Wonosari. Deel 1 (onder ps. P.H. van der Hoog)
(1886)–Pieter Heyting– Auteursrecht onbekend
[pagina 286]
| |
Hoofdstuk XVII.Het antichambreeren kan in Indië een even zware beproeving zijn als - overal elders. Hoe weinig het zeggen moge, in een koele, gezellige galerij, een paar tellens op den heer of de vrouw des huizes te moeten wachten, als er nergens een plekje te vinden is om beschut te zitten tegen de verzengende zonnestralen, en men heeft al tot in bijzonderheden den inventaris opgemaakt van het kale, spaarzame ameublement, en eveneens de barsten in den versleten vloer, de spinnewebben en lekkagevlekken aan de zoldering, en de scheuren in de beschimmelde muren geteld, en voorts nog herhaaldelijk naar buiten gekeken, waar niets te zien valt, en minstens evenveel malen naar de deur der binnengalerij, in de ijdele hoop, dat dan toch eindelijk de verwachte persoon wel zal vóórkomen, - en dat alles heeft ettelijke, bij voorbeeld, tien of vijftien eindeloos lange minuten geduurd, dan wordt er een buitengewoon temperament, iets van een Jobsgeaardheid | |
[pagina 287]
| |
vereischt, om zooveel tegenspoed met kalmte te dragen. Dominé Zegwaard bezat zulk een lijdzaamheid niet. Spijt de menigvuldige geduldsoefeningen, waartoe zijn herderlijke loopbaan had aanleiding gegeven, bleek het wachten hem nog geweldig te ontstemmen. Want nadat hij, in de brandend heete voorgalerij van majoor Beuns, de tafels, stoelen, banken en hanglampen, eenige halfverschroeide varens in groen uitgeslagen bloempotten, en het slecht onderhouden, met stof bedekte tuintje - wanneer men ten minste het smalle lapje vóórerf met zijn drie smaakloos aangelegde heesterperken zoo noemen mocht - al eenige malen in oogenschouw had genomen, legde hij de ondubbelzinnigste teekenen van gemelijke ongedurigheid aan den dag. Eindelijk echter, na verloop van een goed kwartier, werd hij door de vrouw des huizes uit zijn kwellingen verlost. ‘Neem mij niet kwalijk, dat ik u een oogenblik alleen moest laten; ik was in de badkamer,’ voerde mevrouw Beuns tot haar verontschuldiging aan, ofschoon haar nette, met fijne kanten omzoomde kabaja en de sierlijk gebatikte sarong veeleer zouden hebben doen vooronderstellen, dat zij uit haar kleedvertrek kwam. Maar nog meer had de heer Zegwaard op haar qualificatie van ‘een oogenblikje’ af te dingen. Toch wachtte zich hij wel, een min heusche opmerking te maken, en hij vergenoegde zich met de hoop uit te drukken, dat hij niet ongelegen | |
[pagina 288]
| |
kwam. ‘Ik zal u trouwens niet lang ophouden,’ voegde hij er aan toe, ‘daar ik slechts de groeten heb over te brengen van mevrouw A. te P., die mij tevens dit pakje voor u heeft medegegeven. Zeker zou ik het u al gisteren hebben laten brengen, maar twee van onze bedienden waren weggebleven en wij hadden derhalve niemand om het te bezorgen’. ‘O, gij behoeft volstrekt geen excuses te maken. Integendeel moet ik u wel zeer voor uw goedheid danken. - Ja, het is tegenwoordig, sedert die nieuwe bepalingen, een soesahGa naar voetnoot(1) van belang met de bedienden. Zij doen maar net wat ze verkiezen, en hebben zij geen trek om te werken, dan blijven zij eenvoudig in de kampong. Wij mogen nog blijde zijn, als zij ons niet voorgoed in den steek laten. ‘Het is zeker lastig, dat men zoo weinig verhaal op de kwaadwilligen heeft,’ stemde de heer Zegwaard toe; waarop zijn gastvrouw den lust niet weerstaan kon, nog in het breede haar beschouwingen over dit zoo gewichtige onderwerp uiteen te zetten. ‘En is Betsy weer geheel hersteld?’ vroeg de dominé, toen zij haar hart, naar hij meende, voldoende gelucht had. ‘Betsy?’ herhaalde zij verwonderd. ‘Zij is immers ziek geweest?’ ‘Betsy ziek geweest? - Hoe komt gij daaraan? Het kind is zoo gezond als ooit; zij heeft in geen tijden iets gemankeerd.’ | |
[pagina 289]
| |
‘Zóó! - Nu, dat hoor ik met genoegen. Ik had trouwens voor mijn vooronderstelling geen anderen grond, dan dat ik haar eenige keeren achtereen bij de catechisatie gemist heb.’ ‘O, maar dat had een bijzondere oorzaak,’ verklaarde zij met eenige verhooging van kleur. ‘Gij moet weten, dat ik begonnen ben, haar les in het Fransch te geven, en hierdoor heeft zij het 's middags zoo druk, dat zij haast geen tijd voor iets anders overhoudt.’ ‘Leert Betsy fransch? Daar had ik nog niet van gehoord. En geeft gij zelve haar les? Dat mag wel op prijs gesteld worden, en ik hoop van harte, dat gij voldoening van uw werk zult hebben. Maar - het zou mij spijten, als zij daarom de catechisatiën niet meer kon bijwonen, waardoor toch, mijns inziens, een betreurenswaardige leemte in haar opleiding zou ontstaan; en zooveel beslag zal dat fransch leeren ook wel niet op haar tijd leggen, dat er in een gansche week geen uurtje meer voor het ontvangen van godsdienstonderricht zou overschieten.’ Hij had bedaard gesproken, doch het niettemin noodig geoordeeld, eenigen nadruk op zijn woorden te leggen. Nu was mevrouw Beuns volstrekt niet onhandelbaar; door haar slechts het tegenovergestelde te vragen van hetgeen men verlangde, kon men alles van haar gedaan krijgen; maar de heer Zegwaard bleek met deze eigenaardigheid minder bekend en de door hem ingeslagen weg was niet geschikt om hem zijn oogmerk te doen bereiken. | |
