Wonosari. Deel 1 (onder ps. P.H. van der Hoog)
(1886)–Pieter Heyting– Auteursrecht onbekend
[pagina 272]
| |
Hoofdstuk XVI.‘Kan heden geen paarden krijgen. Moet dus mijn reis uitstellen. Wil in mijn plaats mevrouw Beer ter zijde staan. Zegwaard.’ Het was naar aanleiding van dit, den vorigen dag ontvangen telegram, dat Mense, zoodra hij den secretaris had zien voorbijrijden, zich met loome schreden naar diens woning begaf. Ofschoon hij geen vrijheid gevonden had, zich aan de hem overgedragen taak te onttrekken, zag hij er geducht tegen op; want lang niet ieder is voor de rol van trooster in de wieg gelegd, en Mense kende zich te dezen aanzien juist zeer weinig geschiktheid toe. Een gevoel van verrassing gaf het hem dus, toen mevrouw Beer, die weder tot haar gewonen staat van gelatenheid was teruggekeerd, hem veel kalmer ontving dan hij had durven verwachten. Des te meer echter had hij met de kinderen | |
[pagina 273]
| |
te stellen. Zij waren nog geheel van streek, en wilden in het minst niet door hem getroost worden, zoodat zij bij elk woord, dat hij tot hen sprak, slechts te harder begonnen te schreien. Doch hij werd ruimschoots voor zijn moeite beloond; want nog geen tien minuten kon hij in het klaaghuis vertoefd hebben, toen hij een welbekende gestalte zag binnentreden, wier verschijning hem zoo aangenaam was, dat hij, bijaldien hij deze ontmoeting had kunnen voorzien, zijn opdracht ongetwijfeld met een lichter hart zou hebben aanvaard. Niemand had zich met de droefheid van de familie Beer meer begaan betoond dan Marie, bij wie de herinnering nog levendig was aan al het leed, door haar eigen vertrek aan de haren veroorzaakt. Het was haar niet genoeg geweest, de goede vrouw, die van de benoodigdheden voor een reis naar Holland wel wat zonderlinge begrippen had, bij het gereedmaken der uitrusting met raad en daad behulpzaam te zijn, nog op velerlei andere wijzen had zij van haar belangstelling doen blijken. En zoo ook wenschte zij heden, eer zij haar dagelijksche lessen begon, de smart der arme moeder eenigermate te helpen verlichten. Een vluchtige blos bij het zien van den dokter bewees, dat zij evenmin als hij op deze ontmoeting gerekend had; maar er viel geen zweem van gedwongenheid bij haar te bespeuren, en nadat zij mevrouw Beer in de hartelijkste bewoordingen haar deelneming betuigd | |
[pagina 274]
| |
en Mense op een ongekunstelde wijze de hand gereikt had, wendde zij zich terstond, als besefte zij instinctmatig hoe het best van dienst te kunnen zijn, tot de huilende kinderen, die zich in een anderen hoek van de pendoppo hadden teruggetrokken. Wel schenen aanvankelijk ook haar bemoeiingen hier alles behalve welkom te zijn, doch zij was niet voor niets de oudste dochter van een talrijk gezin geweest, en het duurde niet lang of de schuwe kleinen legden van lieverlede hun schroom af en lieten zich gewillig door haar sussen. Van deze zorg ontlast, kon Mense zich derhalve geheel aan mevrouw Beer wijden. Maar het bleek geen gemakkelijke taak, een gesprek met die dame gaande te houden. Zij was niet stug of onvriendelijk, noch bleef zij in gebreke zijn opmerkingen te beantwoorden, doch zij deed dit op een eigenaardige, bondige wijze, waardoor de ter sprake gebrachte onderwerpen telkenmale wonderbaarlijk vlug waren afgehandeld. ‘Ja, dokter!’ of ‘Neen, dokter!’ was het éénige, dat Mense haar ontlokken mocht, en zóóveel stof had hij niet in voorraad, dat hij op den duur met zulke korte bescheiden kon volstaan. Toch zou hij misschien wel iets beter geslaagd zijn, indien zijn blikken slechts wat minder vaak waren afgedwaald naar den kant, waar Marie de kinderen bezighield. En inderdaad, zij vormden een bekoorlijk tafereeltje, het penseel van een Israëls waardig, het bevallige jonge meisje met haar even innemend als schrander gelaat, waarop zooveel | |
