Wonosari. Deel 2 (onder ps. P.H. van der Hoog)
(1886)–Pieter Heyting– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
Hoofdstuk XX.Precies op den bepaalden tijd, zag Marie den overste het residentie-erf opstappen. Zooals zich denken laat, was zij zeer benieuwd naar de reden van zijn komst. Eigenlijk had zijn brief haar eenigszins doen ontstellen, vooral daar zij, bij het zien van het haar geheel onbekende handschrift op het adres, een oogenblik in den waan had verkeerd, dat hij van Mense kwam. Zelve wist zij niet wat haar die zonderlinge vooronderstelling in het hoofd had gebracht; maar sedert zij de overtuiging verkregen had, dat het leven van den jongen man door een geheime smart verbitterd werd, was haar belangstelling in zijn persoon dérmate toegenomen, dat haar de vreemde hebbelijkheid had bevangen, om bij alles in de eerste plaats aan hém te denken. Zijn gedragingen waren dan ook zoo raadselachtig, dat zij zich, haars ondanks, voortdurend genoopt voelde om op hem te letten. Nu eens was hij stil, en opvallend zwaarmoedig in toon en voor- | |
[pagina 39]
| |
komen, dan weder was hij levendig en opgewekt, en sprankelden zijn gesprekken van fijn vernuft. Den éénen dag verbeeldde zij zich, dat hij, bijzonderlijk in háár bijzijn, zooal niet bepaald onheusch dan toch minder op zijn gemak was, en andere dagen kon hij daarentegen buitengemeen vriendelijk en voorkomend voor haar zijn. Wegens deze ongestadigheid, begreep zij hoe langer hoe minder, hoe zij het met hem had; maar het scheen wel, dat zij juist hierom te vuriger de enigmatische zijde van zijn bestaan verlangde te doorgronden. Waarschijnlijk was het in verband met deze bijzonderheid in haar gemoedsbestaan, dat zij, bij de ontvangst van den brief, onwillekeurig weder het eerst aan Mense gedacht had, en zij ook later op den dag, hoe weinig grond hiertoe bestond, meermalen bij zich zelve de vraag geopperd had, of het aangekondigde bezoek van den heer Houwenaar misschien toch nog in den een of anderen zin op den dokter betrekking zou hebben. In ieder geval had zij zich in allerlei gissingen en twijfelingen uitgeput, en was zij zoodoende in een zenuwachtige overspanning geraakt, die nog toenam, toen zij met klokslag van half zes, den overste het erf zag opstappen. Wellicht zou haar hart wat minder gepopeld hebben, indien zij eens een kijkje in het zijne had kunnen nemen, of iets geweten had van het eigenaardige gevoel van zwaarte, waardoor de heer Houwenaar gekweld werd, en dat hij nu nog wél zoo hinderlijk vond, daar het | |
[pagina 40]
| |
hem als in de schoenen gezakt scheen. Uitwendig echter viel hiervan niets te bespeuren. Integendeel, in zijn lange, hoogtoegeknoopte jas, die slechts bij plechtige gelegenheden gedragen werd, mocht de waardige veteraan, zooals hij daar, recht als een kaars en zijn rotting als een sabel in den schouder, over den grintweg schreed, een zeldzaam statige verschijning heeten. ‘Dag, overste, hoe vaart u?’ vroeg Marie bij zijn binnentreden, hem vriendelijk haar fraai handje reikende. ‘Perfectibus! - En hoe gaat het met u?’ ‘Dank u, heel goed. Wilt u geen plaats nemen?’ ‘Gaarne.’ En zoo zaten zij tegenover elkander, de bejaarde heer en het jonge meisje, de eerste, spijt zijn voorkomen van buitengewone deftigheid, zich met veel ijver de keel schrapende, en de laatste, hem met een vragenden blik aanziende. ‘Het is pestilent warm!’ bracht de overste er eindelijk uit, waarop hij weer ijverig begon te kuchen, totdat hij, met een uitdrukking van vastberadenheid, den ivoren knop van zijn stok als een wachter voor den mond plaatste. ‘U neemt het mij toch, naar ik hoop, niet kwalijk, dat ik u eerst thans ontvangen kon?’ ving Marie nu maar zelve aan. ‘'s Morgens moet ik mij, zooals u wel begrijpen zult, met de meisjes bezighouden.’ ‘O neen, het zou mij spijten, als ik u gede- | |
[pagina 41]
| |
