Wonosari. Deel 2 (onder ps. P.H. van der Hoog)
(1886)–Pieter Heyting– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk XVIII.De overste was een toonbeeld van plichtsbetrachting, weshalve hij zich ook met de meeste trouw aan het na zijn pensionneering door hem vastgestelde tableau van dagelijksche bezigheden hield. Ging hij stipt elken morgen de exercitie na, even geregeld maakte hij daarop een inspectie-tocht door het kampement, en hij zou zeker niet met smaak hebben kunnen rijsttafelen, zonder zich vooraf, in de sociëteit of elders, nauwkeurig op de hoogte te hebben gesteld van de dienstaangelegenheden van den dag. Maar hiermede waren zijn werkzaamheden nog niet afgeloopen. Ook de namiddagoefeningen woonde hij bij. Ja, meermalen kon men hem nog des avonds de ronde zien doen langs de verschillende wachten. Wie zich verbeelden mochten, dat de oud-krijger dit alles voor zijn genoegen verrichtte, waren stellig niet op de hoogte van de vele kwellingen, die dat toezicht hem baarde. Niets toch kon zijn scherpzienden blik ontgaan, en | |
[pagina 2]
| |
zoo vaak het een of ander niet volkomen naar den eisch geschiedde, moest hem zulks in dubbele mate hinderen, nu hij zich ten striktste van elke inmenging te onthouden had. Somwijlen was deze lijdelijke rol haast onduldbaar. Nochtans - de heer Houwenaar, die iets van de kracht bezat, door den wijzen Salomo nog boven die der stedenverwinnaars geroemd, wist aan iedere verzoeking weerstand te bieden. Al zwollen hem de aderen op het voorhoofd tot koorden en al beet hij zich de lippen ten bloede, door woord noch gebaar liet hij van zijn afkeuring blijken. Slechts éénmaal had hij zijn ongeduld niet kunnen bedwingen. Bij gelegenheid van een verwarring onder het exerceeren, ten gevolge van een onjuist commando van een kortelings van de militaire academie gekomen luitenant, had plotseling uit de verte een stentorstem geklonken, die het peloton dérmate electriseerde, dat de orde als door een tooverslag werd hersteld. Maar nog denzelfden avond had de veteraan, uit eigen beweging, den jeugdigen officier in onomwonden bewoordingen zijn verontschuldiging voor die ongevraagde bemoeiing aangeboden. En na dat ééne oogenblik van zwakheid, paste hij te beter op, dat hij zich niet voor een tweede maal vergat. Trouwens, lang niet altijd had hij aanleiding om zich te ergeren; menigwerf zelfs werden hem overvloedige redenen tot tevredenheid gegeven; en bij zulke gelegenheden, wanneer alles naar wensch ging, was het een genot, zijn schit- | |
[pagina 3]
| |
terende oogen en zijn van welgevallen glanzend gelaat te zien. Zoo ook had hij heden zijn dienst naar genoegen volbracht. Bij een bataljons-exercitie van het kader met lijntjes waren al de bewegingen met de gewenschte zekerheid en nauwkeurigheid uitgevoerd, terwijl bovenal de flinke houding van den bevelvoerenden luitenant-adjudant tegenover diens jeugdige kameraden, die hij tot onderaanvoerders te vormen had, in hooge mate de goedkeuring van den overste had weggedragen. De heer Houwenaar was dus volkomen voldaan, en zooals hij nu, met zijn rotting als een sabel tegen den schouder, in de militaire pas zijn avondwandeling maakte, was het aan de wijze, waarop hij om zich heen blikte, en aan de manier, waarop hij zich af en toe de grijze knevels opstreek, ten duidelijkste te zien, hoe bijzonder welgemoed hij was. Geheel anders scheen het met den persoon gesteld, dien hij, bij het omslaan van een hoek, langzaam en met gebogen hoofd vóór zich uit zag gaan, en wien hij dan ook, na hem in een oogwenk te hebben ingehaald, met een fikschen slag op den schouder vroeg: ‘Hoe loopt gij daar zoo over den weg te suffen?’ Verstoord zag Knijpers - want deze was de peinzende wandelaar - om; maar niet zoodra was hij gewaar geworden, wien hij vóór zich had, of zijn gezicht helderde aanmerkelijk op. ‘O! zijt gij het, overste? Neem mij niet kwalijk - ik wist niet - gij deedt mij waarlijk schrikken.’ | |
[pagina 4]
| |