[pagina 275]
| |
hulpvaardige belangstelling te lezen stond, en de vertrouwelijk tegen haar aanleunende kleinen, waarvan één het hoofdje nog nokkend in haar schoot verborgen hield en de anderen met een glimlach in de betraande oogjes naar haar verhalen luisterden. ‘Wat hebt gij toch een lief troepje,’ merkte Marie, toen de kleintjes geheel tot bedaren gekomen waren, op. ‘Gij moogt waarlijk wel trotsch op hen zijn. - Maar Frits was ook zoo'n aardig kereltje; iedereen had schik in hem.’ ‘MemangGa naar voetnoot(1), alle mensen hou veel van Fris, omdat zij manisGa naar voetnoot(2) en beleef tegen iedereen,’ antwoordde mevrouw Beer, wier tong, tot niet geringe verbazing van Mense, nu opeens los geworden was. ‘Residen sendiriGa naar voetnoot(3) zeg, zij brave kin. - KassianGa naar voetnoot(4)! als Jantje plaag met ghaar of Krisje slaat, zij blijf geduldig maar, diam sadjaGa naar voetnoot(5). - En nooit zij vraag doewitGa naar voetnoot(6) voor snoep, snoep,’ voegde zij er met al den nadruk van een moederlijken trots bij. ‘Was hij niet erg bedroefd bij het heengaan?’ vroeg Marie weder. ‘Woeaaa! Zij ghuil maar, zij ghuil maar, pak om de ghals en zoen met mij - tra tau brentiGa naar voetnoot(7). Kassian, itoe ânaqGa naar voetnoot(8) zoo gevoelig, tau? Ik bak serabi, omdat zij zoo graag lus; maar zij wil niet eten, - soedah kenjangGa naar voetnoot(9), - hattinja terlaloe penoehGa naar voetnoot(10)! Laat maar, ik heb | |
[pagina 276]
| |
serabi en and're kwé in kleine tenongGa naar voetnoot(1) meegegeven; straks, als in den wagen al ennaq hatti sedikitGa naar voetnoot(2), zij kan eten zooveel maar wil.’ ‘Arme jongen! ik heb zoo met hem te doen,’ hernam Marie. ‘Hij zal zich in Holland zoo eenzaam voelen. Maar weet gij wat? Laat hem, als hij lust heeft, in de vacanties bij Mama logeeren. Zij zullen thuis alles doen om het hem aangenaam te maken, daar ben ik zeker van.’ ‘Eh eh, soekoerGa naar voetnoot(3)!’ knikte mevrouw Beer. ‘Dan kan zij nog smullen, net als ghier. - In de Ghollan zijn lekkere vruchten, ja? BoewaGa naar voetnoot(4) peer, boewa persik en boewa preijnGa naar voetnoot(5) Maar op kostschool zij krijgen niet veel wat lekker of duur. Alla! die mensen wil ons hgel maar; - allemaal skakker, katanjaGa naar voetnoot(6).’ ‘Neen, zoo erg als gij denkt is het lang niet overal;’ begon Marie haar landgenooten te verdedigen, toen onverwachts de komst van twee nieuwe bezoekers een einde maakte aan het gesprek. De binnentredenden, een paar donkergetinte dames, schenen met een soort van schrik te ontwaren, dat de vrouw des huizes gezelschap had. Striktgenomen hadden zij dan ook haar consigne overtreden; want nadrukkelijk had mevrouw Beer aan deze vriendinnen te kennen gegeven, dat zij volstrekt niet op een beantwoording van haar bezoeken gesteld was. ‘Als djij komen | |
[pagina 277]
| |
wil bij mij, bâjiqGa naar voetnoot(1); maar niet lekker voor jullie,’ had zij reeds na de eerste kennismaking gezegd. ‘Elken dag komen nonja tottokGa naar voetnoot(2). Natuurlijk, pakejanGa naar voetnoot(3) deftig en betingkah terlaloe.Ga naar voetnoot(4) Allemaal zij verbeel zich nommer één van de plaas. Omdat ik njonja sikkertarisGa naar voetnoot(5), daarom zij komen bij mij. TjobaGa naar voetnoot(6), als ik de vrouw van een kommies, tentoeGa naar voetnoot(7), zij draaien ook mij den rug. - Als djij tóch komen wil.....’ Doch men had haar niet eens laten uitspreken. ‘Trimakassi banjakGa naar voetnoot(8)! Ik niet noodig met een njonja besaarGa naar voetnoot(9),’ had de gastvrouw geroepen, hetgeen daarop de andere, onder de toevoeging: ‘Beter djij kom bij ons maar; tau?’ volkomen beaamd had. Bij al dat vertoon van inschikkelijkheid echter hadden de vriendinnen zeer goed begrepen, waar de schoen wrong. ‘ItoeGa naar voetnoot(10) njonja sikkertaris pînter sekaliGa naar voetnoot(11), ja? Djij niet mangertieGa naar voetnoot(12), waarom hij zoo praat?’ had de ééne al dadelijk na haar vertrek gevraagd, waarop nummer twee met een sprekend gebaar had geantwoord: ‘Wah! hij tida soekaGa naar voetnoot(13), wij bij ghem aan ghuis. KetanjaGa naar voetnoot(14), toewanGa naar voetnoot(15) sikkertaris erg tros. TentoeGa naar voetnoot(16), zijn man geef niet, hij sobatGa naar voetnoot(17) met ons. Maar soedahGa naar voetnoot(18)! Nanti toewan Allah ja zeker bales sama diaGa naar voetnoot(19). Ik zeg | |
[pagina 278]
| |
maar ghoohgmoed kom voor 't val.’ Doch hoe diep deze dames zich in haar eigenliefde gekrenkt voelden, woog haar toch de eer van een vriendschappelijken omgang met de gade van een gewestelijken autoriteit zóó zwaar, dat zij haar beraadslagingen met een: ‘Alla bejarGa naar voetnoot(1)! Hij kom bij ons maar. Lebeh bâjiqGa naar voetnoot(2),’ besloten hadden. Ondertusschen was die verbanning haar steeds een doorn in het vleesch geweest. Wat gaf het eigenlijk, hadden zij zich al herhaaldelijk afgevraagd, met de ‘njonja sikkertaris’ op een vertrouwelijken voet te verkeeren, zoolang deze glorie voor het oog der wereld verborgen bleef. Bovendien deed zich ook hier de trek naar het verbodene gelden, zoodat zij, trots haar schijnbare meegaandheid met ongeduld een geschikte gelegenheid hadden verbeid, om onder een voegzaam voorwendsel den drempel der haar ontzegde woning te kunnen overschrijden. Welnu, een gunstiger tijd voor zulk een stouten stap dan thans zou zich niet licht opdoen. Met eigen oogen hadden zij den ‘sikkertaris’ zien afreizen; en wat kon mevrouw Beer, nu deze alléén was, erop tegen hebben, dat haar beste vriendinnen haar in haar leed kwamen troosten? Zou het niet veeleer onhartelijk zijn, haar in de gegeven omstandigheden zonder eenig bewijs van deelneming te laten? - Hoe schrander deze overleggingen waren, hadden de dames echter ten eenenmale de mogelijkheid over het hoofd ge- | |
[pagina 279]
| |
zien, van nog andere bezoekers bij mevrouw Beer te zullen aantreffen, en te grooter was daarom haar ontsteltenis, toen zij al dadelijk een paar gasten gewaar werden. In haar eerste opwelling van schrik, toonden zij een sterken aandrift om onverwijld rechtsomkeert te maken; maar zulk een handelwijze zou, dit schenen zij toch zelve in te zien, al te dwaas zijn. Nu zij eenmaal waren opgemerkt, schoot haar niets over, dan van den nood een deugd te maken en haar verlegenheid, zoo goed mogelijk, onder een minzaam knikje tegen de gastvrouw en een statige nijging voor de ‘groote luis’ te verbergen. Mevrouw Beer zelve was niet minder onthutst; want ofschoon haar gelaat geen seconde het indische flegma verloochende, was er kennelijk iets onrustigs in de wijze, waarop zij de dames een plaats aanbood. Toch was zij te goedhartig om eenigen wrevel aan den dag te leggen. Zelfs haastte zij zich, de beide vriendinnen een weinig op haar gemak te stellen, door terstond een gesprek met haar aan te knoopen. Voor Mense viel er dus niets meer te verrichten. Zonder het minste gewetensbezwaar kon hij nu mevrouw Beer aan de zorg der nieuwaangekomenen overlaten, met wie zij dan ook weldra in belangwekkende bespiegelingen over verschillende passer-Ga naar voetnoot(1) en keukenaangelegenheden verdiept was. Nochtans maakte hij | |
