Wonosari. Deel 2 (onder ps. P.H. van der Hoog)
(1886)–Pieter Heyting– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
Hoofdstuk XIX.Het maal wilde den overste volstrekt niet smaken. Doorgaans had hij een gezonden eetlust, maar hedenavond gevoelde hij een zwaarte in de maag, die hem geheel van streek bracht; en ofschoon hij meer wijn dan gewoonlijk dronk en na van tafel te zijn opgestaan, nog een tijdlang de achtergalerij op en neer rende, hij kon maar geen verlichting vinden, veeleer nam het onaangenaam gevoel nog voortdurend toe. Ten laatste werd het hem zoo benauwd, dat hij besloot, er maar eens op uit te gaan en elders eenige afleiding te zoeken. Veel keuze had hij hierbij niet. Niet alleen dat de sociëteit in de naävonden, uitgenomen des Zaterdags, geheel ledig placht te zijn, maar ook wachtten zijn meeste kennissen op dit late uur geen bezoeken meer af. Toch behoefde hij nog niet om aanspraak verlegen te zijn. Immers, bij zijn vriend Kraak, dit wist hij stellig, kwam hij nooit te onpas. Het was een merkwaardig persoon, bij wien | |
[pagina 26]
| |
de overste zijn troost ging zoeken. Toen kapitein Kraak nog in de gelederen diende, mocht hij zelfs een soort van vermaardheid genieten. Geen officier toch, die van zijn onderhebbende manschappen zulk een stipte plichtsbetrachting eischte, en geen vooral ook, die zooveel scherpzinnigheid in het opsporen van kleine ongeregeldheden en geringe vergrijpen betoonde. Niets kon zijn waakzaamheid ontgaan. ‘Met een brandende sigaar het signaal te blazen;’ - bij het uitbetalen der soldij den sergeant-majoor met scheele oogen aan te zien;’ - op den passerGa naar voetnoot(1) te loopen met een omgekeerde tòpieGa naar voetnoot(2) en een paling in groot tenue,’ al deze en soortgelijke onbetamelijkheden trokken zijn aandacht en werden, gelijk nog de uit zijn dagen overgebleven registers kunnen bewijzen, ten strengste gestraft. Doch ook in andere opzichten muntte hij uit. Indien men de faam gelooven mag, zou hij zelfs een geheel éénige gaaf hebben bezeten; want er loopt een verhaal, dat hij eenmaal, toen vanwege het Departement van Oorlog een opgave der respectieve talenten van de officieren verlangd werd, van zich zelven verklaard had: ‘Bespeelt de fluit en zingt daarbij.’ Al deze glorie echter behoorde reeds sedert jaren tot het verleden. Een vijandelijke kogel, die hem van het rechterbeen beroofde, had een einde aan zijn militaire loopbaan gemaakt, en van dien tijd af had hij ook zijn fluit met rust gelaten en was zijn gezang voor immer | |
[pagina 27]
| |
verstomd. Wat trouwens kon hij thans beter doen dan kalm op zijn behaalde lauweren teren? Eerst was hij dan ook volkomen hiermede tevreden geweest, en wellicht zou dit tot het laatste zoo gebleven zijn, indien er niet een ongerief tusschenbeide ware gekomen, dat hem het leven wat al te eentonig maakte. Van lieverlede namelijk had zich in zijn gehoorsorganen een gebrek geopenbaard, dat hij wél zooveel doenlijk trachtte te loochenen en op zijn best voor een kleine hardhoorigheid wilde laten doorgaan, maar 't welk dan toch medebracht, dat men, om zich eenigermate verstaanbaar voor hem te maken, beide handen trechtervormig vóór den mond brengen en hem zóó ieder woord in het oor schreeuwen moest; - een last, die, naar veler oordeel, geenszins door het uit zijn gesprekken te putten genoegen werd opgewogen, zoodat de verdienstelijke man zich gaandeweg tot een eenzelvigheid gedoemd zag, die hem met spijt en wrevel vervulde, en die ongelukkigerwijze nog toenam, naarmate hij er zich verbitterd over betoonde, daar deze kribbigheid, wel verre van deernis op te wekken, zijn onbarmhartige medeburgers hoe langer hoe meer van hem vervreemdde. Eéns intusschen had hij een krachtige poging gewaagd, om in dien staat van zaken een gewenschte verandering te brengen en zich eenige gezelligheid te bereiden. Na rijp overleg, had hij het voornemen opgevat, een echtverbintenis aan te gaan, en ter volledige | |
