Wonosari. Deel 2 (onder ps. P.H. van der Hoog)
(1886)–Pieter Heyting– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
Hoofdstuk XXI.Het was zoo; de resident was in den vijver gevallen. Ziehier, hoe de zaak zich had toegedragen. Terwijl Marie den overste ontving, had de heer van Waningen zich met zijn secretaris en den controleur der hoofdplaats, tot het bespreken van eenige dienstaangelegenheden, naar den achtertuin begeven. Al pratende hadden zij daar een poos op en neer gewandeld, toen Strijkers, naar een heester op het eilandje in het midden van den vischvijver wijzende, als in vervoering riep: ‘Wat hebt u daar een vreemd en prachtig gewas!’ Want sedert het dezen ambtenaar gebleken was, dat de heer van Waningen veel van tuinieren hield, had zich toevallig eensklaps ook bij hém een sterke voorliefde voor botanische onderzoekingen geopenbaard. ‘Het moet inderdaad een zeldzame plant zijn,’ luidde het antwoord. ‘Ik heb haar uit den tuin te Buitenzorg gekregen, en de bloem | |
[pagina 48]
| |
is even sierlijk als ongemeen. - Maar wij kunnen haar wel eens gaan bezichtigen.’ Nooit, waar de resident zich ook bevond, ontbrak het hem aan de noodige hulp; want, had hij binnenshuis steeds een tal van gedienstige geesten bij de hand, buitenshuis liet hij zich overal door twee oppassers volgen, waarvan de één zijn gouden pajongGa naar voetnoot(1), de ander een tali-apiGa naar voetnoot(2) droeg, en die beiden gewoon waren op zijn wenken te vliegen. Op zijn hiertoe strekkend bevel werd derhalve in een ommezien een vlonder over het water gelegd. Bijzonder breed echter mocht de plank niet heeten, en in zóóver liet het zich wel eenigszins begrijpen, dat Strijkers er met een zekeren angst naar keek. ‘Is die plank niet wat smal?’ kon hij ten slotte niet nalaten met bezorgdheid te vragen. Voorzichtig was deze opmerking evenwel niet. Voor een controleur was het geen zaak, in dit geval vrees te verraden. Immers, de vraag lag voor de hand, hoe hij het dan wel op zijn rondreizen maakte, waarbij hij meermalen nog vrij wat wrakker en buiteliger bruggetjes aantreffen moest. Duidelijk lag dan ook een dusdanige gedachte in den half verwonderden half berispenden blik, dien hij tot éénig antwoord ontving, en het kon niet anders dan tot zijn verdere beschaming strekken, | |
[pagina 49]
| |
dat de resident zelf hem terstond daarna op den smallen vondel vóórging. Men kon zien, dat de heer van Waningen ook op het gebied der balanceerkunst een waardig dienaar was van het gouvernement. Onvervaard stapte hij voort, en het lijdt geen twijfel, of hij zou ook op zijn gemak den overkant bereikt hebben, bijaldien ongelukkig niet de vlonder, juist toen hij op het midden gekomen was, op een onrustbarende wijze aan het wankelen geraakt en in het volgende oogenblik omgekanteld ware. Het was een hachelijk, ja, een noodlottig geval, waarin de bedrevenheid van den besten equilibrist zou zijn te kort geschoten. Hoe geoefend dus de heer van Waningen mocht zijn, tegen deze proef was hij niet bestand, en met een doffen plomp was eensklaps zijn hoogedelgestrenge in de diepte verdwenen, te midden van de niet weinig verschrikte goeramiesGa naar voetnoot(1), wien gewis de vergulde knoopen van een residentsjas nog nooit van zoo nabij hadden tegengeblonken. Nog heviger echter waren de toeschouwers aan den kant ontsteld. Een paar seconden stonden zij versuft te kijken. Maar nauw waren zij tot bezinning gekomen, of de heer Beer sprong, zóó als hij was, zijn chef achterna, de beide oppassers doken hals over kop in de kom, en zelfs de daareven nog zoo weinig op een bad beluste controleur begaf zich met veel | |
[pagina 50]
| |
