| |
| |
| |
Hoofdstuk XXX.
‘Heeren, de wachtparade is afgemarcheerd!’ riep Pratter op den toon van gezag, dien hij tegenover zijn kameraden placht aan te slaan.
Het was in de societeit, een tochtige, laag bezolderde en spaarzaam gemeubelde zaal, die evenwel de verdiensten had, dat er een draaglijk biljart stond, dat er tamelijk goede dranken verstrekt werden, en dat, wie om een praatje verlegen waren, er op gezette uren van den dag altijd eenige gelijkgezinden konden aantreffen. Vooral des voormiddags werd het vertrek getrouw bezocht; want, al konden de ambtenaren en particulieren het niet met hun werkzaamheden overeenbrengen, zich in de morgenuren zulke genoegens te veroorloven, dit bezwaar bestond niet voor de officieren, wier dienst geheel anders geregeld was.
Als het eigenlijke brandpunt der gezelligheid was ongetwijfeld de groote, ronde tafel in het midden te beschouwen, waarop onderscheidene dagbladen en illustraties verspreid lagen,
| |
| |
en waaromheen ettelijke wip- en luierstoelen de bezoekers schenen uit te noodigen tot een vriendschappelijken kout. En het was dan ook hier, dat Pratter zich volkomen in zijn element gevoelde, althans wanneer hij niet door de tegenwoordigheid van superieuren verhinderd werd, er het hoogste woord te voeren.
Gewoonlijk lag hij zoo diep in zijn stoel gedoken, dat de romp van zijn lichaampje hier geheel in verzonken scheen en de beentjes nog een tamelijk eind boven den vloer bengelden. Al maakte hij zoodoende een nietige vertooning, hierom behoefde hij zich niet te bekreunen, want met behulp van zijn krakende, schetterende stem en door zijn besliste manier van spreken, alsmede door de ongemeene, schier bovenaardsche bewegingen van zijn groot waggelend hoofd, het éénige van hem, dat als het ware bovendreef, wist hij ook in deze houding zijn zedelijk overwicht naar behooren te doen gelden.
Heden echter was hij nog niet in de gelegenheid geweest, zich in zijn kracht te vertoonen. Wel was de opkomst nog talrijker dan gewoonlijk, maar de heeren hadden zich eenigszins verspreid. Een paar waren aan het biljarten, anderen stonden of zaten hiernaar te kijken, weder anderen zagen de illustraties in, en de overigen, waartoe ook Pratter zelf behoorde, hadden een courant in de hand.
Doch dit zou zoo niet blijven. Op een gegeven oogenblik legde de voorman het vluchtig doorloopen blad voor zich neder, om met een gewich- | |
| |
tig gezicht zijn horloge te raadplegen, en hierna zijn kameraden met de bovenvermelde woorden tot de orde te roepen:
‘Heeren, de wachtparade is afgemarcheerd!’
Het was een waarschuwing, die, hoewel elken morgen klokke half elf herhaald, nog steeds met hetzelfde genoegen vernomen werd. Voor de ingewijden lag dan ook in deze schijnbaar onbeduidende kennisgeving niets minder dan de heuglijke wenk opgesloten, dat de tijd dáár was, waarop alle fatsoenlijke lieden gevoeglijk een eerste bittertje konden bestellen.
‘Zullen wij er om draaien?’ opperde Keie, naar een groot houten wijzerbord kijkende, dat als een soort van middenstuk op de tafel stond.
‘Natuurlijk!’ luidde Pratter's bescheid. Doch eenige oogenblikken later, toen de wijzer had uitgemaakt, dat hij zelf het gelag moest betalen, klonk de stem, waarmede hij zijn bestelling deed, alsof die draaierij hem, van achteren beschouwd, maar half bevallen was.