‘Wat loopt gij dan ook zoo te piekeren, zooals men dat noemt? Laat dat liever aan de professors over; of wacht er ten minste mede tot gij wat ouder zijt. - Want onthoud dit, als de beste les, die ik u geven kan: een mensch is maar ééns jong.’ ‘Dat zegt gij wel, overste,’ stemde de ander eerbiedig toe. ‘Toch kunnen ook wij, jonge menschen, wel eens zoo iets hebben, dat tot nadenken stemt.’ ‘Pfuut, wat zijt gij ernstig! - Slechte tijding van de familie wellicht? Blaast de wind uit dien hoek?’ ‘Neen, dank u, overste; de berichten uit Holland laten niets te wenschen over.’ ‘Maar wat hebt gij dan toch? - Hoor eens, vriendje, dáár is mijn huis, en gij gaat met mij mede; gij kunt dan op uw gemak vertellen wat er aan schort. - Wie weet of ik u nog niet van dienst kan zijn.’ Men scheen het er dezer dagen op toegelegd te hebben, den jongen man uit te hooren. Eerst was de vrouw van zijn patroon aan het visschen geweest, en nu weder noodigde de heer Houwenaar hem tot een vertrouwelijk onderhoud uit. Voorzeker, daar was een groot onderscheid tusschen het een en het ander. Wat in een dame als mevrouw de Reus slechts onbescheidene nieuwsgierigheid kon zijn, moest bij een zoo hooggeplaatst persoon als de overste in een geheel ander licht, als een vleiend blijk van bijzondere waardeering beschouwd worden. Doch hoe helder Knijpers dit inzag, hij wist | |
[pagina 5]
| |
toch ook, wat hij aan zich zelven verschuldigd was, en achtte bovendien het geheim, dat hij in zich omdroeg, te belangrijk, om er zoo klakkeloos mede voor den dag te komen. ‘Het is heel vriendelijk van u,’ begon hij, ‘maar waarlijk...’ ‘Gekheid! - Gij doet eenvoudig wat ik zeg en gaat behoorlijk met mij mede.’ Voor zulk een herhaalden aandrang moest Knijpers wel zwichten, en ofschoon hij kwansuis nog eenige tegenstribbelingen maakte, zat hij een paar minuten later in de voor hedenavond tot biechtkamer bestemde voorgalerij van den overste deftig op en neer te wippen. ‘Bier, selterswater, limonade gracieuse, of iets wat anders?’ Het was de stereotype vraag, waarmede de gastheer sinds jaar en dag al zijn bezoekers verwelkomd had. ‘Dank u, overste; - of ja, als gij misschien wilt meedrinken, een enkel glaasje bier.’ ‘Wel zeker, dat smeert de keel, zooals men dat noemt. - Kromo, kassihGa naar voetnoot(1) bier! - En nu, vooruit maar! Wat hebt gij op het hart?’ Thans liep de overste, meende Knijpers, wat hard van stal. Het ging niet aan, zoo maar opeens met de deur in het huis te vallen. ‘Ja, ziet gij......’ hakkelde hij. ‘Jawel, baasje, ik zie het al; gij durft er niet mee voor den draad komen. Allabeneur! dan zal ik u maar eens te paard helpen. - Een beetje gekibbeld met juffrouw Malot?’ | |
[pagina 6]
| |
‘Neen, dát is het niet.’ ‘Het had toch wel het geval kunnen zijn. Ten minste, ik heb wel eens meer van zulke wissewasjes onder jongelui gehoord, en zoo nu en dan een kleine bisbil houdt, zegt men, juist de vriendschap gaande. Dus zou ik mij die affeeres, zooals men dat noemt, maar niet aantrekken. Het beste is, zulke dingen in bagatel te behandelen.’ ‘Maar waarlijk......’ ‘Nu, als het dat niet is, dan wat anders. - Kapers op de kust misschien?’ ‘Geloof mij, overste, gij slaat de plank heelegaar mis. Vroeger heeft er, wil ik niet ontkennen, wel zoo iets tusschen mij en juffrouw Malot bestaan, doch die zaak is allang uit; - dat wil zeggen, ik had er mijn bekomst van.’ ‘Zoooo! Is die lieeson afgeraakt?’ ‘Ja, al sinds het bal bij den resident. Maar,’ liet Knijpers hierop volgen - en zoo de overste den spreker op dit oogenblik had aangezien, zou hij een vreemden, loozen grimlach over diens gelaat hebben zien glijden - om u de waarheid te zeggen, had ik zulk een vraag het allerminst van ú verwacht.’ ‘Wat blief?’ ‘Ik dacht,’ hernam Knijpers, zijn woorden als met opzet rekkende, ‘ik dacht namelijk, dat gij zelf.......’ ‘Wát, ik zelf? Spreek iets gauwer, vent! Wat bedoelt gij toch?’ ‘Dat - nu ja, dat gij zelf werk van haar maaktet, of althans een oogje op haar hadt.’ | |
[pagina 7]
| |