vertoon van toewijding te water, zoodat de anders zoo rustige vischvijver opeens het voorkomen had verkregen van een even roerig als zeldzaam aquarium, vol plassende, ploeterende en proestende gasten. Later hebben booze tongen den op dit pas aan den dag gelegden ijver van Strijkers meer aan een gevoel van heerendienstplichtigheid dan aan zuiver menschlievende bedoelingen willen toeschrijven; doch, ‘de lasterkunst valt licht, de botste kan ze best,’ en in dit geval had zulk een aantijging te minder zin, daar het voorwerp van die blaam, volgens zijn eigene herhaalde verzekeringen, juist een diepen afkeer koesterde van al wat, ware het ook maar in de verte, naar vleierij en slaafschheid zweemde. Door zijn staf geholpen, mocht de heer van Waningen in minder dan geen tijd weder behouden op het droge komen. Maar nu zou het blijken, hoe weinig op de erkentelijkheid van de grooten der wereld te rekenen valt. Rechtens had men een aandoenlijk tooneel te verwachten, dat de geredde, bijvoorbeeld, onder roerende betuigingen van eeuwigdurende dankbaarheid, zijn helpers aan het kloppende hart zou hebben gedrukt. Strijkers scheen dan ook zoo ten volle op iets dergelijks voorbereid, dat zich op zijn gelaat reeds die edele uitdrukking van grootmoedigheid begon te vertoonen, welke van geen dank, hoezeer ook verdiend, wil hooren. Maar des te grooter moest zijn teleurstelling zijn, toen de heer van Waningen, | |
[pagina 51]
| |
na weder tot adem te zijn gekomen en zich het slijk uit de oogen te hebben gewreven, wel verre van met uitgespreide armen op hem toe te vliegen, een donkeren blik om zich henenwierp en op verwijtenden toon sprak: ‘Ik begrijp waarlijk niet, waarom voor zulk een kleinigheid al die beweging gemaakt moest worden. De heeren hadden zich gerust hun moeite kunnen besparen. De vijver is niet diep, en ik kan bovendien tamelijk wel zwemmen.’ Billijk was deze terechtwijzing niet. Intusschen, ‘tout savoir, c'est tout pardonner’, zooals mevrouw de Stael niet ten onrechte beweerde, en het ontbrak den heer van Waningen voorzeker niet aan voldoende aanleiding om uit zijn humeur te zijn. Hij, die zich zoo gaarne de vertegenwoordiger van den Landvoogd noemde, de verheven bestuurder van een dicht bevolkt gewest van meer dan 100 vk. geographische mijlen, een koning in 't klein en met meer macht bekleed dan aan menigen vorst werd geschonken, een soort van halfgod, voor wien vele honderdduizenden Javanen ten allen tijde bereid waren in het stof te kruipen, deze gewichtige, ontzagwekkend deftige persoon, had niet alleen, ten aanschouwe van zijn ondergeschikten, een allerzonderlingste buiteling gemaakt, maar daarenboven nog als een baggerman door de modder moeten waden; en het was te voorzien, dat zoodra, gelijk zeker ten spoedigste geschieden zou, de mare hiervan verspreid zoude zijn, hetzelfde publiek, 't welk hij nu met voorname gering- | |
[pagina 52]
| |
achting placht te bejegenen, hem als een gewoon sterveling zou uitlachen, ja, dat zijn eigen ambtenaren, met inbegrip van den geringsten kantoorklerk, zich vroolijk over hem zouden maken. Kon het erger? Zijn prestige was in gevaar, en hiermede waren de belangen van het Moederland zoowel als die der Koloniën gemoeid. Toch was zijn leed pas begonnen. Op de alarmkreten van den dispensjongenGa naar voetnoot(1), die uit de verte iets van het ongeval gewaar geworden was, daagden nu van verschillende zijden nieuwe getuigen op. Zijn echtgenoote, zijn dochtertjes, Marie, de overste, benevens een gansche drom van bedienden, kwamen allen ijlings aanloopen en vormden een breeden kring om het drietal druipnatte heeren, die nog druk in de weer waren, zich met behulp der oppassers de modderkluiten van het lijf te schudden. ‘Wat is hier gebeurd? - Gij hebt u toch niet bezeerd?’ vroeg mevrouw van Waningen. Een oogenblik staakte de resident den arbeid, om zijn gade met bevreemding aan te zien. En wèl mocht hij zich verwonderen. Niet zoozeer over haar bleekheid, die immers op rekening kon worden gesteld van een onpasselijkheid, welke haar sedert eenige dagen aan haar kamer gebonden had, maar des te meer over de ontroering, waarvan haar stem en houding getuigenis gaven, en die in wonderlijke tegenspraak scheen met de onverschillig- | |
[pagina 53]
| |