Het gesprek was nu algemeen geworden. Maar bijzonder opmerkelijk mocht het voorloopig niet heeten, aangezien het zich nog door weinig anders onderscheidde dan door een veelvuldig gebruik van zekere, vaste uitdrukkingen, die, beurtelings aan de theologie en aan de physica ontleend, kennelijk geacht werden, een gepaste klem aan de verschillende beweringen te geven, doch niettemin op den duur wel wat eentonig werden. Bovendien begon de opgewektheid allengs te tanen, tot
| |
| |
er eindelijk zelfs kortere of langere gapingen in de gedachtenwisseling kwamen. Hoe kon dit ook anders, zoolang er iets in de lucht was, of beter gezegd, op aller hart lag, dat een belemmerenden, stremmenden invloed op hun uitingen oefende? Niemand, die niet besefte, dat de gebeurtenissen van den vorigen avond ten huize van den heer Tonne ter sprake moesten komen; niemand, die niet van ongeduld verging om te hooren wat de anderen daarvan zeggen zouden; niemand, die het niet bejammerde, dat er zoo lang met de behandeling ervan gedraald werd, te meer, daar elk oogenblik de een of ander kon binnentreden, wiens bijzijn een vrije bespreking van zaken. in den weg zou staan, en men in allen gevalle tegen half twaalf vast op de komst van den majoor te rekenen had; maar niemand ook, die niet huiverig was, de eerste te zijn om een onderwerp op het tapijt te brengen, dat onwillekeurig tot een beoordeeling van de handelingen van een hunner chefs zou leiden. Zelfs Pratter scheen in deze aangelegenheid volgaarne het initiatief aan een ander te gunnen en zelf zich met een meer bescheiden rol te willen vergenoegen.
Ten laatste echter werd aller wensch vervuld. Een van het Nederlandsche leger bij het Indische gedetacheerd officier, die uit den aard der zaak minder omzichtig behoefde te zijn, waagde de opmerking, dat hij daareven kapitein Rinkelman in druk gesprek met kapitein Brouwer gezien had; waarop een piepjong luitenant
| |
| |
met nog weinig levenservaring den moed had, de vraag te laten volgen: ‘Zouden zij het over dat gevalletje van gisteravond hebben gehad?’
Het hooge woord was er uit, en van dit oogenblik bleek ook bij de overigen de schroom, die hun tongen geboeid hield, geweken.
Met de hem eigene voortvarendheid was Pratter de eerste, die zijn vrijmoedigheid toonde te hebben herwonnen. Zelfs nam hij weder als gewoonlijk de leiding op zich van het gesprek, dat nu, ontdaan van de voormelde nadrukstoevoegselen, de navolgende wending nam:
‘Het is waar ook, daar is mij al zoo iets van in de ooren gewaaid. Maar wat is er toch eigenlijk gebeurd? Het moet kolossaal geweest zijn, naar ik hoor.’
‘Och, het was alles de schuld van de piano,’ verzekerde Keie, met een allerkluchtigst vertoon van ernst. ‘Dat ding begon ineens op een onbegrijpelijke manier te spoken. Eerst liep juffrouw van Beele heel zenuwachtig, toen de kapitein heel boos, en ten slotte de dominé heel stemmig er vandaan.’
Het gelach, waarmede die koddige voorstelling van den onvermoeiden grappenmaker begroet werd, wekte den naijver op van een piepjongen luitenant, die, eerst kortelings aangesteld, zijn sporen op het gebied der geestigheden nog niet had kunnen verdienen; want het was kennelijk met de bedoeling om ook eens aardig te wezen, dat deze vroeg:
| |
| |
‘En waar liep juffrouw van Beele naar toe? - Naar den resident?’
Doch hetzij men de boertigheid van die opmerking niet kon vatten, hetzij men haar niet wilde inzien, de spreker mocht, toen hij den kring rondkeek, niets dan effen tronies ontwaren.
‘Dat minder!’ verwaardigde zich luitenant Geeneling, aan zijn ontzagwekkenden knevel draaiende, te antwoorden. ‘Zij ging gewoon weer aan de allegaartafel zitten.’
‘En kwamen de waterlanders er niet bij te pas?’ wenschte de luitenant van administratie te weten.
‘Het scheelde ten minste niet veel,’ verklaarde een officier, die een diep litteeken van een klewanghouw over zijn wang had.
‘Heeft de dominé haar dan misschien aan het schrikken gebracht?’ vorschte weer die van de administratie.