‘Hé? Wat bazelt gij daar? Wilt gij mij bijgeval voor het lapje houden?’ bulderde de overste met een bloedroode kleur. En zijn kleine, levendige oogen begonnen zoo onheilspellend te glinsteren, dat Knijpers ijlings naar zijn sik tastte. Niet, dat het den jonkman aan moed ontbrak, - wel honderdmaal had hij voor een roerige klasse overtuigende proeven van onverschrokkenheid gegeven: maar tegenover de grimmige blikken van een ijzervreter als de overste Houwenaar, wiens dapperheid alom geroemd werd, op wiens borst de Militaire Willemsorde prijkte, en wiens wapenfeiten hem nog bovendien een eeresabel verworven hadden, zou de onversaagdste schoolheld overstuur zijn geraakt. ‘Juffrouw Malot heeft toch zelve gezegd.......,’ stotterde hij. ‘Wát! Zou die beweerd hebben, dat ik háár, zoo'n ijdeltuitig schepsel, het hof maak? En durft gij dien zotteklap staande houden? Maar denkt gij dan, dat het mij in den bol is geslagen?’ Schier stikkende van woede sprong de overste van zijn stoel, en met driftige schreden liep hij een paar malen de galerij op en neer, tot hij eensklaps in dreigende houding vóór den onderwijzer bleef staan. ‘Kerel, gij liegt!’ Nu begon den jonkman het bloed ook een weinig te koken. Van sommige personen kon hij veel, heelveel verdragen; maar men kon het wel eens al te bont maken, en in zulke | |
[pagina 8]
| |
gevallen toonde hij, toch niet alles over zijn kant te laten gaan. ‘Ik ben gewoon, de waarheid te spreken,’ bracht hij op geraakten toon in het midden. ‘Ook heb ik niet beweerd, dat juffrouw Malot mij rechtstreeks gezegd heeft.....’ ‘Ziet gij wel; gij hebt gelogen!’ ‘Zij heeft niet rechtstreeks gezegd,’ voer Knijpers met bewonderenswaardige koelbloedigheid voort, ‘dat gij werk van haar maakt, zij heeft het alleen maar te kennen gegeven; doch zóó duidelijk, dat ik mij in haar bedoeling onmogelijk vergissen kon. - Intusschen begrijp ik niet, hoe gij mij daarvan een verwijt kunt maken. Ben ík aansprakelijk voor hetgeen een ander gelieft te miszeggen? Gij schijnt mij met opzet te willen verongelijken, en - het zal dus maar het beste zijn, dat ik heenga.’ ‘Goed, ruk maar uit!’ gaf de heer Houwenaar zonder aarzelen ten antwoord. Nochtans, toen de onderwijzer zich reeds wilde omwenden, kwam hij tot andere gedachten. ‘Neen, blijf!’ hervatte hij iets vriendelijker. ‘Misschien hebt gij gelijk. De malloot is althans zot genoeg om zulk een nonsens uit te kramen. Die geslepen feeks! - Maar vertel mij nu eens precies, wat zij gezegd heeft.’ Had Knijpers een minder edelaardig hart bezeten, hij zou zijn gastheer gewis den rug hebben toegekeerd; maar nu deze zoo ruiterlijk ongelijk had bekend, wilde hij in grootmoedigheid niet achterblijven en zich over alle kleingeestige gevoelens van wrok heenzetten, waarom | |
[pagina 9]
| |
hij, weder plaats nemende, zijn blijdschap te kennen gaf, dat de overste de zaak thans uit het juiste oogpunt beschouwde, om vervolgens met het noodige gewicht te verhalen, hoe hij van juffrouw Malot vernomen had, dat de heer Houwenaar haar meer dan gewone oplettendheden betoonde en haar wel eens zoo vertrouwelijk zou hebben toegesproken, dat zij er bepaald verlegen onder geworden was.’ ‘Een mooi poesje om verlegen te worden!’ riep de overste, opnieuw in woede ontstoken. ‘Een lief brokje! - Een fijn beschuitje!’ ‘Misschien heb ik mij in een enkele uitdrukking vergist,’ hernam Knijpers met een nauwgezetheid, die de waarde van zijn getuigenis verhoogen moest; ‘maar in hoofdzaak kwam toch hetgeen zij zeide dáárop neder. - En dat alles ging van blikken en gebaren vergezeld, die klaarblijkelijk moesten te kennen geven, dat zij, indien zij gewild had, nog heel wat meer zou hebben kunnen vertellen.’ ‘Nog meer? - Zoo'n heks!’ ‘Ook verzekerde zij, dat gij groote plannen zoudt hebben.’ ‘Plannen? - Ik?’ ‘Ja huwelijksplannen. En zij vroeg mij, of ik u geen goede partij zou vinden.’ ‘Sapperdebleu! Heeft zij u dát gevraagd? Zoo'n serpent! G.. vermoord' den duivel! - Het is om dol te worden,’ riep de overste, waarna hij nog een poos bleef voortrazen en zich hoe langer hoe meer opwond, tot zelfs het zoo vaak reeds probaat bevonden kal- | |