[pagina 290]
| |
Een oogenblik had het er zelfs veel van alsof zij haar zieleherder den mantel wilde uitvegen; doch iets in zijn voorkomen scheen haar daarvan te weerhouden. ‘Ik zal er Betsy eens over spreken,’ zeide zij, - maar zóó koel, dat de heer Zegwaard haar, eenige oogenblikken later, met de minder verkwikkelijke overtuiging verliet, van aan een doovemans deur te hebben geklopt. Weinig kon hij echter bevroeden, welk een verbitterde vijandin hij zich tevens gemaakt had. Mevrouw Beuns gevoelde zich schandelijk verongelijkt, en toen later op den dag haar wederhelft van zijn dagelijksche bezigheden op zijn bureau en in de sociëteit terugkeerde, kon de beleedigde vrouw ternauwernood wachten tot de majoor zijn sabel had afgegespt, om hem op een omstandig verslag van het gebeurde te onthalen. ‘Wat verbeeldt die man zich wel?’ aldus besloot zij haar levendig gekleurd verhaal. ‘Alsof ik zelve niet zou weten, wat voor mijn kind noodig en dienstig is! Laat hij zich met zijn eigen zaken bemoeien; hij zal daaraan meer dan genoeg hebben. In elk geval behoeft hij niet te denken, Betsy ooit weer op de catechisatie te zullen zien.’ ‘Gij hebt groot gelijk,’ moest haar gemaal ten volle beamen. ‘Dat heeft men van die steeken te wachten; zij matigen zich van alles aan en willen iedereen de wet stellen. Gij zoudt wel dwaas zijn om u te laten koeieneeren. En eigenlijk komt het niet eens te pas, dat hij hier | |
[pagina 291]
| |
in mijn afwezigheid bezoeken brengt. Die hemeldragonders schijnen te denken, dat hun maar alles geoorloofd is. Het wordt meer dan tijd, hun eens manieren te leeren. Als hij soms weerde impertinentie mocht hebben, in een morgenuur hier aan te loopen, zou ik hem botweg belet geven. - Maar nu wil ik wel een bittertje; mijn keel is heelemaal droog,’ voegde hij er op de leukste manier van de wereld bij, alsof dit geen meesterlijke, van zielkundig doorzicht getuigende zet was. Want daar zijn gade, die maar niet wilde begrijpen, dat een militaire kommandant van het aanhoudende bevelen wel eens buitengewoon dorstig kan worden, zich vast in het hoofd had gesteld, dat hij in den regel vóór zijn thuiskomst al meer dan genoeg had gedronken, durfde hij haar slechts in zeldzame omstandigheden met zulk een verzoek lastig vallen. Thans echter, had zijn scherpzinnigheid hem gezegd, zou zij haar echtvriend niets kunnen weigeren. Inderdaad, nooit was mevrouw Beuns weekhartiger en grootmoediger gestemd dan in die treffende oogenblikken, waarin de onwankelbare sympathie van den majoor haar een milde vergoeding voor de wreede miskenningen der buitenwereld schonk.
Nog van een anderen plicht wenschte de heer Zegwaard zich dezen morgen te kwijten. In de lade van zijn schrijftafel lag al sedert jaren het afschrift van een besluit van den | |
[pagina 292]
| |
Gouverneur-Generaal, waarbij hij tot lid der plaatselijke Commissie van toezicht over het lager onderwijs was benoemd. Veel werk evenwel had die opdracht hem nog niet veroorzaakt. De resident, die als zoodanig voorzitter der Commissie was, maakte het den heeren niet lastig. Immers, aangezien hij nooit iets met onderwijszaken te maken gehad had, niets hoegenaamd daarvan afwist, en bovendien zijn andere ambtsbezigheden vrij wat gewichtiger oordeelde, liet hij zich niet meer dan hoognoodig was aan de school gelegen liggen; en voor het weinige, dat bepaald afdoening eischte, meende hij de medewerking der Commissieleleden best te kunnen ontberen. Van de inkomende stukken werd hun geen inzage verstrekt, de uitgaande missiven werden op het residentiekantoor behandeld, vergaderingen werden bijkans nooit belegd, en - de heeren waren volkomen vrij, hun betrekking als een soort van sinecuur te beschouwen. Dat zij onder deze omstandigheden geen overdreven ijver in het schoolbezoek aan den dag legden, laat zich gevoegelijk begrijpen; hun bevindingen zouden toch tot niets hebben geleid. En evenmin als zijn medeleden ging de heer Zegwaard zich daaraan te buiten. Nochtans had hij zich nooit geheel aan de zaak onttrokken en nog steeds had hij zich verplicht geacht, den onderwijzers nu en dan een bewijs van persoonlijke belangstelling in hun werk te geven. Ook met dusdanig loffelijk voornemen was hij heden uitgegaan. Doch het bezoek bij me- | |
[pagina 293]
| |