‘Hij zal haar toch geen declaratie gedaan hebben?’ grinnikte de piepjonge, die blijkbaar de hoop om aardig te worden gevonden nog niet had opgegeven.
‘Jongens neen!’ riep Keie. ‘Denk eens aan: jacht op privaat eigendom!’
En hierop kneep hij het ééne oog dicht en tikte hij onbeschrijfelijk comisch met den wijsvinger tegen den neus, zoodat weer een luid geschater opging, waarbij zijn heimelijke benijder dreigde te bersten van spijt.
Maar nog een ander bleek zich eveneens aan die hilariteit te ergeren.
| |
| |
Luitenant Nobels, die tot hiertoe nog geen deel aan het gesprek genomen, maar schijnbaar ijverig in de mail-courant gelezen had, keek thans met onverholen misnoegen op, en er klonk zeer duidelijk een verwijt in den toon, waarop hij in het midden bracht:
‘Juffrouw van Beele heeft zelfs geen woord met den dominé gewisseld, en zij zat al goed en wel weder aan de allegaartafel, toen de beide heeren het bedoelde onderhoud hadden. Maar ik betwijfel, of het hier nu juist de aangewezen plaats mag heeten, om de dames tot een onderwerp van discours te maken.’
‘Dat vind ik ook,’ viel die met het litteeken onmiddellijk bij.
De overigen echter konden, naar hun stilzwijgen te oordeelen, zich bij lange niet zoo grif met de opvatting van Nobels vereenigen, en het had er veel van, alsof er een domper op het gesprek was gezet, tot het door een krakerige stem, die uit de stoel van Pratter kwam, weer aan den gang werd geholpen.
‘Ik hoor, dat de heeren het kolossaal met elkander aan den stok hebben gehad.’
‘Nu, het ging er van zouten, daar kunt ge op aan, hoor!’ antwoordde Geeneling. ‘Ik dacht, dat zij elkander gewoon bij de kladden zouden krijgen. Het heeft dan ook geen haar gescheeld, of de kapitein had den dominé een opstopper gegeven.’
‘Haha, die is leuk! Verbeeldt je zoo'n geval eens! Een dominé, die afgerost wordt! Het is om je een bult te lachen! Die scène had ik
| |
| |
wel eens willen bijwonen. Jij ook niet, Pratter?’ joelde de piepjonge, zich bij de voorstelling alleen reeds verkneukelende van pret.
‘Ik?’ riep het bovendrijvende hoofd, maar half over de gemeenzaamheid van den jeugdigen wapenbroeder gesticht. ‘Het is, dacht mij, genoeg bekend, dat ik geen voet bij de van Tonne's in huis wil zetten. - Ik zou je danken!’
Door den onverholen wrevel van den voorman ontdaan, wierp de terechtgewezene een verlegen blik naar diens stoel, plukte aan zijn nog onzichtbare snor, en stamelde de verontschuldiging, dat hij bij zijn onderstelling ook niet bepaald aan het huis van de familie van Tonne gedacht had.
Doch het scheen besloten, dat hij heden in al zijn opmerkingen buitengemeen ongelukkig moest zijn. Nauw was hem die verdediging uit den mond, of hij werd weer van een anderen kant aangevallen. Nu was het zijn makker van het Nederlandsche leger, die hem de les las.
‘Je heele suppositie is klinkklare onzin. Alsof de dominé, die mij een pootig heer toelijkt, zich zoo kalm zou hebben laten afranselen! Neen, mijn waarde, laat hem maar loopen! Daar ziet hij volstrekt niet naar uit. - Doch het is te gek om er over te praten. Een kloppartij op een avond als die van gisteren; en dat nog wel in presentie der dames! Het zou eenvoudig krankzinnigenwerk zijn geweest.’
‘Maar waarover hadden zij het nu eigenlijk met elkander te kwaad?’ kraakte het weder
| |
| |
uit de diepte der stoel, waarin Pratter lag nedergevlijd.
‘Ik denk, over de preek van verleden zondag,’ luidde het schalksch droge antwoord van Keie, dat natuurlijk weder geweldig op de lachspieren van het gezelschap werkte.