[pagina 10]
| |
meermiddel, een fiksche teug bier, zijn gewone uitwerking bleek te missen. ‘Kromo!’ schreeuwde hij nu zoo luide, dat de kinderen der bedienden in de bijgebouwen van schrik begonnen te gillen, en toen de geroepene met een: ‘Sajah, toewanGa naar voetnoot(1)!’ van achter de deur der binnengalerij was te voorschijn getreden, bulderde hij dezen in het wel wat eigenaardige, doch niettemin door een groote mate van zeggingskracht uitmuntende kazerne-maleisch toe: ‘Waar hebt gij dit vuile tuig vandaan gehaald?’ ‘Derri tokonja toewan PuhgtGa naar voetnoot(2),’ klonk het bedaarde bescheid. ‘Praatjes!’ brulde de veteraan in hetzelfde uitheemsch van te voren. ‘Daar is het zure bocht te vunzig voor. Gij hebt die flesch uit den chineeschen kamp gehaald. - Wat mankeert u tegenwoordig? Gij zijt toch niet weer aan het schuiven? Of zoudt gij weer dobbelen? Het ziet er hier uit als in een stal. Daar in den hoek ligt nog het eindje sigaar, dat ik van morgen heb weggesmeten. En kijk dit glas eens! Gij schijnt den boel niet eens meer om te wasschen. - Maar ik heb nu genoeg van uw streken; als het zoo voortgaat, kunt gij met het einde van de maand opkrassen. Verstaan?’ ‘Sajah, toewan!’ luidde weder het volmaakt kalme antwoord. Het afgekeurde bier was zoo goed als het | |
[pagina 11]
| |
beste, dat de overste ooit gedronken had; op het glas, dat zijn ergernis had opgewekt, was onder het inschenken een drupje gespat; het sigarenstompje in den hoek had hij zelf een oogenblik te voren daar neergegooid; en Kromo, een uiterst geschikte bediende van den ouden stempel, die bij zijn vele andere goede eigenschappen nog het niet alledaagsch talent bezat van, als de beste tamboer van het leger, zijn meester elken ochtend met een reveille te kunnen wekken, had dezen al meer dan twintig jaren trouw opgepast. De jongen vertrok echter geen spier van zijn gezicht. Indien hij er op gehuurd geweest ware, tot een voorwerp van onbillijke uitvallen te dienen, had hij geen grootere mate van gelijkmoedigheid kunnen betoonen. Een wijl toefde hij nog als in afwachting, of de overste hem bijgeval nog iets langer tot een wrijfpaal voor diens toorn wenschte te gebruiken, om vervolgens met dezelfde onverstoorbare bedaardheid weder zijn post achter de deur op te zoeken en zich welgemoed een versche klobot te rollen. Intusschen had de strafrede daarom geenszins haar doel gemist. De heer Houwenaar zelf toch voelde er zich blijkbaar door verlicht, en zijn stem klonk reeds minder driftig dan te voren, nu hij aan de hulponderwijzeres van Wonosari een nieuwe reeks van kenschetsende benamingen wijdde. ‘Zoo'n platvisch!’ riep hij. - ‘Zoo'n kapstok! Zoo'n spinnekop! - En dat denkt mij te kunnen inpakken! Maar dan zal zij toch, | |
[pagina 12]
| |
voor den drommel, van een koude reis komen. - Het is me wat moois!’ ‘Gij hebt gelijk, overste,’ beaamde Knijpers, die het oogenblik gekomen achtte om ook weer eens zijn stem te verheffen. ‘Gij zoudt zeker wel wat beters kunnen krijgen. En zij zou u bovendien veel te slordig zijn. - Ik heb haar dit dan ook naar behooren aan het verstand gebracht.’ ‘Zoo! Hebt gij dát gedaan?’ vroeg de overste, niet ongevoelig voor den zijdelingschen lof. ‘Maar gij hebt het haar toch niet bruuskeman in het gezicht gezegd?’ Ofschoon in deze vraag volstrekt geen kwade bedoeling lag, was Knijpers er niets door gesticht. Hij ging gaarne door voor een welopgevoed man, die zijn wereld en haar manieren kende. ‘Wel neen, ik weet zeer goed, hoe ik mij tegenover een dame te gedragen heb,’ zeide hij met gekrenkte waardigheid. ‘Ik heb het haar op een kiesche manier te kennen gegeven; maar toch zoo, dat zij mij terstond begrepen heeft.’ ‘Nu, dat zal haar goed gedaan hebben. Zoo'n rapplement, zooals men dat noemt, had zij wel verdiend,’ lachte de overste, die niet alleen weer zijn stopwoord gevonden had, maar nu ook met smaak van het daareven nog zoo zuur bevonden bier dronk. ‘Doch door al dat geparlevink zijn wij geheel van ons chapiter geraakt. Om dus weer op ons appropo te komen, - wat hebt gij nu eigenlijk op uw hart?’ | |