ransjeerd had; dit uur confenieert mij uitstekend,’ gaf de heer Houwenaar ten antwoord, waarna hij den knop weer ijlings tegen de lippen bracht en er zoo gesloten uitzag als een boek met zeven zegelen. Die geheimzinnigheid was niet geschikt om Marie gerust te stellen. Zij meende er uit te moeten opmaken, dat hetgeen hem op het hart lag van een minder aangenamen aard was, en in haar ongeduld wilde zij liever maar dadelijk het ergste hooren. ‘U hebt mij immers iets te zeggen, overste?’ vroeg zij op beleefden maar stelligen toon. De heer Houwenaar liet plotseling al wat er nog van zijn eerste statigheid overgebleven was varen, zette zijn stok op den grond, keek Marie steelsgewijze aan, begon weer geweldig met de keel te schrapen, en mompelde iets van een kogel door de kerk te willen jagen. Maar - lang kon hij toch niet dralen. Hij diende haar een antwoord te geven. Het oogenblik, waartegen hij zoozeer had opgezien, was dáár. ‘Hm! - fransjeman gesproken, heb ik u - hm! - een offerte te doen, zooals men dat noemt,’ stotterde hij, met de kleur van een schuchtere maagd, die voor het eerst de balzaal betreedt. ‘Eigenlijk is het - hm! - om een huwelijksaanzoek, dat ik hier kom.’ Op deze mededeeling was Marie het allerminst verdacht. Haast klonk het ongeloofelijk, dat een man van zijn leeftijd naar haar hand dong, en dit nog wel, zonder vooraf iets van zoodanig voornemen te hebben laten blijken. | |
[pagina 42]
| |
Maar zijn woorden waren, meende zij, voor geen anderen uitleg vatbaar. - Wat moest zij antwoorden? Hoe zou zij het aanleggen om den achtenswaardigen man zoo min mogelijk te krenken. De zaak deed haar hoogst pijnlijk aan en bracht haar tevens in geen geringe verlegenheid. ‘U doet mij waarlijk - op zoo iets was ik in het geheel niet.......’ ‘Toch beweert hij, al van uw primitieve komst een inklinaasje, zooals men dat noemt, voor u te hebben opgevat.’ ‘Hij?’ Ondanks haar nieuwe bevreemding, dat de heer Houwenaar met zulk een boodschap voor een ander kwam, slaakte zij een zucht van verlichting. Nog opmerkelijker intusschen was de eigenaardige mengeling van verwondering en voldoening, die zich thans op het gelaat van den overste afteekende. De omstandigheid, dat hij in het engelsch veel minder thuis was dan in het fransch, maakt de onderstelling wat gewaagd, dat hij ‘The courtship of Miles Standish’ gelezen had, doch er scheen hem, nu hij tot de ontdekking was gekomen, in welk een misverstand Marie verkeerd had, toch iets voor den geest te zweven, dat veel had van de verleidelijke vraag van Priscilla: ‘Why don't you speak for yourself, John?’ Evenwel, hij was te trouwhartig om zulk een denkbeeld niet met kracht te onderdrukken, en de bekoring, die op zijn gelaat te lezen stond, maakte weldra | |
[pagina 43]
| |
voor een geheel andere uitdrukking plaats. ‘Het is waar,’ verklaarde hij, met zijn stok denkbeeldige lijnen op de vloer trekkende, ‘ik heb u nog niet gecommuniceerd, dat ik in deze casualiteit, zooals men dat noemt, slechts zooveel als een afgevaardigde ben; - het is voor den heer Knijpers, dat ik akzes kom vragen.’ ‘Mijnheer Knijpers? Heeft die u dat opgedragen?’ riep zij onthutst, - maar met geen spoor van die zoete verwarring der liefde, waarvan de dichters zooveel weten te verhalen, en die zich door stralende blikken en verlegen blosjes verraadt. ‘Gij bedoelt,’ verbeterde de heer Houwenaar, ‘dat ik op mij genomen heb, u met zijn wenschen bekend te maken.’ Marie beijverde zich haar fout te herstellen. ‘Het is,’ zeide zij, ‘heel vriendelijk van u, zich die moeite te willen getroosten. Maar van mijnheer Knijpers,’ voegde zij er bij, ‘vind ik het om de waarheid te zeggen, wel wat zonderling, dat hij zich niet zelf tot mij gewend heeft.’ ‘Hm! Naar apparentie zag hij er wat tegen op,’ voerde de gemachtigde ter vergoelijking aan. ‘Ah!’ liet Marie zich ontvallen, en het welgevormde bovenlipje krulde zich smadelijk omhoog; - doch dit was slechts een oogenblik; terstond daarna hernam zij, op een toon, die geen twijfel aan haar oprechtheid kon overlaten: ‘Het doet mij innig leed, dat mijnheer Knijpers zich zoo iets in het hoofd heeft gehaald; | |