Intusschen, een wezenlijk uitsluitsel op de aan de orde gestelde vraag kon niemand geven. Men wist alleen, dat de heeren zeer opgewonden waren geweest, dat de kapitein zich kennelijk beleedigd gevoeld en den heer Zegwaard woedend den rug toegekeerd had, dat deze hierop ‘met een aansprekersgezicht’ naar de voorgalerij was gegaan, en dat beiden volstandig geweigerd hadden, ook maar één woord over hetgeen er tusschen hen voorgevallen was te reppen. Ziedaar al de gegevens, die men bijeen kon brengen. Het was zeker niet veel. Toch bleek het genoeg om Pratter ten slotte de stellige verklaring te ontlokken, dat het in elk geval ‘welletjes’ was geweest, en dat de kapitein het er, ‘parole d'honneur! niet bij laten zou,’ zoodat de dominé er ‘gloeiend bij’ was en er vast ‘onderuit’ zou moeten komen, een opvatting, welke terstond gedeeld werd door den piepjonge, die het op deze wijze bij zijn invloedrijken kameraad weer goed hoopte te maken.
‘Mij wil het gesprek, dat de kapitein van morgen met kapitein Brouwer gehad heeft maar niet bevallen,’ merkte de luitenant van administratie op. ‘Zou die hem niet neergezet hebben? Mij dunkt, dat zou net zoo iets voor
| |
| |
kapitein Brouwer geweest zijn. Als er een mouw aan de zaak te passen is, heeft hij daar zeker zijn best voor gedaan.’
‘En daar zou hij gelijk in gehad hebben ook!’ liet hier Nobels, die nog altijd zijn courant vóór zich had, zich opnieuw hooren. ‘Het is immers van een predikant niet te vergen, dat hij duelleeren zal?’
‘Dan moet hij ook maar niet zooveel praats hebben en gewoon zijn snater houden!’ riep de piepjonge met een zoo manhaftig gezicht, alsof hij voor zich wel op staanden voet al de dominé's in de wereld aan zijn sabel zou willen rijgen.
Nobels haalde de schouders op.
‘Het is nog de vraag, wie de provoceerende partij is geweest,’ zeide hij. ‘Natuurlijk weet ik, zoomin als de heeren, wat er eigenlijk voorgevallen is, maar dit staat vast, dat de dominé er de man niet naar is, om moedwillig een twist te beginnen.’
‘Dat alles mag zijn, zooals het wil,’ kwam het orakel uit de stoel van Pratter tusschenbeide, ‘ik blijf er bij, dat zoo de kapitein iets heeft, dat hem hindert, hij dit niet onder zich houden zal. En mocht kapitein Brouwer hem al zoeken om te praten, dan is de majoor er nog, om het zaakje weer op te warmen. Ik weet ten minste, dat er eens een fameus standje moet geweest zijn, waarbij de dominé mevrouw Beuns afgerazendst nijdig gemaakt heeft, en dat zij hem dat mopje nog altijd zoekt in te peperen. Laat het dingetje dus maar gerust
| |
| |
van stapel loopen! Jelui zult zien, dat het muisje een staart heeft, en de dominé behoorlijk op de vlakte zal moeten komen.’
Als Pratter op den toon sprak, dien hij thans had aangeslagen, gebeurde het niet dikwijls, dat zijn beschouwingen tegenspraak ontmoetten; maar ditmaal scheen men ze al te gewaagd te vinden.
‘De majoor zal wel zoo wijs zijn, zich de vingers niet te branden!’ werd hem door den gedetacheerde tegengeworpen.
Doch de voorman achtte het niet noodig, hier dadelijk op te antwoorden. Na zijn lange ontboezeming, was het niet meer dan billijk, dat hij een weinig op adem wenschte te komen. Eerst nadat hij zijn borstje met een teug bitter verruimd en zich nog wat dieper in zijn stoel genesteld had, mocht het hem behagen, weer zijn stem te verheffen.
