
man zich bevond, moest haar een drangreden zijn om te spoediger aan haar plicht te voldoen.
Werkelijk had zij dan ook al meer dan ééns op het punt gestaan, haar hart voor den heer van Waningen te openen; doch telkens was het haar daarbij geweest, alsof haar de keel werd dichtgesnoerd.
Zoo zat zij op zekeren morgen wederom aan de tegenstrijdigste gewaarwordingen ter prooi, toen de persoon, van wien haar gedachten zoozeer vervuld waren, zelf onverwacht binnentrad.
‘Ik heb daareven een briefje van Springveld gekregen, waarover ik gaarne uw meening zou weten’, sprak hij op zijn gewonen beleefden toon. ‘Springveld is, schrijft hij, van plan, op den geboortedag van zijn vrouw een feestje te geven, en noodigt ons en de juffrouw uit, daarbij tegenwoordig te zijn. Hij zou ons dan tegen den rijsttafeltijd verwachten. - Wat dunkt u daarvan?’
‘Gij weet, dat ik ongesteld ben,........’
‘Het zal eerst den volgenden Woensdag plaats hebben,’ hervatte hij; ‘dus hebben wij nog acht dagen vóór ons; wellicht zijt gij dan weer hersteld. - Enfin! zeg maar, wat gij wenscht, dat ik antwoorden zal, en ook wat gij ten aanzien van de juffrouw verlangt. - Misschien vindt gij het beter, dat zij bij de kinderen blijft,’ liet hij er half vragend op volgen.
‘Laat haar gerust gaan,’ klonk het bescheid. ‘Zij is nog jong en heeft hier zoo weinig af- | |
| |
leiding, dat ik blijde ben als wij haar een genoegen kunnen verschaffen. Maar wat mij betreft, ik zal zoo spoedig wel niet beter zijn, en - al ware dat ook het geval, zou ik toch nog de noodige opgewektheid missen om een feest bij te wonen.’
De heer van Waningen boog, ten teeken van instemming, het hoofd, waarop hij, het onderhoud als geëindigd beschouwende, zich terstond wilde verwijderen.
Dus zou zij ook deze gelegenheid weder ongebruikt voorbij laten gaan?
Neen, ditmaal wilde zij verstandiger zijn; thans zou het tot een beslissing moeten komen. Een moment was zij nog met zich zelve in tweestrijd, maar hierna, toen hij reeds bij de deur was, riep zij hem terug.
‘Van Waningen!’
Het ontging hem niet, dat er iets ongewoons, iets gejaagds in haar stem was, daar hij zich haastig omwendde.
Haar hart klopte hevig, en zij had eenige seconden noodig om adem te scheppen.
‘Zoo gij een oogenblik tijd hebt, zou ik u gaarne spreken,’ stiet zij er eindelijk uit.
Bij wijze van antwoord, keerde hij met bedaarde schreden terug. Maar uit de manier, waarop hij vóór de tafel tegenover haar bleef staan, sprak zijn verwachting, dat, hetgeen zij hem te zeggen had, in een paar woorden zou worden afgehandeld.
‘Ik heb verleden uit een vraag, die Jeanne zich ontvallen liet, iets moeten opmaken, dat
| |
| |
mij bijzonder getroffen heeft,’ begon zij, haars ondanks op een toon, die niet weinig van haar gewone kalme wijze van spreken verschilde.
Hij had een vouwbeen van de tafel genomen, dat hij tusschen vinger en duim op en neer liet wippen; maar nu staakte hij het werktuigelijke spel, om haar vorschend aan te zien.
‘Het schijnt,’ hernam zij, zich kennelijk nog slechts met moeite uitende, ‘dat de kinderen iets in onze verhouding hebben opgemerkt, dat hun hindert. - Of liever,’ voegde zij er bij, ‘moest ik alleen van Jeanne spreken, want aan Emma heb ik nog niets van dien aard kunnen bespeuren.’
Nog zweeg hij een wijl, als verwachtte hij, dat zij voort zou gaan, en toen hij ten laatste het woord opvatte, scheen hij elke lettergreep als het ware te wegen.
‘Wat gij daar zegt, doet mij innig leed, te meer, daar ik niet geloof, dat er in den laatsten tijd eenige verandering in onze verhouding gekomen is. - Ook ben ik mij niet bewust,’ liet hij met nadruk volgen, ‘op eenigerlei wijze in mijn verplichtingen tegenover u te kort te zijn geschoten.’
