Wonosari. Deel 1 (onder ps. P.H. van der Hoog)
(1886)–Pieter Heyting– Auteursrecht onbekend
[pagina 262]
| |
Hoofdstuk XV.De heer Beer, ofschoon nog steeds doordrongen van de noodzakelijkheid van den stap, waartoe hij in het belang van zijn zoontje besloten had, moest al zijn geestkracht te hulp roepen om daarbij te kunnen volharden. En te pijnlijker was zijn gemoedstoestand, dewijl hij dien nog zorgvuldig voor zijn omgeving behoorde te verbergen. Vooral voor zijn vrouw, wier smarten hij, juist omdat zij zoo volgzaam in zijn beschikkingen berustte, niet met de zijne verzwaren mocht. Maar ook voor zijn zoontje moest hij zich goed houden. In het eerst had het denkbeeld van naar Holland te gaan den knaap met koortsachtige opgewondenheid vervuld. Meermalen had hij van enkelen onder zijn schoolmakkers allerlei schoons en wonderbaarlijks omtrent het moederland gehoord, en hoe verward en schemerachtig de voorstellingen waren, door die als sprookjes klinkende verhalen verwekt, dit had hij er toch uit begrepen, | |
[pagina 263]
| |
dat het iets van een tooverland hebben moest, een soort van lustoord moest zijn. En nu zou hij zelf daarheen gaan, met eigen oogen die wonderen aanschouwen, de genotvolle kermissen met haar paarden-, goochel-, honden- en apenspellen, haar draaimolens en zooveel andere heerlijkheden daarbij; den winter met zijn sneeuw en ijs, zijn sleden en schaatsenrijders; die prachtige winkels met hun fraaie uitstallingen; Scheveningen, Artis en wat al niet meer! Lang had die verrukking evenwel niet geduurd. Bij de gedachte, dat hij zijn ouders en ook zijn broertjes en zusjes zou moeten verlaten, had het land der belofte aldra zijn aantrekkelijkheid voor hem verloren, en zag hij, hoewel nog te jong voor diepgaande smarten, met een gemengd gevoel van weemoed en onrust tegen de naderende scheiding op. Ook voor hem dus moest de heer Beer zijn leed verhelen. Hoe menigwerf in die droeve, bange dagen zocht de innig bedroefde man de eenzaamheid op, ten einde lucht te kunnen geven aan het overkropt gemoed; en hoeveel moeite kostte het, hierna weder een opgeruimd gelaat te toonen, terwijl toch zijn hart nog ineenkromp van wee. Intusschen snelde de tijd met onmeedoogende vaart voorbij, en als in een ommezien was de laatste dag daar, dien zijn lieveling in de ouderlijke woning zou doorbrengen. De heer Beer was een te ijverig ambtenaar | |
[pagina 264]
| |
om niet ook heden zijn dienstplichten te willen vervullen. Hij begaf zich op het gebruikelijke uur naar het residentie-kantoor, las de in zijn handen gestelde stukken, schreef zijn eigene concepten, gaf zijn bevelen, stond eenieder die hem te spreken had te woord, om kort te gaan, deed zijn werk, zooals hij het jaren achtereen gedaan had; maar bij dat alles had hij een gevoel, alsof het een ander was, die het verrichtte. En nog bij zijn tehuiskomst bleef datzelfde gevoel hem bij. Hij had het voor allen het beste gevonden, dat er geen inbreuk op den dagelijkschen gang van zaken gemaakt werd; nochtans kon hij niet laten zijn kind met ongewone angstvalligheid in zijn nabijheid te houden. Ook vergezelde hij Frits, toen deze nog eens het erf rondging en één voor één de plekjes en voorwerpen bezocht, waaraan zooveel herinneringen voor den knaap verbonden waren: het belommerde grasveld, waar hij zoo menigwerf met zijn makkers gespeeld had; de planten, die hij met eigen hand had gekweekt; de boomen, aan wier vruchten hij zich zoo vaak had vergast; de duiven, die hij steeds zelf had gevoederd; de koe, hem bij haar geboorte ten geschenke gegeven; de hit, die hem dagelijks naar school had gedragen; en zooveel meer nog, dat hem na aan het hart lag en nu nog eens voor het laatst bewonderd, geliefkoosd of op een versnapering onthaald moest worden. Maar zoo het aandoenlijk was om te zien, wat het den armen jongen kostte, zich van zooveel dierbaars | |
[pagina 265]