[pagina 28]
| |
bereiking van zijn doel, had hij het oog laten vallen op een nog zeer jong meisje, dat den naam had van buitengemeen vroolijk en opgewekt te zijn. Hij had haar slechts zelden ontmoet en zag ook geen kans om wat meer met haar in aanraking te komen, maar deze leemte in de kennismaking achtte hij, wat hem aanging, geen overwegend bezwaar, en dat ook van den anderen kant zijn voorstel een gunstig onthaal zou vinden, hiervoor stond, meende hij, zijn pensioen borg, dat, nog verhoogd door het hem toegekende smartegeld, een niet onaardig inkomen opleverde. Doch hij was een voorzichtig man, en daar hij begrepen had, dat de vriendinnetjes zijner uitverkorene allicht invloed op haar beslissing zouden oefenen, was hij er op bedacht geweest, het geheele kransje, waartoe zij behoorde, eenigszins gunstig voor zijn persoon te stemmen. Bij het verzenden van zijn sierlijk geschreven liefdesverklaring, waarin hij niet verzuimd had, op de financieele voordeelen van zijn aanbod te wijzen, had hij tevens aan elk dier meisjes een geschenk laten bezorgen, en wel, ter voorkoming van ouderlingen naijver, aan ieder van haar hetzelfde. Het geluk had hem daarbij uitnemend gediend, want juist had de tokohouder Vugt een voldoende hoeveelheid parapluies uit Europa ontvangen die den minnaar uitermate geschikt voor zijn oogmerk waren voorgekomen. Maar wat had hem bij slot van rekening dit alles mogen baten? Te grooter was slechts zijn teleurstelling geweest, toen de preut- | |
[pagina 29]
| |
sche dametjes hem, tot zijn niet geringe verbazing, de regenschermen op staanden voet hadden teruggezonden. En nog hooger was zijn verontwaardiging geklommen, toen hij een paar uur later van de moeder zijner schoone een schrijven ontving, waarin zijn welgemeend aanzoek kort en bondig van de hand werd gewezen. Nooit had de veteraan zich zoo beleedigd gevoeld, en na een tijdlang op allerlei plannen van wraakneming te hebben gezonnen, wist hij geen doeltreffender straf voor het vrouwelijk geslacht te bedenken, dan het vaste besluit, om voorgoed van alle huwelijksplannen af te zien. Hoe eenzaam kapitein Kraak nu in den regel zijn dagen sleet, was hij nochtans niet van allen verlaten. Vooreerst hadden de Springveld's, aan wie hij nog in de verte verwant was, de beleefdheid, zoo dikwerf zij te Wonosari kwamen, zijn woning tot pied à terre te kiezen; ja, somwijlen, als er eenige feestelijkheden achtereen plaats hadden, bleven zij van het begin tot het einde te gast, en steeds werd hij dan met de meeste minzaamheid door hen bejegend. Ook hadden de officieren, die in zijn nabijheid woonden, het zich tot een gewoonte gemaakt, bij regenachtig weder, wanneer zij er tegen opzagen naar de meer afgelegen sociëteit te gaan, in zijn voorgalerij bijeen te komen; en ofschoon zij dan, wel is waar, het gesprek meerendeels slechts onder elkander voerden, verzuimden zij toch nooit, ook hem bijwijlen het een of ander in het oor te gillen. Maar, hoezeer de kapitein al deze op- | |
[pagina 30]
| |