heid, welke hij nu al zooveel jaren achtereen van haar placht te ondervinden. Doch hij was thans niet in een stemming om daar lang over na te denken. ‘Het had niet veel te beduiden,’ antwoordde hij stroef. ‘Ik wilde naar het eilandje gaan; maar de stoffels hadden de plank zoo los gelegd, dat hij noodwendig kantelen moest.’ En tegelijk zochten zijn fonkelende oogen de snoodaards, die zich vermeten hadden den H. Hermandad te willen dienen, terwijl zij, gelijk thans gebleken was, niet eens met een vondeltje terecht konden. Geheel van zich zelven vervuld, had hij nog verzuimd zijn toorn aan hen te koelen; maar nu fronste zich het voorhoofd tot grimmige rimpels en werden de wenkbrauwen onheilspellend samengetrokken. Daar openden zich zijn lippen. Een ademlooze stilte heerschte onder de omstanders, en diep bogen de beide zondaars het hoofd, toen - hun gebieder zich eensklaps omwendde en het naaste pad naar zijn huis insloeg. En was het niet welbeschouwd de wijste partij, die de heer van Waningen had kunnen kiezen? Men moge nog zoo hoog geplaatst zijn, niet altijd kan men zich boven de omstandigheden verheffen. Nooit misschien heeft een despoot zijn omgeving zulk een deemoedig ontzag weten af te dwingen als Frankrijk's luisterrijke Zonnekoning, die zijn heerschappij op het alle rechten verguizende: ‘L'état c'est moi’ gevestigd had; en toch, tien tegen één, dat de zelfgenoegzame monarch dat fiere credo | |
[pagina 54]
| |
niet met een slaapmuts op het hoofd had durven verkonden. Zoo ook kunnen er voor een indisch resident oogenblikken komen, waarin hij beter doet, te zwijgen en zich te onthouden; en het toonde een uitnemenden tact, dat de heer van Waningen, zooals hij, in den gloed der ondergaande zon, druipend en beslikt aan den rand van den vijver stond, niet in de rol van een Jupiter tonans verkoos op te treden. Doch ook de beide andere heeren hadden meer bekijks dan hun aangenaam was. Strijkers werd er bepaald door ontstemd. Iets anders ware het geweest, indien de resident zich een woord van lof over zijn hulpvaardigheid had laten ontvallen; iedere moddervlek, elk spatje zou dan als een bewijs te meer van zijn werkzaam aandeel aan de redding van het hoofd van bestuur hebben gegolden. Maar nu de beteekenis van het geheele voorval moedwillig verkleind was, kleefde er geen greintje eer aan zijn nat en glibberig pak. Hij was zichtbaar gebelgd, en de norsche trek op zijn gelaat verdween niet eens, toen de echtgenoote van zijn chef hem toesprak en hem in de gelegenheid wilde stellen om van kleederen te verwisselen. Schoon anders de beleefdheid zelve voor haar, ontzag hij zich ditmaal niet, haar zeer kortaf te antwoorden, waarna hij, het aan zijn meer gelijkmoedigen lotgenoot overlatende, het voorgevallene eenigszins nader op te helderen, zonder veel plichtplegingen afscheid nam, ten einde, onder begunstiging van het snel invallende | |
[pagina 55]
| |
schemerdonker, langs schaars bezochte binnenpaden, naar zijn woning te sluipen - waar, indien men de overlevering gelooven mag, zijn vrouw en kinderen het dien avond bijzonder zwaar te verantwoorden hadden.
Terwijl de hierboven beschreven gebeurtenissen plaats grepen, wachtte Knijpers in de voorgalerij van den overste den terugkeer van zijn gemachtigde af. Te oordeelen naar zijn ongedurig op en neer loopen, zijn zenuwachtige manier van rooken, en het herhaalde opstrijken zijner van nature al genoegzaam steile kuif, voelde hij zich bij lang niet zoo rustig als men, met het oog op zijn zoo stellig te kennen gegeven vertrouwen in den goeden afloop der zaak, had mogen verwachten. En die teekenen van ongeduld namen nog toe, naarmate de heer Houwenaar veel langer wegbleef dan de jonkman zich had voorgesteld. Maar eindelijk zag hij den overste toch aankomen. En om Knijpers recht te doen, moet het gezegd worden, dat hij toen dadelijk, als iemand die wist wat hij aan zichzelven verschuldigd was, zijn best deed, een kalme houding aan te nemen. Opmerkelijk genoeg, onderging het uitzicht van den heer Houwenaar, bij het naderen van zijn woning, juist een tegenovergestelde verandering. Want had hij tot hiertoe het leed over het mislukken zijner onderhandelingen met veel geestkracht weten te dragen, zoodat er geen spoor van teleurstelling aan hem te ontdekken viel en hij veeleer het voorkomen had van | |