[pagina 13]
| |
Ook deze vraag was Knijpers niet naar den zin. De lust om zijn gemoed uit te storten was hem geheel vergaan, en hij had al gehoopt, dat de overste er niet meer op zou aandringen. ‘Och, het betreft een zaak, waarin gij geen belang kunt stellen,’ poogde hij zoo onverschillig mogelijk te verklaren. ‘Mis, vrindje! Ik stel daarin wel degelijk belang, en ge zijt espres meegekomen om mij te zeggen wat u schort. Pak dus maar gauw uit! - Gij zijt toch niet weer op een ander verkikkerd, zooals men dat noemt?’ ‘Nu ja dan,’ luidde het onwillige antwoord. ‘als gij het volstrekt wilt weten, - daar is inderdaad een meisje.......’ ‘Ah! Is het weer zóó laat? En wie is de uitverkorene?’ Wederom aarzelde Knijpers; maar hij had reeds te veel gezegd om niet verder te gaan. ‘Gij zult u herinneren, dat wij laatst comedie gespeeld hebben.......’ ‘Wel wis en drie! Zou ik dat nu al vergeten zijn?’ ‘Zooals gij dan waarschijnlijk nog weet, werden de laatste repetitiën ook door juffrouw van Beele bijgewoond. Daardoor heb ik haar eens nauwkeurig kunnen gadeslaan. En - ik moet bekennen dat zij mij zeer beviel. Zij zou, dacht mij, juist een goede vrouw voor mij zijn........’ ‘Sapperloot, is dat uw belle? Nu, dan maak ik u mijn komplement, hoor! Dan hebt gij drommels goed uit de doppen gekeken.’ | |
[pagina 14]
| |
‘Dat zou ik óók denken,’ sprak de onderwijzer met gepaste zelfvoldoening. ‘Het is een aardig dingetje.’ ‘Wát! Een aardig dingetje? Ik zeg u, daar is hier geen enkel meisje, dat in de verste verte bij haar haalt. Zie, ik ben lang niet zoo verliefd van kempleksie als gij - eigenlijk had ik het nooit erg op het vrouwvolk begrepen -, maar op zoo'n lief snoetje zou ik zelf nog gesjarmeerd kunnen raken, zooals men dat noemt. Zij heeft ook volstrekt geen tingkah'sGa naar voetnoot(1), en bezit meer verstand in haar pink dan juffrouw Malot in haar heele hoofd.’ ‘Meer dan al de rest te zamen,’ betuigde Knijpers met de zekerheid van een kenner. - ‘Dat is het juist wat mij het meest in haar behaagt.’ En onder den aangenamen indruk dezer gedachte begon hij zich met teederheid de kuif te streelen. ‘Zoo, zoo! - Maar sapperdekriek! nu begrijp ik meteen’ - en bij dezen schranderen inval wierp de overste zijn gast een listig knipoogje toe - ‘hoe gij opeens zoo'n verwoed kerkganger geworden zijt. Vindt gij niet, dat zij netjes op het orgel speelt? Jou oolijkerd! ik heb je in de gaten, snaakje! - Alleen zie ik maar niet in, hoe dat nu daareven een reden kon zijn, om u zoo landerig te maken.’ ‘Dat was ik ook niet,’ antwoordde de jonkman, zijn liefkoozingen stakende; ‘maar met zulke plannen in het hoofd is men van zelf | |
[pagina 15]
| |
wat ernstiger gestemd. Ook is de zaak nog niet beklonken, en men kan nooit weten......’ ‘Ah, is dát de sjooze? Hebt gij alleen nog maar fues op haar? - Maar gij hebt dan toch zeker al eenige affances gemaakt?’ ‘Ik heb mij ten minste nogal veel met haar beziggehouden, en dat stond haar, kon ik merken, heel goed aan. - Wat zou zij ook tegen mij hebben?’ voegde onze minnaar met een fiere beweging van het hoofd daarbij. ‘Doch het is waar, de meisjes hebben soms wonderlijke grillen. Bovendien was ik nog niet in de gelegenheid, haar eens alléén te spreken.’ ‘Die gelegenheid hadt gij dan maar moeten maken. Men kan ook al te scrufuleus zijn, zooals men dat noemt, en op die manier komt men gewoonlijk niet ver. Ik voor mij ten minste volgde altijd een andere tactiek. Had ik een benting vóór mij, dan trok ik recht erop af en nam haar stormenderhand in. Daarbij heb ik mij steeds het beste bevonden. - Waarom zoudt gij dat ook niet perbeeren?’ ‘Neem mij niet kwalijk, overste, ik geloof dat juffrouw van Beele daarop heel wat tegen zou hebben.’ ‘Welnu, daar is meer dan één methode om een vesting te vermeesteren. Laat eens zien! - Vooreerst kunt gij haar blokkeeren, zoodat haar alle gemeenschap met de buitenwereld afgesneden wordt.’ ‘En hoe zou ik dat moeten aanleggen?’ ‘Het is zoo, gemakkelijk zou dat niet gaan,’ moest de heer Houwenaar bij nader inzien er- | |