vrouw Beuns had hem langer opgehouden dan hij berekend had, zoodat het al dicht bij den uitspanningstijd was, toen hij het schoolgebouw binnentrad, en hij voorshands weinig meer dan een vluchtig kijkje kon nemen in de verschillende lokalen. In dat, waar de hoofdonderwijzer les gaf, ging alles even ordelijk toe. Het vitterigste lid van de nauwlettendste Commissie zou er niets ontdekt hebben, dat aanstoot kon geven. Men zeide wel eens, dat de heer de Reus in dat opzicht de wanhoop was van zijn nog jeugdigen inspecteur, die gaarne de deugdelijkheid zijner contrôle door een langen staat van bemerkingen bewees. En toch legde de heer de Reus maar hoogst zelden straffen op. Doch hij had liefde voor zijn vak en hart voor zijn leerlingen, twee factoren, waarmede hij heel wat gedaan wist te krijgen. Knijpers was een andere richting toegedaan. Zonder nu juist voor een wederinvoering van de plak te willen ijveren, durfde hij van een regime van oorvegen en soortgelijke onschuldige kastijdingen de meest verrassende uitkomsten beloven, en niets verdroot hem zoozeer als de hatelijke bepalingen in het reglement van ‘Orde, tucht en beheer,’ waardoor hem, in den letterlijken zin van het woord, de handen waren gebonden. ‘Vooral in Indië,’ beweerde hij, ‘waar de jongens ware rakkers en de meisjes nog een graadje erger zijn, moesten zij allen op de stang worden gereden.’ Bij deze inzichten schoot hem weinig anders over dan zich, | |
[pagina 294]
| |
door een gestadig snauwen, razen en bulderen, schadeloos te stellen voor den hem opgelegden dwang. En het moet erkend worden, dat hij het op die manier tamelijk ver bracht. Al was het dan ook slechts met weerzin, dat zijn leerlingen hun werk verrichtten, zij maakten niettemin hun taak af en gedroegen zich daarbij doorgaans vrij rustig. Alleen, wanneer zij, gelijk af en toe het geval was, baloorig werden, kon Knijpers niets met hen aanvangen, en zouden zij, zonder de tusschenkomst van den hoofdonderwijzer, geheel uit den band zijn geraakt. Maar de oorspronkelijkste en bovenal de natuurlijkste methode was die, welke door Odilia gevolgd werd. Zij hield zich klaarblijkelijk aan het beginsel om zich zelve te geven, en paste dit in een zoo ruimen zin toe, dat zij haar leerlingen trouw den terugslag van elke wijziging in haar stemming ondervinden liet. De partij, den vorigen avond door haar bijgewoond; de bejegening haar aldaar van de zijde der heeren te beurt gevallen; het uur van haar thuiskomst; de groet van een harer bewonderaars bij het schoolwaarts gaan opgevangen; de roman, die haar geest geboeid hield en waarvan zij gaarne onder de les nog een paar hoofdstukken verslond; kortom, al wat maar eenigen invloed oefende op de schommelingen van haar uiterst beweeglijk gemoed, bepaalde tevens de wijze, waarop zij zich tegenover het jonge volkje der aanvangsklasse gedroeg, zoodat zij nu eens de dreumesen met verwijten en bedreigingen overlaadde dan weder handen- | |
[pagina 295]
| |
wringende en met tranen in de oogen vóór hen stond. Jammer slechts, dat de voordeelen van dit zwevende stelsel wel een weinig te loor gingen door de omstandigheid, dat zij maar zelden besluiten kon, om de drijfveeren van die onderscheidene veranderingen in haar houding voor haar leerlingen toe te lichten. Daar dezen nog zeer onnadenkend waren, konden zij nu de wenschelijkheid dier zwenkingen volstrekt niet beseffen, en plachten zij, even doof voor haar smeekbeden als ongevoelig voor haar vermaningen, elken omkeer in haar gedragslijn geregeld met een oproerig gegons, geschuif en gewiegel te beantwoorden. Dat alles evenwel was den heer Zegwaard reeds lang bekend, en tot het maken van nieuwe opmerkingen werd hem thans de tijd niet gelaten. Ternauwernood had hij de zalen der beide onderwijzers doorloopen en eenige minuten in die, waar Odilia den schepter voerde, vertoefd, toen reeds het uur sloeg, waarop de kinderen zich mochten verpoozen, en dezen, als door een geheime veer bewogen, allen tegelijk overeind sprongen en in wilden ren de deur uitstormden. Het was een opwekkend gezicht daarbuiten, die bonte groep lustig spelende jongens en meisjes, die als het ware een staalkaart van nationaliteiten vormden. Slechts weinigen wier blauwe oogen en blonde, bruine of roode haren een westersche afkomst verrieden; de meesten hadden een beslist oostersch voorkomen, al mochten dan ook sommigen naar | |
[pagina 296]
| |