‘Het spreekt vanzelf, dat de majoor niet direct tot een duel zal aansporen. Dat zou een kind wel kunnen begrijpen!’ verklaarde hij, speelswijze de uitgespreide vingertoppen van zijn beide handjes beurtelings naar elkander toebrengende en terugtrekkende. ‘Maar dit neemt niet weg, dat de majoor, wanneer het zoo in zijn kraam te pas komt, foefjes genoeg kan verzinnen, om op een bedekte manier het verlangen te kennen te geven, dat de zaak zal worden doorgezet. - En ik laat mij hangen, als hij dat niet doen zal!’
‘En zou de dominé dan voor een duel te vinden zijn? vroeg Geeneling ongeloovig.
| |
| |
‘Het is best mogelijk, dat hij haas zal gaan eten,’ gaf het orakel diepzinnig ten antwoord. ‘Maar dat zou hem toch opbreken! Daar zou hij van lusten!’
Met klimmende bewondering had de piepjonge naar de inzichten van Pratter geluisterd; maar bij deze laatste verzekering legde hij bepaald opgetogenheid aan den dag.
‘Hoezoo? In welken zin bedoelt gij dat?’ riep hij levendig.
‘Wel, dan verklaren wij hem dood, of wij taquineeren hem zoo piramidaal, dat hij voorgoed opkrast. - En ik wil wel erkennen, dat ik hem met genoegen zou zien trekken. Parole d'honneur! voor mijn part kunnen ze hem vergulden!’
‘Haha!’ lachte de piepjonge, en hij scheen op het punt er nog wat bij te voegen, toen hij door het onverwachte binnentreden van een inlander in zijn ontboezemingen werd gestuit.
De man, die deze stoornis veroorzaakt had, kon bezwaarlijk bevroeden, welk een gewicht er aan zijn verschijning op dit oogenblik werd gehecht. Want allen hadden terstond den huisjongen van kapitein Rinkelman in hem herkend.
Maar nog sterker werd de aandacht gespannen, toen de man voor Pratter nederhurkte en dezen een briefje overhandigde, onder mededeeling, dat hij op antwoord wachten moest.
Sprakeloos zagen de heeren achtereenvolgens den bediende, Pratter, het briefje en elkander aan.
| |
| |
Alleen de persoon zelf, dien de zaak rechtstreeks aanging, legde bij deze gelegenheid weder een bewonderenswaardige onverstoorbaarheid aan den dag. Doodbedaard, zooals hij daar in zijn luierstoel gedoken lag, nam Pratter het episteltje in ontvangst, en in plaats van haastig den omslag open te breken, las hij eerst nog op zijn gemak het adres.
Eindelijk echter verwaardigde hij zich kennis van den inhoud te nemen.
Een ademlooze stilte heerschte in de zaal. Doch, hoe nauwlettend aller oogen op den voorman gevestigd waren, geen spier van zijn gelaat zagen zij vertrekken. Waarlijk, een meer afdoend bewijs kon moeilijk geleverd worden, dat in dat kleine lichaampje een ongemeen groote geest woonde!
De weinige regels, die het schrijven bevatte, waren spoedig doorgelezen, en niets kon hierop rechtmatiger zijn dan de verwachting der overigen, dat nu ten minste aan hun nieuwsgierigheid zou worden voldaan.
Maar, o wreede teleurstelling! nog ondraaglijker, wegens den bedenkelijk ernstigen blik waarmede Pratter den kring rondzag, hij bleef volkomen gesloten.
Ongeduldig schoven de heeren op hun stoelen heen en weer. Zouden zij inderdaad niets vernemen?
Het was de luitenant met het litteeken, die de koe bij de horens vatte.
‘Heeft de kapitein wat bijzonders?’ waagde hij te vragen.
| |
| |
Het drijvende hoofd geraakte weer in beweging. Doch het was ditmaal een statige, waardige beweging, een soort van deftige slingering, welke geheel in overeenstemming was met de strakke plooien op het van gewichtigheid blinkende gelaat.