[pagina 16]
| |
kennen. ‘Maar wij zijn nog niet aan het einde. Daar is ook menige vesting door overrompeling genomen.’ Knijpers haalde ongeduldig de schouders op. ‘Dus dan zou ik haar in een onbewaakt oogenblik het jawoord moeten ontfutselen? Daar is zij toch, dunkt mij, het meisje niet voor.’ ‘Van een bombardement kan hier evenmin sprake zijn,’ mompelde de overste, waarna hij op beslisten toon voortging: ‘Dus blijft u geen ander middel over dan een geregeld beleg.’ ‘En wat zoudt gij daaronder verstaan.’ ‘Bij een geregeld beleg,’ sprak de krijgsman, terwijl een didactische beweging van den rechterwijsvinger de noodige klem aan zijn woorden schonk, ‘als gij een vesting naar de regelen der kunst belegeren wilt, moet gij haar in de eerste plaats berennen, dat wil zeggen, nauw insluiten en van alle zijden verkennen. Daarna opent gij de loopgraven en tracht gij, steeds zorgende voldoende gedekt te blijven, voetje voor voetje met de sappen vooruit te dringen. Inmiddels laat gij de enfileer- en demonteerbatterijen spelen: en hebt gij de bekroning van den bedekten weg voltooid, dan werpt gij daar uw bres- en conterbatterijen op. Is soms het glacis ondermijnd, zoo legt gij onverwijld tegenmijnen aan. Maar zoodra het u gelukt is, behoorlijk bres te schieten, alsdan geen oogenblik gedraald en moedig de bestorming gewaagd.’ ‘Jawel,’ zeide Knijpers, door een achtelooze | |
[pagina 17]
| |
wuiving van de hand te kennen gevende, dat hij dit alles allang wist; ‘het is maar de vraag, hoe dat hier in toepassing te brengen. ‘Dat is toch vrij duidelijk,’ meende de overste. ‘Om te beginnen, zoekt gij het meisje zoo dikwijls te ontmoeten als gij maar kunt, totdat gij op een prik weet, hoe gij het met haar hebt. Dit zouden wij de berenning kunnen noemen. Is die afgeloopen, dan moet gij op een meer gemeenzamen voet met haar zien te komen; gij zegt haar wat aardigheden, leent haar boeken, laat haar filepines winnen en omringt haar met allerlei kleine attenties, zooals men dat noemt. Tegen dergelijke vuren zijn weinig jonge dames bestand. - En bespeurt gij, dat gij terrein gewonnen hebt en uw kansen schoon beginnen te staan, dan trekt gij er, bij de eerste de beste gelegenheid, maar flinkweg op los. Knijpers had deze toelichting met klimmende verbazing aangehoord, en het moet erkend worden, dat de kennis van zaken, die de overste hier verried, juist niet met zijn voorafgaande betuiging van onverschilligheid omtrent het ‘vrouwvolk’ strookte. ‘Het is mooi voorgesteld,’ verklaarde hij, maar met iets dubbelzinnigs in zijn toon. ‘Ik moet zeggen, dat gij er verstand van hebt.’ De overste keek snel op, en een levendig rood vertoonde zich op zijn door de zon gebruind gelaat. ‘Gij vat, dat ik dat alles van hooren zeggen heb,’ sprak hij. Doch hij had zich de | |
[pagina 18]
| |
moeite dezer verontschuldiging kunnen besparen; zijn gast was blijkbaar weder geheel van zijn eigen plannen vervuld. ‘Het is maar jammer,’ verklaarde Knijpers na een poos, ‘dat ik niet in de wieg gelegd ben om strijkages en komplimentjes te maken, en ik vrees, dat het mij ook aan het noodige geduld zou ontbreken om uw raad te volgen.’ ‘Wel sapperloot, zijt gij misschien bang dat, terwijl gij met uw sappen en paralellen geoccupeerd zijt, een ander u haar voor den neus zal wegkapen? - Haha, die vind ik goed!’ lachte de overste, tot hij, ziende welk een lang gezicht Knijpers trok, ook het zijne in een ernstiger plooi zette en de opmerking maakte: ‘Het zou zeker een leelijke mutatie zijn; maar - gij zoudt dat gevaar kunnen voorkomen, door, bijvoorbeeld, den resident in den arm te nemen.’ ‘Den resident?’ riep onze huwelijkscandidaat, met kwalijk verholen schrik. En inderdaad, zijn omgang met het hoofd van bestuur was nog niet van een zoo vertrouwelijken aard geweest om veel bijstand van die zijde te verwachten. Tot tweemaal toe had hij de eer gehad, een paar residentelijke vingertoppen te mogen drukken; doch daarbij was het tusschen de beide heeren gebleven; van een bepaalde vriendschap was tot hiertoe geen sprake geweest. Evenwel, hij scheen het niet noodig te vinden hierover uit te weiden en vergenoegde zich de vraag te opperen, of dan de familie | |