[pagina 280]
| |
volstrekt geen spoed om te vertrekken; alleen was hij bescheiden genoeg om de vriendinnen niet in haar vertrouwelijke mededeelingen te willen storen en zich uitsluitend met Marie bezig te houden. En eerst na een geruime poos, toen eenige inlandsche versnaperingen werden binnengebracht, kwam het hem in de gedachten, dat zijn werkzaamheden hem thans dringend naar elders riepen. Marie volgde weldra zijn voorbeeld. Slechts ten halve was zij over haar bezoek voldaan. Wel is waar had zij zich min of meer nuttig kunnen maken, terwijl zij ook een genoeglijke herinnering had overgehouden van haar gesprek met Mense, die ditmaal bijzonder opgewekt was geweest; doch dat een en ander nam niet weg, dat er iets was, dat haar onaangenaam getroffen had. Had haar al vóór het vertrek van Frits de kalmte bevreemd, waarmede mevrouw Beer deze zaak scheen op te nemen, toen had zij daarin nog een buitengewone mate van zelfbeheersching meenen te zien, en de vrouw bewonderd, die, ten einde het leed van haar echtgenoot niet te vermeerderen, haar eigen verdriet zoo uitnemend wist te verbergen; maar nu zulk een reden om zich te bedwingen niet meer bestond, kwam haar houding Marie onbegrijpelijk voor. Hoe was het mogelijk, dat een moeder, reeds zoo kort na de scheiding van haar kind, over allerlei huishoudelijke onderwerpen kon redeneeren en zich bovendien nog met zichtbare graagte aan snoeperijen te goed kon doen? Van zulk een gedrag kon | |
[pagina 281]
| |
Marie zich hoegenaamd geen verklaring geven. De goede dunk, dien zij tot hiertoe van mevrouw Beer gekoesterd had, was op eenmaal sterk verminderd, en toen zij, na afloop der rijsttafel, met den heer en mevrouw van Waningen alléén was gebleven, kon zij niet nalaten, hun iets van haar ochtendbevindingen en haar bevreemding dienaangaande mede te deelen. Zij vond evenwel niet veel instemming. ‘Als gij wat langer hier waart, zoudt gij de goede vrouw anders beoordeelen en het in haar waardeeren, dat zij zoo weinig ophef van haar droefheid maakt,’ verzekerde de resident. ‘Vele dames gaan hier in dergelijke omstandigheden als wanhopigen te keer; doch hoe luidruchtiger haar misbaar, hoe spoediger zij doorgaans haar leed weer vergeten zijn.’ ‘Maar de secretaris scheen toch te verwachten, dat zij zich de zaak veel ernstiger zou aantrekken,’ wierp Marie daarop tegen. ‘De gewone verblindheid der mannen!’ antwoordde de heer van Waningen met iets dat naar bitterheid zweemde. ‘De secretaris is zeer op zijn vrouw gesteld en dicht haar wel eens eigenschappen en gevoelens toe, die zij onmogelijk bezitten kan. Want gij moogt niet uit het oog verliezen, dat zij, met een inlandsche vrouw tot moeder en een kleurling tot vader, alsook in een indische omgeving grootgebracht, ofschoon een Europeesche in naam, werkelijk veel nader aan de Javanen verwant is. De gelatenheid zit haar in het bloed, dat slechts door het spel, wrok of minnenijd in felle be- | |
[pagina 282]
| |
weging kan worden gebracht. Maar al trekt zij zich de zaak niet zoo diep aan als haar man en al openbaart zij haar droefheid op een eigenaardige wijze, gij kunt er niettemin stellig op aan, dat zij in háar mate en op háar manier wel degelijk daaronder lijdt.’ Aangezien het gesprek hier door den terugkeer der meisjes werd afgebroken, kon het niet blijken, in hoever die redeneering indruk op Marie had gemaakt; doch uit een zekere trekking van haar mondje zou men hebben kunnen afleiden, dat zij den heer van Waningen het pleit nog niet geheel gewonnen gaf.