het blanke overhellen, gelijk anderen meer aan het indische of chineesche type herinnerden. Zelfs zag men er echte javaantjes, zonen van voorname hoofden en al van verre aan den hoofddoek of aan den hoogen haarkam kenbaar, zooals de gele telgen van het Hemelsche rijk aan hun scheeve oogen en hun los over den rug hangende staart, terwijl men bovendien ook hier en daar het stugge kroeshaar en de glimmende, zwarte tronie van een haveloos afrikaantje onderscheiden kon. Nagenoeg alle rassen der wereld, het maleische vooral niet minder dan het kaukasische, en het aethiopische zoowel als het mongoolsche, waren onder deze dartele jeugd vertegenwoordigd, bijkans alle kleuren der menschelijke huid vond men hier in tal van schakeeringen bijeen. Doch wie zich om dergelijke verschillen bekommeren mocht, de joelende kinderen zelve dachten kennelijk in het minst niet daaraan. Blank, geel, bruin en zwart, steilhaar, krullebol en kroeskop, fijne buisjes, nette matrozenpakjes en morsige of gescheurde kielen, keurig geschoeide en bloote voeten, zij hadden allen gelijke rechten; van uitsluiting, afzondering of bevoorrechting was hier geen sprake, en het waren de sterksten, vlugsten en stoutmoedigsten, de wildebrassen, waaghalzen en durfallen, die het meest geteld, wie het prettigst spelen konden, die gezocht en gevierd werden, al hadden dezen een neus zoo plat als een schol of een gezicht zoo zwart als roet. Alleen scheidden de ouderen zich van de jon- | |
[pagina 297]
| |
geren af, en terwijl de knapen meerendeels knikkerden, tolden of ravotten, hadden de meisjes zich een eigen plekje gekozen, waar zij beter met den bal spelen en vrijer stuivertje wisselen konden. En bij allen zag men denzelfden glans van gezonden levenlust in de helder stralende oogen, overal rappe handen, vlugge voeten en lenige gestalten; en allerwegen hoorde men roepen, lachen en juichen op een wijze, die klaarlijk getuigde, hoe onverpoosd er genoten werd. Evenwel, veel toeschouwers om zich aan dien vroolijken aanblik te verlustigen waren er niet. De hoofdonderwijzer had zich nog bezig te houden met een paar achterblijvers, die onder de les weder onbevattelijk waren geweest; Knijpers scheen geen oogen te hebben voor de vreugd en liep met den loomen tred van een zijn dienst verwenschenden schildwacht en het barsche gelaat van een dierentemmer onder een troep wilde beesten de speelplaats op en neer; en Odilia, die voor het venster stond en nu en dan een verstrooiden, doelloozen blik in de richting der meisjes wierp, was met geheel haar ziel verdiept in de belangwekkende studie van D. de Bruin: ‘De vriend der dames. - Raadgevingen aan de schoone sekse tot het bewaren van jeugdige schoonheid en bevalligheid, waardoor de harten der mannen kunnen gewonnen en hunne liefde kan behouden worden.’ Het was dus alleen de dominé, die zich in het lustige schouwspel vermeide. Maar aan hem | |
[pagina 298]
| |
was het dan ook ten volle besteed. Zoo één en al oog en oor was zijn weleerwaarde, dat men hem licht van de zucht had kunnen verdenken om eens dapper met de jeugd mede te doen. Na een poosje intusschen was ook de nales van den heer de Reus afgeloopen en kon deze evenals zijn ondergeschikten wat uitblazen. ‘Gij schijnt er plezier in te hebben,’ merkte hij, den predikant terzijde tredende, op. ‘Maar het verwondert mij niets. Ik zelf kan er nog altijd met het grootste genoegen naar kijken. Zoo iets verveelt nooit.’ Dat kan ik mij voorstellen,’ stemde de heer Zegwaard van harte toe. ‘Vooral heeft die vermenging van ongelijksoortige elementen iets bijzonder pikants. Maar - of die bijeenvoeging ook in de school wel zoo gewenscht zou zijn?’ ‘Ik zou niet weten waarom niet,’ verklaarde de ander. ‘Omdat, dunkt mij, het onderwijs daaronder lijden moet. Want gij zult toch toegeven, dat de tijd, welke nu noodwendig besteed moet worden om de niet-Europeesche kinderen hollandsch te leeren, voor de onzen, die dat niet noodig hebben, eenvoudig verloren gaat?’ Het gesprek nam hier een wending, waarbij zich een aanmerkelijk verschil van zienswijze openbaarde en de heeren elkander met zóóveel ijver bestreden, dat het beiden ontging, hoe de jongens op een gegeven oogenblik de speelplaats verlieten en zich terzijde van het gebouw aan hun oog onttrokken. | |
[pagina 299]
| |
Ziehier wat er aan de hand was. Sedert kort telde de school een paar nieuwe leerlingen, die door de overigen op alles behalve vriendschappelijke wijze bejegend werden; want de beide Geyer's - zoo heetten zij - waren kersversch uit Holland gekomen, en hoe vrijgevig de Wonosarische jeugd over afen herkomst dacht, de zoogenaamde baren konden zij niet recht verdragen. Kees, de oudste van de twee, een wel niet groote, maar forschgebouwde knaap, in wiens oogen soms iets kon flikkeren als een waarschuwing, dat men hem niet te na moest komen, had van die vijandige stemming weinig te lijden; hij werd zoo goed als met rust gelaten. Maar des te zwaarder had de kleine Herman het te verantwoorden, vooral onder de les, waarbij hij het ongeluk had juist naast Gerrit Klaus, den lastigsten kwant van de school, te zitten. Onophoudelijk werd het ventje geduwd, geknepen, aan het oor getrokken, met spelden geprikt en tegen de schenen geschopt. Ook werden telkens zijn sommen uitgewischt, zijn griffels weggenomen, of de bladen uit zijn boeken gescheurd. En zoo hij zich een enkele maal, door dat gesar tureluursch geworden, bij Knijpers beklaagde, durfde zijn kwelgeest nog stoutweg verzekeren, dat het alles gelogen was, en werd hij op den koop toe bespot en voor een laffen klikspaan uitgescholden. Het ergste van de zaak was, dat hij niet eens iets van die plagerijen aan zijn broeder vertellen mocht. Onder de vreeselijkste bedreigingen had Gerrit | |