[pagina 19]
| |
van Waningen een huwelijk in de hand zou werken, waardoor de meisjes haar gouvernante zouden verliezen. ‘Daar zegt gij zoo iets. Uit dat pontefu had ik de zaak nog niet bekeken,’ erkende de brave krijger, die zich nu, ten einde raad, de hersenen begon te pijnigen om een nieuwe tactiek te bedenken, totdat Knijpers eensklaps verklaarde: ‘Ik weet wat het beste zal zijn!’ ‘Zoo?’ meesmuilde de overste, daar hij zelf nog niets had kunnen verzinnen. ‘Laat eens hooren.’ ‘Al ben ik in uw vak niet erg bedreven,’ hervatte de onderwijzer met prijzenswaardige bescheidenheid, ‘herinner ik mij nochtans eenige episoden uit de geschiedenis, waarbij sterke, ja onneembare vestingen, alleen door met beleid gevoerde onderhandelingen, tot een vrijwillige overgave werden bewogen.’ ‘Gij bedoelt een kapetulaasje? - Dat is een uitstekend idee!’ riep de gastheer, uit opgetogenheid allen naijver vergetende. ‘Ik durf er mij ten minste het beste van voorstellen,’ betuigde Knijpers met rechtmatigen trots. ‘Zelf kan men zich moeilijk aanbevelen, en een derde zou haar ook veel beter dan ik op een en ander kunnen wijzen, dat - mijn aanbod in een aannemelijk licht zou plaatsen. Het komt er dus slechts op aan, den geschikten persoon te vinden, die mijn aanzoek op de rechte wijze zou voordragen.’ ‘Daar noemt gij nogal zoo iets!’ merkte de overste met een bedenkelijk gezicht op. | |
[pagina 20]
| |
Maar de jonkman liet zich door deze tegenwerping niet van zijn stuk brengen. ‘Toch is er iemand,’ zeide hij, ‘dien ik volkomen voor zulk een taak berekend acht.’ ‘Ei zoo? - En wie zou die persoon dan wel zijn?’ ‘Wie anders dan gij, overste?’ De grenzenlooze verbazing, die zich bij het vernemen van dit antwoord op het gelaat van den veteraan afteekende, valt met geen mogelijkheid te beschrijven. ‘Ik?’ Wellicht zou Knijpers zelf niet hebben kunnen zeggen, hoe hem de gedachte door het hoofd was geschoten; maar hij stond nu voor een voldongen feit en vastbesloten gaf hij ten antwoord: ‘Ja, niemand anders dan gij.’ ‘Woudt gij mij daarop afzenden? Denkt gij, voor den drommel, dat ik voor u een meisje zal gaan vragen? Aller christenen zielen! gij lijkt waarachtig wel razend. Of woudt gij mij eens in het zonnetje zetten, bijgeval?’ ‘Waarlijk niet, overste; hoe kunt gij dát van mij denken? Ik sprak in vollen ernst. - Ongetwijfeld is het een grooten dienst, dien ik vraag, maar buiten u ken ik niemand, wien ik de zaak zou durven toevertrouwen.’ Hier had Knijpers den juisten toon aangeslagen. Ofschoon de heer Houwenaar nog geenszins van zijn verbazing bekomen was, klonk toch zijn stem reeds veel vriendelijker, toen hij na een wijl nadenkens antwoordde: | |
[pagina 21]
| |
‘Hm! Ik begrijp eigenlijk niet, hoe gij daaraan komt. Zoo iets heb ik nog nooit bij de hand gehad, en - het zou mij ook heel slecht afgaan. - Neen, neen! ik kan u daar niet in helpen.’ ‘Gij denkt te min over u zelven, overste,’ hield de ander vol. ‘Het geldt hier, zooals gij terecht gezegd hebt, een verovering, en wie is van die soort van zaken en van al wat daarmede samenhangt beter op de hoogte dan de overste Houwenaar?’ Deze zet was niet onverdienstelijk, en de zenuwachtige manier, waarop de krijgsman zich met zijn zakdoek het voorhoofd veegde, toonde hoezeer hij in het nauw was gebracht. ‘Natuurlijk zou ik het u niet hebben durven verzoeken,’ ging Knijpers voort, ‘indien gij niet zelf over deze aangelegenheid begonnen waart en uit eigen beweging beloofd hadt, mij van dienst te willen zijn.’ De heer Houwenaar gaf aan zijn wipstoel een nijdigen ruk en begon toen in onstuimige vaart op en neer te hobbelen. Hij was er ingeloopen, dit viel niet te loochenen, en het besef, dat hij zelf het net geknoopt had, waarin hij thans verstrikt werd, maakte de zaak dubbel onaangenaam. ‘Het is zoo, ik heb u iets van dien aard beloofd,’ stemde hij toe. - ‘Hoe kon ik ook voorzien, dat gij mij zoo in het laberint zoudt brengen? - Maar, soedahGa naar voetnoot(1)! Een man een man, een woord een woord.’ | |