[pagina 56]
| |
iemand, die van een zwaren last was ontheven, zoodra hij den afgewezen minnaar gewaar werd, en het er op aankwam, dezen met den ongunstigen afloop zijner pogingen bekend te maken, begon hij de te kwader ure aanvaarde opdracht, die nu weder een andere netelige taak van hem vorderde, van vorenaf hartgrondig te verwenschen. ‘Ik heb uw commissie overgebracht,’ sprak hij bij zijn binnentreden, maar met een gelegenheidsgezicht, dat niet veel goeds spelde. ‘Hebt gij?’ zeide Knijpers, zijns ondanks akelig verbleekende. ‘En wat was haar antwoord?’ ‘Haar antwoord?’ herhaalde de overste. ‘Hm!’ - Gij zijt zoo heet gebakerd. Mij dunkt, wij konden eerst wel eens gaan zitten. - Wilt gij ook wat gebruiken: bier, selterswater, limonade gracieuse, of iets wat anders?’ ‘Dank u zeer. - Maar hoe nam zij het op?’ Nóg kon de heer Houwenaar het niet over zich verkrijgen, de zoo grievende tijding mede te deelen. ‘Ja, wat dát betreft,’ sprak hij, ‘dat valt maar niet zoo met een enkel woord te zeggen. Ingeval gij soms denken mocht, dat het een prettige expeditie was, hebt gij het glad mis. In het eerst was ik zelf, wil ik wel bekennen, een beetje gediscontenanseerd, zooals men dat noemt. Het was dan ook geen hapje om mee op de proppen te komen! Sapperloot, nooit heb ik voor zoo'n heet vuur gestaan! Als gij weer eens zoo'n akkevietje hebt, moogt gij, voor mijn | |
[pagina 57]
| |
part, gerust mijn deur voorbijgaan en er een ander mee faforiseeren. Bemoedigend klonk dit alles niet. Toch viel er met zekerheid nog niet veel uit op te maken. Ten minste niet wat het wezen der zaak betrof. Immers, hoe de overste zich onder het voldoen aan zijn opdracht gevoeld had, was een quaestie, waarover zijn lastgever zich nu juist niet hard bekreunde. ‘Maar wat zeide zij dan toch?’ vroeg deze weder, en thans met zooveel nadruk, dat de heer Houwenaar de waarheid onmogelijk langer verzwijgen kon. ‘Nu, als gij het dan abseluut wilt hooren, veel sukzes hebt gij met uw aanzoek niet gehad. Zij wilde er niets van weten, en ik moest onverrichter zake den aftocht blazen.’ ‘Dus - dus - zij heeft geweigerd?’ ‘Ja, mijn waarde, zij heeft u een refuus gegeven. - Het spijt me voor ú, maar ik mag niet anders zeggen.’ En tot nadere toelichting voegde de overste er nog met een wijsgeerig gezicht bij: ‘Gij hebt de bons gekregen, zooals men dat noemt.’ ‘Maar hebt gij haar dan wel op mijn positie, mijn vooruitzichten en dat alles gewezen?’ ‘Ik heb er al het mijne aan gedaan. Zoodra zij er mij ten minste den tijd toe liet,’ viel de heer Houwenaar zich zelven in de rede. ‘Want eerst moest ik allerlei eksplikaasjes geven; per exempel, hoe gij er toe gekomen zijt, u precies met háár te willen engasjeeren, en waarom gij haar niet in eigen persoon zijt gaan vragen, | |
[pagina 58]
| |
en - Afijn! ik moest van alles tekst en uitleg foerneeren. Het was een weergaasch lastige historie, daar kunt gij drommel opzeggen! Nog snap ik niet, hoe ik er mij doorheen geslagen heb.’ Met een erbarmelijk gezicht zat het beklagenswaardig slachtoffer eener onbeantwoorde liefde op een gebarsten vloersteen te turen. ‘Gij houdt u dus overtuigd, dat er geen de minste kans voor mij bestaat?’ hernam hij ten laatste met een haperende stem. ‘Rondeman gesproken, neen! Naar mijn idee, is er totaal geen kijk voor u op. Zij was zeer gereseleveerd, zooals men dit noemt. - Ik heb nog instantelijk verzocht, dat zij er eens over piekeren zou; maar dit hoefde ook al niet; - ze was er sekuur van, dat het toch niets zou geven.’ Opnieuw scheen de zoo wreed teleurgestelde al zijn aandacht aan den barst te wijden, totdat er eensklaps een sluwe uitdrukking in zijn oogen lichtte. ‘Maar als zij er volstrekt geen ooren naar had, zie ik eigenlijk niet in, waarom uw onderhoud zoo lang behoefde te duren,’ merkte hij, zijn gastheer wantrouwend opnemende, aan. ‘Ah! gij wilt weten, waarom ik zoolang ben weggebleven? Dat had met die pourparlers niets te maken, en gij zoudt me hier al veel eerder gezien hebben, als de resident niet in het water getuimeld was.’ Zoo pas had Knijpers de wereld van een te ongunstige zijde leeren kennen om zich nog veel aan het ondermaansche te laten gelegen | |