[pagina 300]
| |
Klaus hem verboden, er ook maar een enkel woord van te kikken; en daar hij den woesten knaap met diens groote, rollende oogen tot alles in staat achtte, had hij het werkelijk raadzaam gevonden, die waarschuwing te volgen en zijn leed maar in stilte te dragen. ‘Dezen morgen, vóór het aangaan der school, had Gerrit evenwel een onvoorzichtigheid begaan. Toen hij zag, dat Herman Geyer een tamelijk eind van zijn broeder af stond, die druk bezig was zijn les te leeren, kon hij de verzoeking niet weerstaan om zijn plaagzucht weder eens bot te vieren. ‘Zoo, lamme tottokGa naar voetnoot(1)! Staat gij daar weer te soezen?’ riep hij zijn slachtoffer toe. ‘Pas maar op, dat je niet zoo gĕndĕngGa naar voetnoot(2) als je vader wordt!’ Gevoeliger had hij den jongen Hollander niet in diens zwak kunnen tasten. Hoeveel Herman tot nog toe verkropt had, dit bleek hem te sterk te zijn.’ ‘Hoor eens!’ riep het kereltje, bevende van ergernis, ‘wat gij van mij zegt kan mij niet schelen, maar mijn vader laat je er buiten, of.....’ ‘Of?’ spotte de ander. ‘Of wat? Ik zeg je, dat je vader gĕndĕng is, en gĕmbloengGa naar voetnoot(3) is hij daarbij, een monjetGa naar voetnoot(4), een tjèlèngGa naar voetnoot(5), een asoehboentoongGa naar voetnoot(6), weet ge? - Nu jij.’ ‘Neen, nu ik!’ donderde het Gerrit op eens | |
[pagina 301]
| |
in het oor, en een krachtige hand greep den verschrikten knaap bij den arm, en een paar toornige oogen bliksemden hem tegen. ‘Nu heb je met mij te doen! Herhaal eens, als je durft, wat je daar van mijn vader zeidet. Of neen, dat zul je wel uit je hart laten! Ik heb genoeg gehoord en zal je.....’ ‘Komt binnen, kinderen; het is tijd!’ liet zich op dit oogenblik een stem vernemen, die Gerrit wellicht nog nooit zoo zoet in de ooren geklonken had. Met één ruk was hij vrij, en het was opmerkelijk, hoe hij zich vervolgens repte om aan zijn leergierigheid, die heden buitengemeen opgewekt scheen, te voldoen. Zoo groot was deze ongewone vlijt, dat hij nog in den uitspanningstijd, ofschoon anders altoos een van de vlugsten om naar buiten te ijlen, eerst een poos in de school bleef dralen, en voorts, toen hij zich eindelijk op de speelplaats vertoonde, zijn onderwijzer als een schaduw op de hielen volgde, zonder zich hierbij in het minst aan de teleurstelling van Kees Geyer te storen, wiens blikken ten duidelijkste het verlangen te kennen gaven om den afgebroken twist te vernieuwen. Maar ook de overige scholieren, die zich reeds gespitst hadden op het hartverkwikkend schouwspel van een ferme kloppartij, waarbij de gehate baar een duchtig pak slaag zou krijgen, konden hun spijt over het ongewoon gedrag van Gerrit Klaus niet verhelen. ‘Ajo, bekelâhiGa naar voetnoot(1)! - Nu maar! - Sla den kiriqGa naar voetnoot(2) zijn kop!’ fluisterden zij hem in. | |
[pagina 302]
| |
Tot éénig antwoord, wierp de knaap een blik op Knijpers en nog een tweeden naar den kant, waar dominé Zegwaard stond. Het was duidelijk wat hij bedoelde, maar zijn kameraden lieten zich zoo spoedig niet uit het veld slaan. ‘Ga dan mee naar voren; daar kunnen zij ons niet zien,’ beten zij hem in het oor. Doch het bracht hen niets verder; hij haalde slechts korzelig de schouders op. Verstomd zagen de jongens hem aan. Zou hij, hun erkende voorvechter, die door zijn katachtige vlugheid allen tot hiertoe de baas was geweest, nu ook al bang voor Kees Geyer zijn? Het was haast onmogelijk, en toch - wat mocht die plotselinge onwil anders beduiden? Zij wisten niet wat zij er van denken moesten. Ondertusschen verliep de kostbare tijd, en nadat ook de heer de Reus was buitengekomen, hadden allen de hoop, dat het nog tot een gevecht zou komen, reeds laten varen, toen men eensklaps Knijpers het erf af en den weg op zag stappen. Dit gaf een nieuwe, verrassende wending aan de zaak. ‘Ajo nu!’ drongen de op den strijd beluste knapen weder bij Gerrit aan. ‘De sètan alasGa naar voetnoot(1) is weg, en mijnheer staat druk met den dominé te praten.’ En toen hij ook nú nog aarzelde, voegde één uit de hoop op smalenden toon daarbij: | |
[pagina 303]
| |