[pagina 22]
| |
‘Neen, als gij het zóó opneemt, wil ik er niet op aandringen,’ riep Knijpers nu op zijn edelmoedigsten toon; - doch niet, zonder den overste met een loenschen blik gade te slaan. ‘Denkt gij met een kind te doen te hebben?’ klonk het gemelijk antwoord. ‘Wat ik eenmaal gezegd heb, daar blijf ik bij. Het is dus afgesproken: ik zal den parlementair voor u spelen.’ Iets als een glans van triomf vloog den onderwijzer over het fletse gelaat; maar tegelijk sprong hij van zijn stoel, om zijn gastheer met veel vertoon van geestdrift de hand te drukken. ‘Gij wilt er dus heengaan en haar mijn wenschen overbrengen? Het is heel vriendelijk van u, en ik waardeer uw welwillendheid zeer. Waarlijk, gij bewijst mij daarmede een belangrijken dienst, en als gij wederkeerig mij eens mocht noodig hebben........’ ‘Tututu, papperlepap! maak zoo'n bombarie niet. Ik heb immers nog niets gedaan, en het kan best zijn, dat zij mij bij slot van rekening met stille trom laat inrukken.’ ‘Dat zou mij toch verwonderen,’ protesteerde de jonkman. Doch de overste bleek die verzekerdheid geenszins te deelen. ‘Ik zou er maar niet te vast op rekenen,’ waarschuwde hij. - ‘Maar komaan, wanneer zal ik er heen marcheeren?’ ‘Als gij het mij vraagt, hoe eer hoe beter.’ Het gelaat van den heer Houwenaar begon weder te betrekken, en hij loosde een benauwden zucht. | |
[pagina 23]
| |
‘Gij houdt van den stormpas, dat moet ik zeggen.’ ‘Zeg liever, dat ik in uw schuitje vaar. Recht op het doel af, dat was immers altijd uw leuze?’ Andermaal was de heer Houwenaar met zijn eigen woorden gevangen. ‘Zal ik dan morgen belet bij haar vragen?’ sprak hij met het voorkomen van een offerlam. ‘Als gij wilt, heel gaarne.’ ‘En wat zal ik haar zeggen?’ ‘Dat laat ik aan uw beleid over. Ik vertrouw u mijn belangen volkomen toe, en het zal wel het beste zijn, dat gij ze naar bevind van zaken behartigt.’ De postillon d'amour betoonde zich op die vrijheid van handelen in het minst niet gesteld; doch Knijpers bleef bij zijn bewering, dat verdere wenken en aanwijzingen overtollig waren. Zijn positie en vooruitzichten waren bekend; omtrent zijn persoonlijkheid kon men voldoende inlichtingen bekomen; bijzondere mededeelingen had hij niet te doen; van het voorwerp zijner genegenheid begeerde hij niets naders te weten, en hij zou volkomen tevreden zijn, zoo zij hem slechts haar hart en haar hand wilde schenken; in één woord, hij kon en durfde alles gerust aan zijn gemachtigde overlaten.
Nadat Knijpers vertrokken was, zette de heer Houwenaar zijn door de ontmoeting met | |
[pagina 24]
| |
den hulponderwijzer afgebroken wandeling weder voort, met dit onderscheid alleen, dat hij zich thans slechts tot een op- en neerloopen van de voorgalerij bepaalde. Doch zijn uitzicht verschilde aanmerkelijk van het vroolijke gelaat, waarmede hij van het exercitieveld was teruggekeerd, en bij poozen ontsnapten hem nu ook eenige halfgesmoorde uitroepen, die wonderveel op verwenschingen geleken. Opeens echter scheen hem iets te binnen te vallen. Hij begaf zich naar de kamer, waarin zijn schrijftafel stond, trok een lade open, haalde er een geldstuk uit, en riep toen zijn lijfjongen, die ook ditmaal weder terstond te voorschijn trad. ‘Kromo,’ zeide hij, toen deze zijn gewone hurkende houding had aangenomen, ‘gij hebt mij immers van middag een rijksdaalder voorschot gevraagd? - Hier hebt gij er een, dien gij niet behoeft terug te geven.’ ‘Trimakassih, toewanGa naar voetnoot(1)!’ antwoordde de jongen, - maar zonder eenig betoon van verrassing. En met hetzelfde flegma, waarmede hij daareven de onverdiende verwijten van zijn meester had aangehoord, stak hij het muntstuk in den gordel. |
|