[pagina 44]
| |
maar dit neemt niet weg, dat ik in waarheid niet begrijp, hoe hij daartoe gekomen is. Ik van mijn zijde heb er zeker geen aanleiding toe gegeven.’ ‘Volgens zijn zeggen, heeft hij u bij de repetitiën leeren kennen, en zoo en passant een effectieve affeksie voor u opgevat,’ trachtte de overste de zaak toe te lichten. Welk meisje zou bij het vernemen van zulke woorden niet gebloosd hebben? Marie kweet zich behoorlijk van haar plicht. ‘Natuurlijk heb ik in die dagen mijnheer Knijpers, evenals de andere heeren die medespeelden, herhaaldelijk ontmoet,’ erkende zij eenvoudig. ‘Ook herinner ik mij wel, dat hij bijzonder beleefd voor mij was. Doch ik had geen reden om een ernstige beteekenis daaraan te hechten, te minder, wijl ik hem vrij duidelijk heb laten blijken, dat ik niet op zijn oplettendheden gesteld was.’ Naar zijn vernieuwd kuchen te oordeelen, geraakte de overste hoe langer hoe meer in de klem. Hij scheen het dan ook raadzaam te achten, den aanval op een ander terrein over te brengen. ‘Juustement. Gelijk gij zegt, heeft hij volstrekt niets te riklameeren, zooals men dat noemt; en het kan ook wel zijn, dat het kereltje in deze soort van affeeres wat onhandig is. Maar hij meent het goed, en..... Afijn! er valt, voor zoover ik weet, niets op hem aan te merken. Bij occasie zal hij dus wel in zijn carrière affanceeren; en het zal u daarenboven niet ontgaan | |
[pagina 45]
| |
zijn, dat de positie van een onderwijzer in Indië geheel anders is dan in Holland.’ Bijaldien de overste van vriendschap voor Knijpers geblaakt had, zou hij diens belangen niet met meer warmte hebben kunnen bepleiten; en de bij deze gelegenheid betoonde trouw aan zijn woord verdiende te meer de waardeering, daar hem, volgens zijn latere verklaringen, bij den aanblik van het lieve, bekoorlijke meisje, de ‘door dien verwaanden snoeshaan zoo sluw opgedwongen zending,’ met stijgenden weerzin vervuld had. ‘Ik heb niets op den heer Knijpers te zeggen,’ gaf Marie ten antwoord. ‘En hij doet mij ongetwijfeld veel eer aan; maar ik - ik voel nu eenmaal niets voor hem.’ ‘Dat maakt zeker een groote deferentie van onderscheid,’ stemde de heer Houwenaar met een bedenkelijk gezicht toe. ‘Doch zou de affeksie, zooals men dat noemt, niet later, bij een nadere kennismaking, kunnen komen?’ ‘Neen, overste,’ verklaarde zij beslist; ‘gij zult mij genoegen doen, zoo gij mijnheer Knijpers ten stelligste wilt raden, er voorgoed van af te zien.’ ‘Natuurlijk moet ik uw wenschen respecteeren,’ sprak hij hoffelijk. ‘Maar gij behoeft u niet zoo terstond te decideeren. - Zoudt gij het voorstel niet eenigen tijd in consideraasje willen nemen?’ Zij zag hem met haar heldere oogen aan en vroeg: ‘Kunt gij mij dan wezenlijk een huwelijk met mijnheer Knijpers aanraden?’ | |
[pagina 46]
| |
Met een benepen gezicht krabde de afgevaardigde zich achter de ooren. ‘De drommel zal mij halen, als ik mij ooit weer met een capitulaasje inlaat!’ pruttelde hij halfluide; en met een gebaar van vertwijfeling werd de knop van den stok opnieuw tegen de lippen gedrukt. ‘Ja, ziet gij,’ liet hij zich ten laatste stamelend hooren, ‘het is niet gemakkelijk, zoo iets voor een ander te beslissen, - zeer moeilijk. Eigenlijk ben ik nog nooit in uw geval geweest.......’ ‘Gij hebt gelijk,’ viel Marie haastig in, ‘ik had u dat niet moeten vragen, en dubbel leed doet mij deze onaangename...’ Een ongewoon misbaar in de anders zoo stille en deftige residentie-woning deed haar verschrikt ophouden, en op hetzelfde oogenblik kwam haar lijfmeid met al de kenteekenen van een hevige ontsteltenis aanstuiven. ‘Nonna djiproGa naar voetnoot(1)! Tôbat, tôbat! Kandjeng toewan djatôh di dalam panempangGa naar voetnoot(2)!’ |
|