‘Wah! Jij niet brâniGa naar voetnoot(1) met ghem!’ Zoo iets was Gerrit nog nooit gezegd. Een donkere gloed verspreidde zich over zijn wangen. ‘Niet brâni? - Dat zal ik je laten zien,’ riep hij met een fonkelenden blik, en zich tot Kees Geyer wendende, gebood hij kortaf: ‘Ajo!’ Daar stonden zij tegenover elkander, de beide kampioenen, in leeftijd en lengte nagenoeg aan elkander gelijk; de één slank, vlug en lenig, de ander stevig, breed geschouderd en gespierd; de rappe, vurige zoon van het Zuiden tegenover den stoeren, kloeken telg van het land der Batavieren. Een oogenblik zagen zij elkaar aan, de oosterling met iets onrustigs in zijn houding en iets loerends in de oogen, de Hollander bewegingloos en met een strak, als in steen gehouwen gelaat; doch de ongeduldige toeschouwers hadden hun ‘Geloet baéGa naar voetnoot(2)!’ nog niet recht kunnen doen hooren, of Gerrit nam een snelle zijwending en sprong tegelijkertijd zijn tegenstander op den rug, vanwaar hij nu den verbluften knaap met de ééne hand aan de haren trok en met de andere in het gezicht krauwde. Luide werd dit meesterstuk van behendigheid toegejuicht, en terwijl de wanhopige pogingen van Kees Geyer om zijn last van zich af te schudden slechts den lachlust der onmeedoogende getuigen opwekten, hitsten dezen de zegevierende partij nog door woorden en gebaren aan. | |
[pagina 304]
| |
‘Hantem, KromoGa naar voetnoot(1)!’ - ‘Ajo, labrakGa naar voetnoot(2)!’ - ‘DjambakGa naar voetnoot(3)!’ - ‘TabokGa naar voetnoot(4)!’ - ‘GĕtakGa naar voetnoot(5)!’ - ‘TĕkekGa naar voetnoot(6)!’ Machteloos van pijn en radeloos van spijt hoorde Kees dit hem zoo vijandig rumoer aan. Het begon hem te schemeren en hij had moeite om staande te blijven. Toch verzamelde hij nog éénmaal zijn krachten, en ofschoon hij thans bij den forschen ruk, waarmede hij Gerrit van zich af trachtte te werpen, zelf het evenwicht verloor en met een smak tegen den grond sloeg, mocht hij hier juist van pas een welkom steunpunt voor zijn bewegingen vinden, een voordeel zóó groot, dat zijn tegenpartij het geraden vond, ijlings buiten zijn bereik te springen. ‘Dat is valsch! Zoo vechten wij niet in Holland’, riep hij, zoodra hij weer overeind stond. Hij was bleek van woede, zijn neusvleugels trilden, en zijn borst zwoegde onstuimig. Met een boosaardige grijns hoorde Gerrit het verwijt aan. Doch onverhoeds schoot hij weder vooruit, greep Kees bij het rechterbeen, trok dit met kracht omhoog, en tergde den andermaal tuimelenden knaap nog met de vraag: ‘Na! - Zóó lekker?’ De spot echter trof weinig doel, want hij ging als verloren onder het vernieuwd gejuich | |
[pagina 305]
| |
der omstanders en de zich hieraan parende uitroepen van bewondering: ‘Lo! zoo slim die!’ ‘Waah! hij trek zijn poot!’ ‘Haha, tibå!Ga naar voetnoot(1)’ ‘Herrit menangGa naar voetnoot(2)!’ ‘Tôttôk kâlahGa naar voetnoot(3)!’ Het scheen wel, dat allen zonder onderscheid zich in den tegenspoed van den nieuwen scholier verheugden. - Neen, toch niet allen; want te midden van dat gejouw, vernam hij een fluisterende stem, waarin het innigste medegevoel trilde: ‘Schei maar uit, Kees. Geef het op! - Geloof mij, ik ken hem; hij zit vol streken.’ Dank, genegenheid, teleurstelling, schaamte, trots en verontwaardiging, dit alles viel in den blik te lezen, dien de zich voor de tweede maal oprichtende knaap zijn jongeren broeder toewierp. Maar in het volgende oogenblik, bij de snoevende vraag van den overmoedig geworden tegenstander: ‘Heb jij nu genoeg?’ nam zijn gelaat een gansch andere uitdrukking aan. Fier richtte thans het hoofd zich op, krampachtig balden zich de vuisten, en het antwoord klonk even hoog als beslist: ‘Neen!’ Opnieuw werd de kring der toeschouwers gesloten en, te oordeelen naar de ademlooze spanning, die er heerschte, achtte men nu eerst de bepaalde beslissing nabij. | |
[pagina 306]
| |
Nauwlettend, gelijk weleer de gladiatoren in het strijdperk, sloegen de jonge kampvechters elkander gade, tot eindelijk Kees Geyer, in de vooronderstelling, dat Gerrit van rol verwisselen en hem deze reis afwachten wilde, een paar schreden voorwaarts deed, maar zóó behoedzaam, dat toen zijn tegenpartij hem wederom door een plotselingen sprong zocht te overvallen, hij dezen als het ware in zijn armen opving, waarmede hij hem thans, zoo stevig hij kon, tegen zich aan zocht te drukken. ‘TendangGa naar voetnoot(1)!’ - ‘TjoebitGa naar voetnoot(2)!’ - ‘GigitGa naar voetnoot(3)!’ klonk het uit den kring der omstanders, die met leede oogen bespeurden, dat Gerrit zich niet meer los kon werken. Maar nog vóór deze in de gelegenheid was, een dier raadgevingen op te volgen, had Kees hem bij den nek gegrepen en met gespierde hand hem het hoofd eerst zijwaarts en vervolgens omlaag gebogen, tot hij languit den grond mat. Nú werd er niet gejuicht, en toen een paar jongens zich opeens begonnen te herinneren, hoe ook zij vaak door den plaaggeest gekweld waren, en luide: ‘Herrit kâlah!’Ga naar voetnoot(4) riepen, snoerde een half ongeloovig, half verontwaardigd: ‘MâsaGa naar voetnoot(5)!’ hun onmiddellijk den mond. Toch waren de meesten, blijkens hun zenuwachtig opdringen en het aanhoudend ge- | |
[pagina 307]
| |