‘Niets, waarover ik mij mag uitlaten,’ klonk het antwoord op een toon, die verstaanbaar te kennen gaf, dat dit striktgenomen al meer was dan men te weten mocht komen. En hierna sprak het orakel, zich tot Keie richtende, met een stem zoo plechtig, als zou deze gunsteling der fortuin nooit dankbaar genoeg kunnen zijn voor de onderscheiding hem te beurt gevallen:
‘Dáár! Hij is ook voor jou bestemd.’
Deze wending deed sommiger moed weer herleven. De kans bestond nu, dat Keie zich iets mededeelzamer zou betoonen.
Doch, helaas! ook die laatste hoop werd alras te niet gedaan. Reeds bij het lezen van de eerste regels onderging het voorkomen van den gemeenlijk nog al luchthartigen jonkman een opmerkelijke verandering, en hoe verder hij kwam, hoe meer hij zich, evenals Pratter, in een waas van ernst en gewicht hulde. Zelfs de manier, waarop hij ten slotte den brief weer dichtvouwde en teruggaf, duidde slechts vastberaden geheimzinnigheid aan.
Maar dit alles was nog zoo goed als niets bij de tergende blikken van verstandhouding, welke de beide heeren daarop wisselden. ‘Nu, wat zeg je er van? Is dat nu geen zaak van
| |
| |
belang?’ schenen de oogen van Pratter te vragen. ‘Ik ben er geheel van doordrongen,’ was ten duidelijkste in die van Keie te lezen.
‘Mij dunkt, wij moesten zelve maar het antwoord brengen,’ liet eindelijk de leider zich hooren. En tegelijkertijd trok hij zich aan de armen van zijn stoel op.
‘Het zal zeker wel het beste zijn, dat wij dadelijk gaan,’ stemde Keie, in navolging van Pratter uit zijn zetel verrijzende, toe.
Tot op het oogenblik, dat beiden de zaal verlaten hadden, wisten hun makkers zich nog in te houden; maar niet zoodra waren dezen alleen, of zij stelden zich ruimschoots schadeloos voor dien dwang. Allen praatten tegelijk, en niemand gunde zich den tijd om naar een ander te luisteren.
Dit laatste was dan ook eigenlijk niet noodig, daar men toch algemeen denzelfden indruk ontvangen had. Het leed geen twijfel: Rinkelman had besloten den dominé uit te dagen en Pratter en Keie tot zijn getuigen gekozen.
Nog eenige andere vooronderstellingen werden geopperd; bijvoorbeeld, dat Rinkelman zich wel in de eerste plaats tot kapitein Brouwer zou hebben gewend, en dat deze hem dus waarschijnlijk zijn hulp geweigerd had; alsook, dat de majoor, die opvallend lang op zich wachten liet, vermoedelijk wel zijn hand in de zaak zou hebben gehad. Maar al deze en soortgelijke meeningen waren bij slot van rekening slechts subjectieve gissingen, die niet eens door het geheele gezelschap onvoorwaardelijk wer- | |
| |
den beaamd. Bovendien was dat ééne, dat als een ontwijfelbaar feit werd aangenomen, op zich zelf reeds pikant genoeg om een tal van beschouwingen uit te lokken.
Wat zou er nu gebeuren? Zou de dominé ‘zoete broodjes bakken’? En wat stond hun in dat geval te doen? - Of zou hij de uitdaging aannemen? En wat zouden dan hiervan de gevolgen zijn?
De gemoederen werden hoe langer hoe warmer. In geen tijd waren er zulke levendige beraadslagingen gevoerd. De bedienden hadden maar werk om lafenis aan te brengen voor de van het vele spreken dorstige kelen. En buiten stonden de voorbijgangers stil, ten einde naar binnen te gluren en zich rekenschap te geven van het ongewone rumoer.
Geen wonder, dat de piepjonge, die een bijzondere voorliefde voor woelige bijeenkomsten had, zich herhaaldelijk in de handen wreef en een pleizier verklaarde te hebben ‘voor tien.’ Hij was bij lang niet de éénige, die zich vermaakte, en algemeen werd het bejammerd, dat, juist toen de opgewondenheid ten toppunt was gestegen, de komst van den majoor een einde maakte aan zooveel genot.
|
|