lettendheden op prijs stelde, hij dacht er niet aan, ze op dezelfde waarde te schatten als, of maar op één lijn te stellen met de oprechte vriendschapsbewijzen, die hij van zijn voormaligen chef, den heer Houwenaar, ontving. Immers, hoe meer de overigen zijn gezelschap ontweken, des te vaker zocht de overste hem op en des te ijveriger trachtte die trouwe vriend, tot opbeuring van den gewezen krijgsmakker, de herinnering te verlevendigen aan den goeden ouden tijd, toen beiden nog, gelijk de overste het placht uit te drukken, in hun geur en fleur waren. Mocht deze omgang aanvankelijk van de zijde van den heer Houwenaar, die hierbij zijn van nature reeds heldere en krachtige stem nog tot een verbazenden omvang moest uitzetten, in den vollen zin des woords als een opoffering worden beschouwd, sedert eenigen tijd had de kapitein dit bezwaar, door een vernuftige uitvinding, belangrijk weten te verminderen. Het middel was zoo eenvoudig mogelijk. De heer Kraak had in een hoek van zijn voorgalerij een hokje van dicht ineengevlochten bamboe laten zetten, dat in vorm veel op een schilderhuis geleek, en wanneer hij nu zelf daarin en de overste er vóór ging zitten, bleef het stemgeluid van den laatste zoo goed als geheel binnen de wanden van het hokje besloten, hetgeen het spreken uit den aard der zaak vrij wat gemakkelijker maakte. Menig uurtje hadden de twee veteranen op die manier met elkander doorgebracht, en geen | |
[pagina 31]
| |
voorval, hoe onbeduidend ook, uit hun krijgsmansverleden, dat zij elkaar niet reeds tallooze malen hadden verteld. Toch was de heer Kraak deze samensprekingen nog lang niet moede. Integendeel, ze bleven hem een onuitputtelijke bron van genot, en de overste had dus ook ditmaal alle reden om te veronderstellen, dat zijn bezoek, al was het reeds wat laat, geenszins onwelkom zou zijn. Het bleek inderdaad, dat hij zich niet had vergist. Zelfs scheen de invalide nog aangenamer verrast dan anders, hetzij omdat hij juist veel lust had om wat te keuvelen, hetzij dewijl hij uit het ongewone uur meende te mogen afleiden, dat zijn vriend hem iets bijzonder belangwekkends had mede te deelen. IJlings liet hij derhalve alles in gereedheid brengen, dat tot een gezelligen kout gevorderd werd, en toen nu beiden op hun gewone plaatsen, in en vóór het praathokje gezeten waren, zag de kapitein zijn gast in gespannen verwachting aan. Want de heer Kraak had ten aanzien van velerlei zijn eigen zienswijze, en terwijl de vriendschappelijke verhouding, in de laatste jaren tusschen hem en den overste ontstaan, nog niets tot het ontzag had afgedaan, dat hij dezen steeds had toegedragen, beschouwde hij het als een dier eischen der wellevendheid, waarvan hij ongaarne zou zijn afgeweken, om nooit tegenover een meerdere in rang het gesprek te beginnen. Het geduld echter, waarmede hij wachtte, tot het den heer Houwenaar behagen zou het woord op te vatten, werd op eene zware | |
[pagina 32]
| |
proef gesteld. De anders zoo spraakzame man hield de lippen hardnekkig gesloten en bleef, als een steenen beeld, roerloos vóór zich staren. Maar juist dit vreemde gedrag moest den heer Kraak nog in het vermoeden versterken, dat er iets bijzonders gebeurd was. Hoe langer hoe meer werd zijn nieuwsgierigheid geprikkeld, totdat hij ten laatste, in de hoop van alzoo de aandacht te zullen trekken, met zijn houten been tegen de pooten van zijn stoel en de wanden van het schilderhuisje begon te trommelen. Doch tevergeefs; de afgetrokken bezoeker scheen er in het minst niet op te letten, en zelfs toen het gestamp van lieverlede in hevigheid toenam en eindelijk tot een onafgebroken getrommel aangroeide, bleek de heer Houwenaar zich geen oogenblik aan dit geraas te storen. Nu begreep de kapitein een anderen kunstgreep te moeten aanwenden. Met de hand aan het oor, boog hij zich een weinig voorover, om plotseling te vragen: ‘Zeidet gij wat, overste?’ ‘Neen, niets,’ gaf deze verstrooid ten antwoord, - en daarop zweeg hij weder. Zoo spoedig gaf de heer Kraak de zaak echter niet op. Na een korte poos meende hij zijn list wel eens te kunnen herhalen. ‘Wat zegt gij toch?’ vroeg hij andermaal. ‘Niets!’ verklaarde de overste nog bondiger dan te voren, doch thans met iets korzeligs in zijn stem, alsof dat aanhouden hem verveelde. Het mocht wél een bewijs van zelfbeheer- | |