roep van: ‘Ajo, Herrit! Ajo!’ verre van gerust. Hun aansporingen waren evenwel geheel overbodig; hij deed genoeg zijn best. Maar tevergeefs wrong en kromde hij zich als een aal over den grond; zijn armen bleven als in een schroef geklemd, en de knie in zijn rug was hier als vastgekegd. ‘Ziezoo, mannetje, wat heb je nu van mijn vader te zeggen?’ Een gevoelige schop in de lenden was het éénig antwoord, en terzelfdertijd begon de onderliggende knaap zich met ongeloofelijke snelheid in allerhande bochten te wringen, zoodat zijn overwinnaar de handen meer dan vol kreeg, om het behaalde voordeel te behouden. ‘Trek je je woorden in?’ vermocht Kees eerst na een poos al hijgende uit te brengen. Maar er volgde geen antwoord. Hoe aamechtig Gerrit zich voelde, nog wilde hij zijn nederlaag niet bekennen. ‘Trek je je woorden in?’ luidde het opnieuw. De verslagene bleef halsstarrig antwoord weigeren. ‘Nog eens vraag ik het, en nu voor het laatst: trek je je woorden in?’ Wederom hetzelfde hardnekkige stilzwijgen. ‘Wacht maar, baasje, ik zal je die koppigheid wel afleeren,’ riep Kees nu, buiten zich zelven van spijt. En in zijn verbittering stond hij reeds op het punt den stijfhoofdige het | |
[pagina 308]
| |
gezicht over de grind te schuren, toen hij zich nog intijds bedacht. ‘Neen!’ zeide hij, ‘je bent niet waard, dat ik mijn handen aan je vuil maak.’ Doch ofschoon hij met deze woorden opstond, kon hij toch niet nalaten, Gerrit onderwijl nog een fikschen klap op zeker niet te noemen lichaamsdeel te geven. ‘Dáár! - En maak nu maar gauw, dat je weg komt!’ Als een gewonde tijger sprong de zoo deerlijk vernederde overeind. Zijn gescheurde kleederen, het bleek, verwrongen gelaat, en de van wraakzucht vlammende oogen gaven den knaap een ongemeen woest voorkomen. Een oogenblik was hij klaarblijkelijk met zich zelven in beraad, of hij den strijd zou hervatten; maar toen hij den kring zijner makkers rondblikte, mocht hij geen zweem van aanmoediging of ook maar van sympathie ontwaren. Allen hadden zich van hem afgewend en staarden nu in zwijgende bewondering den overwinnaar aan. Het leed geen twijfel, deze enkele oogopslag moest hem er ten volle van overtuigen, voortaan zou een ander, de verstooteling van gisteren, als de piet van de vechtersbazen, als de bram van de school erkend worden; - nu reeds begon men de rijzende zon te aanbidden. Zijn roem was getaand, zijn rijk uit; tot niets meer dan een held van den tweeden rang was hij afgedaald. Knarsetandende bleef hij nog eenige tellen staan, totdat hij eensklaps, als een pijl uit | |
[pagina 309]
| |
den boog, naar den heer de Reus snelde. ‘Meneer!’ riep hij, heesch van drift, ‘Kees Geijer slaat mij!’ ‘Zoo?’ luidde het kalme antwoord. ‘Nu, gij ziet er, moet ik zeggen, mooi toegetakeld uit. Drink maar eens wat voor den schrik, en wasch dan tevens uw gezicht af. - Over het andere zullen wij straks wel spreken.’ ‘Gij neemt de zaak nogal bedaard op,’ bracht, nadat Gerrit was afgedropen, de dominé in het midden. ‘Mijn gewone tactiek,’ gaf de onderwijzer ten antwoord. ‘Ik laat ze altijd eerst wat kalmeeren. Hun toon is dan gepaster, en meestal winnen daardoor ook hun voorstellingen in duidelijkheid.’ ‘In duidelijkheid, dat is mogelijk; maar ook in juistheid? Gij kent het zwak der indische kinderen. Zou het wel zaak zijn, hun den tijd te laten, zich te bedenken?’ ‘Ach, de strikte waarheid komt men tóch nooit van hen te hooren. Al is hun zaak zoo zuiver als glas, draaien ze er nog om heen. Doch gewoonlijk vernemen we wel van de kornuiten, hoe de vork in den steel zit. Dit is eigenlijk mijn grootste grief tegen het meerendeel onzer jongens, dat zij de ware kameraadschap missen, of juister gezegd, dat het hun aan ridderlijkheid ontbreekt. - Maar ik zie Knijpers niet,’ liet de heer de Reus half in zich zelven volgen. ‘Waar zou hij gebleven zijn?’ Ja, waar was Knijpers gebleven? | |
[pagina 310]
| |
Het was iets ongewoons, dat de hulponderwijzer zich in den speeltijd van het schoolerf verwijderde; maar sedert kort had Knijpers al meer redenen tot bevreemding gegeven en inzonderheid had het de aandacht getrokken, dat hij buitengemeen stil was en het liefst met zijn gedachten alléén scheen te zijn. Zoo wandelde hij ook nu in gepeinzen verzonken langs den door het dichte tamarindeloof belommerden weg, toen hij, nabij de woning gekomen van zijn patroon - gelijk hij den hoofdonderwijzer placht te noemen -, door mevrouw de Reus werd opgemerkt, die in den voortuin bezig was met bloemen plukken. ‘Heerejee, wat kijkt die ziekeneurig!’ zeide zij bij zich zelve. ‘Zou ie nog over dat gevalletje in de komedie kniesooren? Of hêt ie soms andere muizennesten in 't hoofd?’ En terstond liet haar meewarig hart daarop volgen: ‘Meteen, as ie weeromkomt, zal ik 'm ereis aanspreken; dat zal 'm wat opmonteren.’ Wellicht werkte tot dit vriendschappelijke voornemen ook een heimelijke beweegreden mede; want bij al haar goedhartigheid, wist mevrouw de Reus toch gaarne wat er zoo al op de plaats te doen was. ‘Goeje morgen, meneer Knijpers, hoe vaart ge?’ klonk het nu eenige oogenblikken later. ‘Vervelend wijf!’ mompelde de aangesprokene. Maar zij trad met uitgestoken hand op hem toe en hij diende haar dus wel te gemoet te gaan. ‘Zoo aan het wandelen?’ vroeg zij verder. | |