‘Gij meent toch niet, dat ik zoo iets beweren wilde?’ vroeg zij met een verhoogde kleur. ‘Ik heb er volstrekt niet aan gedacht, mij maar in het minst over u te beklagen. Doch,’ ging zij eenigszins aarzelend voort, ‘gij zult moeten toestemmen, dat in het verkeer tusschen man en vrouw nog van iets anders sprake kan zijn
| |
| |
dan van het nakomen van wederzijdsche verplichtingen.’
Het was een teeder onderwerp, dat geen van beiden nog ooit had aangeroerd, en men kon zien, dat hij zich verwonderde over de wending, die zij aan het gesprek had gegeven.
‘Kinderen zien scherp,’ vervolgde zij. ‘Vooral een meisje als Jeanne, die een fijn gevoel bezit, en - is het dus niet te begrijpen, dat haar in onze manier van omgang velerlei opvalt, dat haar hinderen moet?’
Fier richtte hij het hoofd op, en terwijl hij haar doordringend aanzag, scheen hem een toornig woord op de lippen te zweven. Maar wat het ook was, dat hij haar wilde toevoegen, hij wist dit met geweld te onderdrukken, en vergenoegde zich met de opmerking te herhalen:
‘Voor zoover ik weet, heb ik mij niets te verwijten.’
‘Ik zeg nog eens, dat ik er verre vandaan ben, u van iets te willen beschuldigen,’ gaf zij deemoediger dan zij nog ooit tot hem gesproken had ten antwoord. ‘Het zijn alleen, of althans hoofdzakelijk, de belangen van onze kinderen, die ik voor oogen heb. Het denkbeeld, hun verdriet te veroorzaken, is mij ondraaglijk; en toch....... Zie, van Waningen, ook gij hebt ze lief; - kunnen wij hun dat leed niet besparen? Zou daar niets aan te veranderen zijn?’
Ach, waarom hield zij hier op? Zij kon duidelijk ontwaren, dat haar woorden een gevoe- | |
| |
lige snaar in zijn hart hadden doen trillen, dat ook hij bewogen was; waarom openbaarde zij hem dan niet al wat haar op het gemoed lag? Had zij maar schuld beleden; had zij althans maar haar eigen aandeel in hun beider dwaasheid erkend; had zij maar een woord van toenadering, of beter nog, maar één enkel woord van liefde doen hooren!
Een poos lang zag hij bewegingloos vóór zich; toen haalde hij met een uitdrukking van bitteren wrevel de schouders op.
‘Ik begrijp niet,’ sprak hij, ‘wat gij eigenlijk van mij verlangt. Het was immers te voorzien, dat de kinderen te eeniger tijd zouden opmerken, wat zelfs voor vreemden niet verborgen kon blijven, en het spreekt ook vanzelf, dat zij daar niet onverschillig voor zijn. Zeker, het is treurig; maar wat valt er aan te verhelpen? Ik ten minste kan er niets aan doen. - Mij dunkt dus, dat wij dit onderwerp kunnen laten rusten. Bovendien’ - hier haalde hij zijn horloge te voorschijn - ‘is het al vrij laat, en daar zijn nog verscheidene stukken, die op afdoening wachten, zoodat het hoog tijd voor mij wordt, weer naar mijn kantoor te gaan.’
En in het volgende oogenblik was zij weder alleen.
Dit was derhalve het einde van het gesprek, waartegen zij ettelijke dagen en nachten had opgezien, waartoe zij niet dan ten koste van veel zelfbeheersching was overgegaan, en dat haar, hoe kort het geduurd had, zoo pijnlijk
| |
| |
had aangedaan. Het had haar niets gebaat. Zij was geen schrede gevorderd. Op alle punten was zij geslagen. Nog verder was zij van haar doel verwijderd dan ooit.
Evenwel, waarover had zij zich te beklagen? Hém kon zij niets ten laste leggen. Het was alles haar eigen werk geweest. Slechts ten halve had zij gedaan, wat zij zich had voorgenomen. Of neen, zij had dit in het geheel niet ten uitvoer gebracht. Het woord, waarvan alléén iets te wachten viel, bleef onuitgesproken. Den éénigen weg, die bij mogelijkheid tot verzoening had kunnen leiden, had zij niet ingeslagen. Toen het er op aankwam, zich te vernederen, was haar trots weder tusschenbeide getreden.
O, hoe haatte zij zich zelve om die misplaatste hooghartigheid, die al zooveel ellende gebaard had, die thans weder haar tranen zoo rijkelijk deed vloeien, en die zij nochtans ook nú niet kon overwinnen, die haar nog op dit eigen oogenblik weerhield, om weer goed te maken wat zij daareven verzuimd had!
|
|