[pagina 59]
| |
liggen; maar bij dit bericht zette hij toch groote oogen op. ‘Wat zegt gij? Is de resident in het water gevallen?’ ‘Ja, bij het loopen over een plank is hij in den vischvijver geraakt; heelemaal kopje onder. Het was, zooals gij begrijpt, een constirnaasje van belang; jan en alleman kwam er bij te pas. Maar gelukkig is het goed afgeloopen; hij was er heel gauw uit.’ ‘Zoo!’ zei de jonkman, nog met een zweem van verbazing; doch weldra was de rampzalige weder in zijn wereldverachtende gepeinzen verloren, zoodat de meewarige krijgsman het noodig vond, hem een hart onder den riem te steken. ‘Hoor eens, maatje! gij neemt die affeere veel te serieus op. Ik zou er mij, in uw plaats, maar met een gezwinden pas overheen zetten. Een blauwtje is zeker niet alles, maar gij zijt de eerste niet, die in zoo'n sitewaasje verkeert, en - meisjes zijn er nog genoeg in de wereld. Kom, drink liever eens voor den schrik. Wat zal het zijn? Bier, selters....’ ‘Neen waarlijk, dank u,’ viel Knijpers in. Geheel zijn wezen had een verandering ondergaan. De pijnlijke trekken waren van zijn gelaat verdwenen, om voor een harde, stroeve uitdrukking plaats te maken, en er lag iets bitters in den toon, waarop hij nu, van zijn stoel rijzende, voortging: ‘Wij hebben de zaak derhalve als afgedaan te beschouwen. Intusschen dank ik u wel voor uw moeite.’ | |
[pagina 60]
| |
‘Ik geloof, pardoes, dat de vent het aan mij wijt!’ mompelde de overste, zoodra de ander vertrokken was. ‘Brrr, wat een ijzegrimmig gezicht! - Afijn! dat is ééns, maar nooit weer! Een kerel, die mij een tweedemaal voor zoo'n corvee te pakken krijgt. Het is me een dagje geweest! En dat voor iemand, die rustig van zijn pensioen heet te leven! - Met dat al ben ik blij, dat het meisje geen zin in hem heeft. Het zou, voor den drommel, wat moois zijn geweest, als zoo'n eigenwijs projectiel met dat lieve kind was gaan strijken.’ Doch de heer Houwenaar was niet de éénige, die een alleenspraak hield. Ook den afgewezen minnaar ontsnapte iets van dien aard, waarbij de zaken echter in een ander licht werden beschouwd. ‘Het is zoo duidelijk als de dag,’ bromde Knijpers tusschen de tanden, ‘die oude gek heeft alles voor mij bedorven. Hoe kon ik zoo dom zijn, er juist hém op af te zenden? Nog begrijp ik niet, wat mij dat onzalige denkbeeld in het hoofd heeft gebracht. Maar er valt nu niets meer aan te veranderen. En het hoefde trouwens voor dat coquette nest ook geen reden te zijn om mij af te wijzen. - Waarschijnlijk ben ik haar niet voornaam genoeg. Een controleur, of een ingenieur, of nog mooier, een rechterlijk ambtenaar zou zij wel dadelijk in de armen zijn gevlogen; doch een onderwijzer!..... Maar wat is zij zelve dan? Moet zij niet evengoed met onderwijs geven den kost verdienen? - Wacht maar, ik zal dat fijne dame- | |
[pagina 61]
| |
tje haar trots wel betaald zetten! Knijpers laat zich niet vertrappen, en zij weten hier nog niet, waartoe hij in staat is. Pas dus maar op je tellen, juffertje! Wij hebben nog niet met elkander afgerekend, en op een goeden dag krijgt gij uw troeven behoorlijk thuis.’ Waren deze bespiegelingen reeds op zich zelve niet bijster zachtzinnig, door het veelbeduidend gebarenspel, waarvan zij vergezeld gingen, verkregen zij een nog heftiger strekking. Uitdagend was de houding, die Knijpers daarbij aannam, en tartend ook klonk zijn hoongelach; maar bovenal in zijn dreigend schudden met de vuist lag een dramatische kracht, die den régisseur van ‘Onder ons’, ja, wellicht zelfs Pimpel in verrukking zou hebben gebracht. |
|