[pagina 311]
| |
‘Een klein eindje. - De jongens zijn bijzonder rustig vandaag.’ Zoo dit laatste als een soort van verontschuldiging tegenover de vrouw van den patroon moest gelden, toonde hij haar schromelijk te miskennen, gelijk dan ook reeds dadelijk uit haar welwillende opmerking bleek: ‘Of gij gelijk hebt! Een mens wil alevel wel 's kuieren, eh? En vooral as er ies is, waar je zoo 'reis bij je zelvers over wil prakkizeeren.’ ‘Wat bedoelt gij?’ ‘Lieve hemeltje,’ dacht zij, ‘wat 'n gezicht! Krek 'n oorwurm. 't Is om er kippetjesvel van te krijgen. Wat ben ik begonnen! - Maar d'r is nu niks meer an te doen. As je a gezegd heb, mot je ook b zeggen. 'k Zal 'r dus maar geen doekies om winden.’ Doch zóó snel vloog dit alles haar door het hoofd, dat zij schier op hetzelfde oogenblik met haar antwoord gereed was. ‘Ja, ziet gij, ik hou van rechtuit, en zal daarom maar ereis zeggen, dat gij dan al danig sip loopt te kijken. - Zeker iets wat u hindert, èh?’ ‘Mij?’ riep Knijpers met toenemende gramschap. ‘Ik begrijp niet, hoe gij daaraan komt.’ ‘Niet?’ herhaalde zij op den toon en met den blik van een rechter van instructie. ‘Dat weet ík dan wel beter. Een mens loopt niet voor niks zoo te druilen. D'r is ies, dat kunt ge mij niet uit het hoofd praten. - Hoor reis!’ ging zij vertrouwelijker voort, ‘as ge misschien nog sjagrijnig zijt over dat van dien avond, gij | |
[pagina 312]
| |
weet wel, in de komedie, zou ik u raaien, d'r maar niet langer over te lamenteeren. 't Was zeker niet plezierig, daarvan niet; maar zoo ies kan den beste gebeuren. Ik zeg maar: 'n mens is 'n mens, en we bennen allemaal wel 's onze tramontanen kwijt. Daarom zou ik maar in m'n eiges denken: 'n andere keer beter. Vat ge?’ ‘Jou leelijke prij!’ toornde in stilte de hulponderwijzer, die over ‘die lamme historie’, nog niet goed te spreken was, en ook werkelijk op zijn wandeling aan geheel iets anders had gedacht. ‘Alsof ik mij zóó iets zou aantrekken, en dat nog wel van zóó 'n publiek!’ riep hij met een gebaar, waaruit overtuigend bleek, hoever hij boven dergelijke nietigheden verheven was. ‘Dan mot 'r ies anders zijn!’ hield mevrouw de Reus, in het minst niet van haar stuk gebracht, vol. En zij keek den jonkman met een geheimzinnig lachje zoo ongeveer aan, alsof zijn gelaat een uithangbord ware, waarop met zichtbare letters ‘heimelijk verdriet’ te lezen stond. Knijpers begon meer dan ongeduldig te worden. Wilde die kakelaarster hem nóg niet met rust laten? En wat gaf haar het recht, zich met zijn zaken te bemoeien? Maar zij mocht vrij hengelen, vangen zou zij toch niet. Hij, Knijpers, liet zich zoo gemakkelijk niet lijmen. - Doch wacht, - ja, dat was een goede inval! Hij zou het nieuwsgierig aagje eens oolijk beetnemen, op de manier, waarop hij zelf onlangs, | |
[pagina 313]
| |
bij luitenant Keie, er ingeloopen was. Het was misschien wel wat bar, maar hij kon de verzoeking niet weerstaan. Bovendien had, meende hij, de babbelkous het dubbel en dwars verdiend. ‘Kunt gij zwijgen, mevrouw?’ Verrast spitste zij de ooren. ‘Nou zal 't kommen!’ dacht zij. ‘Zwijgen? As gij dáárin komt, zoo goed as de beste, hoor! Daar kunt ge op an. Guns ja, zwijgen kan 'k as 'n mof.’ ‘Nu, ik ook. - Dag mevrouw!’ En met deze woorden stapte hij haastig door, zoo voldaan over het welgelukken van ‘den fijnen zet,’ dat hij, nauw buiten het bereik van haar gehoor gekomen, overluid lachte: ‘Haha! Die heeft zij beet; - dat heeft zij gesnapt; - die kan zij in haar zak steken.’ Onthutst staarde onderwijl mevrouw de Reus den jonkman na, en eerst nadat zij herhaalde malen met een bedenkelijk gelaat het hoofd had geschud, kon zij, hoewel nog slechts met horten en stooten, haar verbazing lucht geven. ‘Wel lieven tijd! - Heb ik ooit van m'n leven! - Wie had dát kunnen denken! - Zoo'n astrante jongen! - Nou, as Reus dát hoort, is ie d'rbij. - Want Reus kan ook op zijn ponteneur zijn; en as ie eenmaal op zijn achterste beenen gaat staan, is ie lang niet mak. - Weet je wat,’ liet zij echter, na een oogenblik nadenkens, volgen, ‘'k zal 'm er maar niks van zeggen; hij hêt 't alevel niet op dien Knijpers voorzien. - Maar 't was wél erg. 'k Was d'r warempel beduusd van. En 'k had 't, al | |
[pagina 314]
| |
zeg 'k 't zelvers, nogal zoo goed met 'm voor. - Hoe kan 'n mens toch zoo dwars zijn!’ En andermaal het hoofd schuddende, zocht het brave schommeltje haar bloemen maar weder op.
einde van het eerste deel. |
|