‘En wat weet gij mij nu van het vertrek van Frits te vertellen? Hoe heeft mevrouw Beer zich daaronder gehouden?’ vroeg de dominé, zoodra hij zich dien avond met zijn vrouw alléén bevond. Hoewel al een paar uren thuis, had hij nog geen oogenblik rust gehad. Eerst was er geen einde geweest aan de verhalen der kinderen omtrent hun wedervaren van de laatste veertien dagen in huis en op school. Toen had hij de plakprentjes moeten bewonderen, hun door tante Bertha uit Holland gezonden. En vervolgens hadden de kleuters zich nog één voor één proefondervindelijk willen overtuigen, hoe genoeglijk zij, op Pa's knie gezeten, onder een ‘Hop, hop paardje, met je bonte staartje!’ en meer soortgelijke zinrijke liederen, naar hartelust hossebossen, in toenemende vaart naar Parijs rijden, met zacht wiegelende | |
[pagina 283]
| |
bewegingen naar den Overtoom varen, en nog andere even prettige kunststukken verrichten konden. Maar nu was het woelige troepje naar bed en het uur voor vertrouwelijken kout geslagen, waartoe mevrouw Zegwaard haar naaiwerk voor den dag gehaald en de van zijn reis vermoeide huisvader zich met alleszins verklaarbaar welbehagen in zijn luierstoel nedergevlijd had. ‘Kassian, die arme vrouw!’ luidde het antwoord op zijn bovenvermelde vraag. ‘Zoodra ik van morgen maar eenigszins kon, ben ik naar haar toegegaan. Maar ik moet zeggen, dat zij zich al heel goed hield. - Het is opmerkelijk, zooals die Indische dames zich weten in te houden; daarin moet men ze toch bewonderen.’ ‘Vindt gij?’ zeide hij op een toon, die nu juist geen groote geestdrift verried. Verwonderd zag mevrouw Zegwaard haar man aan. ‘Wat zegt gij dat vreemd! Gij kunt toch niet meenen, dat zij er onverschillig onder was? O, ik weet niet, hoe ík mij in haar plaats voelen zou. Het moet vreeselijk zijn! - En toch,’ voer zij met een verslagen gelaat voort, ‘misschien dat ook wij eenmaal..... Maar neen, daaraan behoeven wij niet te denken,’ viel zij zich zelve in de rede. ‘De meisjes kunnen wij samen wel het noodige leeren, en de jongens gaan, als zij hier niet langer te recht kunnen, naar S.; niet waar?’ | |
[pagina 284]
| |
Haar vochtige oogen waren zoo smeekend op hem gevestigd, dat hij den moed niet had, haar alle hoop te benemen. ‘Zoo daar ten minste tegen dien tijd een geschikt kosthuis voor hen te vinden is,’ sprak hij; doch in zijn hart, waarin gansch andere plannen lagen, noemde hij zich een veinzaard, zoodat hij onmiddellijk volgen liet: ‘Ik vrees evenwel, dat daaraan nogal bezwaren verbonden zullen zijn. Er is niet veel keus, en beiden stellen wij, onze beperkte middelen in aanmerking genomen, nog al hooge eischen. Niet waar, gij zoudt de jongens toch niet aan iedereen willen toevertrouwen?’ Zij gaf geen antwoord, maar een diepe zucht, die getuigde hoe goed zij begreep waar hij heen wilde, bewoog hem thans, op te staan, liefkoozend den arm om haar schouder te leggen, en op vleienden toon haar toe te voegen: ‘Gelukkig heb ik een verstandig, energiek vrouwtje, en als de belangen der kinderen gebiedend vorderen, dat wij onze eigene wenschen ten offer.......’ ‘Neen, ik weet niet, of ik wel zoo verstandig ben,’ viel zij hem, droevig het hoofd schuddende, in de rede. ‘Dat zijt gij zeker. - En als gij inziet....’ ‘Ach, gij behoeft mij daar niets van te zeggen. Ik heb er al zoo dikwijls over nagedacht en moet zelve erkennen, dat het voor hén verreweg het beste zou zijn. Maar, o, Robert!’ - en hier drukte zij zich snikkende tegen hem aan - ‘het zou zoo hard, zoo vreeselijk hard | |
[pagina 285]
| |
zijn! Ik zou niet van hen kunnen - neen, niet kúnnen scheiden.’ ‘Kom, kindlief, maak u maar niet zoo zenuwachtig,’ maande hij, ofschoon zelf niet minder ontroerd. ‘Wij zijn immers, nog zoo ver niet. En als het er eenmaal toe komen moet, kijk! dan wed ik, dat, bij slot van rekening, mijn Nelly zich nog het dapperst van ons tweeën zal houden. - Maar waarom elkander nu zoo bedroefd gemaakt? En dat nog wel op den avond van mijn thuiskomst! Vertel mij maar liever eens gauw, hoe de jeugd het al dien tijd heeft gemaakt.’ |
|