[pagina 33]
| |
sching heeten, dat de heer Kraak zich ook nu nog een poos wist te bedwingen. Maar op den duur moest toch zijn lijdzaamheid bezwijken; de stilte werd hem ten slotte zoo ondraaglijk, dat hij alle ontzag voor zijn superieur uit het oog verloor. ‘Waar komt gij dan voor?’ riep hij gemelijk uit. ‘Denkt gij, dat ik voor mijn plezier in dit benauwde hokje zit?’ ‘Marcheer er dan uit!’ Dit laconische antwoord deed de maat overloopen. ‘Dat zal ik ook,’ verzekerde de kapitein, en met zooveel overijling voegde hij de daad bij het woord, dat hij half uit zijn schilderhuisje tuimelde en een misstap deed, waarbij noodlottigerwijze het kunstmatige been juist op een der eksteroogen van den heer Houwenaar terechtkwam. Nog nooit was deze zoo vlug overeind gesprongen. ‘Hei, kerel! Gij trapt me op mijn likdoorn! Kijk toch waar gij loopt,’ gromde hij. ‘Wat blief? - Kerel?’ barstte nu de invalide in toomelooze woede los. ‘Ik laat mij niet kerelen; en al zijt gij honderdmaal overste en ik slechts kapitein, daarom hebt gij nog geen recht mij te beleedigen, mijnheer! En allerminst in mijn eigen huis.’ Men begrijpt, dat thans ook de overste min of meer warm werd; nochtans, hoezeer gekrenkt, was hij niet in een stemming om te willen twisten. | |
[pagina 34]
| |
‘Hang sloffen op en ga naar bed!’ ried hij kort en bondig zijn gastheer aan, en tegelijkertijd keerde hij zich om en stapte driftig de stoep weder af.
Het bezoek bij zijn ouden krijgsmakker had den heer Houwenaar wel eenige afleiding bezorgd, maar niet bepaald een zoodanige als hij zich had voorgesteld. Veel baat had hij er ten minste niet bij gevonden, en hij gevoelde nog steeds die eigenaardige zwaarte in de maag, die hem hoe langer hoe ongeduriger maakte. Hij wist waarlijk niet meer, waar hij het zoeken moest. Bezigheden stonden voor dezen dag niet meer op zijn tableau; tot lezen had hij thans geen hoofd; en zelf den raad te volgen, dien hij kapitein Kraak gegeven had, en zich ter ruste te leggen, hieraan viel, zoolang die lastige beklemdheid aanhield, ook al niet te denken. Uit wanhoop besloot hij eindelijk, maar vast het briefje te schrijven, waarin hij den volgenden morgen aan juffrouw van Beele belet zou vragen. Doch aanvankelijk wilde ook dit niet recht vlotten, en eerst nadat menig velletje postpapier vermorst was, gelukte het hem, een episteltje samen te stellen, dat zijn goedkeuring mocht wegdragen. Het luidde als volgt:
‘Zeer geachte Juffrouw!
Ofschoon ik nog nimmer het voorregt had een correspondencie met UEd. te voeren, hoop | |
[pagina 35]
| |
ik U niet te afronteren, door een mondeling schrijven tot U te rigten. UEd. moet weten, dat U mij bijzonder zou obligeren, door mij, ter wille van eene gewigtige omstandigheid, een onderhoud toe te staan. Daarentegen zou UEd. mij zeer verpligten wanneer U mij zou willen doen weten, of U mijn verzoek kan inwilligen, en op welk uur mij die gunst zal worden verleend. Onder de welgemeende aanbieding van mijne onderdanigste groetenisse, heb ik de eer mij te teekenen Votre serviteur devouez J. Houwenaar, gep. Lt. Kol. N.-I. Leger.’
Hiermede was de zaak evenwel niet afgedaan. De brief moest nu nog in het net geschreven en zorgvuldig verzegeld worden. En dit een en ander hield den overste zóólang bezig, dat het reeds middernacht sloeg, eer hij met alles gereed was. Maar nu gaf ook het aangenaam bewustzijn van de moeilijke taak tot een bevredigend einde te hebben gebracht, een heilzaam gevoel van ontspanning. Indien hij plotseling ettelijke ponden lichter geworden ware, had hij zich nauwelijks zoo verruimd kunnen gevoelen. Toch kon hij, toen hij zijn legerstede opzocht, niet terstond insluimeren. Te veel had hij dezen avond beleefd, om de gedachten hieraan zoo gemakkelijk van zich af te zetten. En zelfs nadat hem dit ten slotte gelukt was, bracht | |
[pagina 36]
| |
de slaap nog weinig verkwikking aan. Onophoudelijk werd hij nu door verontrustende droomen gekweld, waarin de gestalten van Knijpers, Marie en Odilia om beurt op den voorgrond traden. Eénmaal kreeg hij het zóó benauwd, dat het klamme angstzweet hem op het brandende voorhoofd parelde. Met wonderbare duidelijkheid zag hij Odilia in een opgesmukt bruidstoilet vóór zich staan. Een poos blikte zij hem met ijzingwekkende teederheid aan, waarop zij hem eensklaps bij de hand vatte en hem voorttrok met een geweld, waaraan hij onbegrijpelijkerwijze geen weerstand bieden kon. Hij rilde bij den druk van haar magere, spichtige vingers. Doch zij liet hem niet los, en sleurde hem in toenemende vaart met zich mede. - Thans waren zijn voorstellingen min of meer verward, en toen ze weder helderder werden, had het tooneel eenige wijziging ondergaan. Nóg was Odilia bij hem, en nog steeds was zij in haar bruidskleed getooid; maar zij hield hem niet meer bij de hand, en beiden bevonden zich in het kantoor van den secretaris. De heer Beer, die in groot costuum vóór een met een groen kleed overdekte tafel stond, legde hem met straffen blik een stuk ter onderteekening voor. Hij wilde zich verzetten; hij poogde te ontvluchten. Doch niet zoodra had Odilia hem slechts even den schouder aangeraakt, of andermaal moest hij voor haar geheimzinnige overmacht zwichten. Met bevende hand zette hij zijn naamteekening. ‘Nu zijt gij de mijne,’ lispte zij hem zegevie- | |
[pagina 37]
| |
rend toe, en zij zag hem nog teederder aan dan te voren en omstrengelde hem met haar armen, en - juist wilde zij hem een kus op de lippen drukken, toen hij met een kreet van afgrijzen ontwaakte. Geheel ontsteld, durfde hij niet meer de oogen sluiten, zoodat hij nog klaar wakker lag, toen eindelijk de met ongeduld verbeide dageraad aanbrak. Al vroeg in den morgen liet hij Kromo den gewichtigen brief brengen, en hij moest erkennen, dat het antwoord, waarin Marie verklaarde, hem met het meeste genoegen in den vooravond te zullen ontvangen, even vriendelijk was als beleefd. Nochtans, al was dit begin niet kwaad, het scheen hem maar weinig met zijn opdracht te verzoenen. Ook de eerstvolgende uren had hij rust noch duur; ja, in latere dagen kon hij zich onmogelijk meer te binnen brengen, hoe hij ze eigenlijk had doorgebracht, en wist hij alleen te vertellen, dat hij toen, voor de eerste en éénige maal na zijn pensionneering, zich iets minder stipt aan de voorschriften van zijn tableau had gehouden. |
|