| |
te scheiden, nog aangrijpender was de eerbiedige ernst, waarmede de vader naar al de wenschen en aanbevelingen van den knaap luisterde. Nooit werden beloften oprechter gemeend dan de toezeggingen op dezen stond, met een zekere plechtigheid, als gold het een uiterste wilsbeschikking, gegeven. Ten laatste was het uur gekomen, waarop men zich ter ruste begaf. Het kind zelf sluimerde spoedig in; maar dit voorrecht der jeugd was den vader niet gegund. De heer Beer verlangde trouwens ook niet naar den slaap. Hij had voor dezen laatsten nacht het ledikantje van Frits naast zijn legerstede doen plaatsen, en nu werd hij niet moede, met de kleine hand in de zijne geklemd, nog eens en nóg eens de dierbare gelaatstrekken gade te slaan, die reeds zoo diep in zijn hart stonden gegrift. Doch wat al smartelijke gedachten warreldenhem hierbij door het brein, en hoeveel schrikbeelden ontstelden hem de zinnen. Hij zag het kind aan boord. Een wilde stormwind gierde door het want, en het booze vaar tuig rees en daalde, trillende en krakende, slingerende en stampende, op de onstuimige baren. Hij hoorde de gejaagde, onheilspellende bevelen van den gezagvoerder. Hij zag de wanhopige pogingen der bemanning in hun ongelijken strijd tegen de woedende elementen. Hij aanschouwde de bleeke, verwrongen gezichten der passagiers, die angstig door elkander woelden, of radeloos vrouw en kroost in de armen drukten. En duidelijker nog dan dat alles ontwaarde hij | |
[pagina 266]
| |
een schreienden knaap, om wien niemand zich in dezen uitersten nood bekommerde, en die, niet wetende waar hij heul en troost zou zoeken, tevergeefs om zijn vader riep, totdat plotseling een hoogsteigerende golf met donderend geweld tegen het reeds zoo zwaar geteisterde schip beukte, er als razend overheen vloog en........ De kreet van ontzetting, die zich onwillekeurig aan zijn geprangde borst ontwrong, bracht den heer Beer weder tot bezinning. Hij boog zich over den knaap, die zich even bewogen had, maar weldra weder vast in slaap geraakte, en zacht streelde hij de donzige wangen, waarop hij vervolgens - de verzoeking was zoo sterk! - met ingehouden adem een kus drukte. Voor een oogenblik verschaften die stille liefkoozingen hem eenige verlichting, maar hierna doemden weder nieuwe visioenen voor hem op. Eigenaardig en grillig was het spel zijner verbeelding. Al had hij menigwerf over Europa en het leven aldaar hooren spreken, juiste en heldere denkbeelden had hij er zich nooit van kunnen vormen, en nu werden zijn vage voorstellingen nog op vreemdsoortige wijze met indische begrippen doormengd. Maar van deze verwarring was hij zich natuurlijk niet bewust. Ook kon hij het niet helpen, dat de scheppingen zijner phantasie alle min of meer den stempel eener angstvallige bezorgheid droegen. Eén - twee uur, hoorde hij in dien halfwa- | |
[pagina 267]
| |
kenden, half droomenden toestand de gardoe'sGa naar voetnoot(1) slaan. Hij streek zich met de hand over het brandende hoofd, om de aldaar spokende hersenschimmen te verjagen. Toen boog hij zich andermaal over den nog altijd rustig sluimerende heen. Hoe kalm en vreedzaam lag het kind aan zijn zijde. Zie, gleed daar niet een glimlach over het onschuldige gelaat? Misschien wel was het een vriendelijk droombeeld, dat hem in zijn slaap kwam verblijden. En dit teedere, in zoo menig opzicht nog zoo hulpbehoevende wezen zou straks al wat hem lief was moeten verlaten, om geheel onder vreemden te verkeeren! Wellicht zelfs zou het hem nimmermeer vergund worden onder het ouderlijke dak te rusten! - En bijaldien hij al ooit zijn betrekkingen zou wederzien, wanneer, waar en hoe zou het zijn? Ja, hoe zou hij terugkeeren? Daar waren afschrikwekkende voorbeelden van indische kinderen, voor wie het beter zou zijn geweest, zoo zij nooit naar Holland waren gezonden, die er de verwachtingen hunner ouders teleurgesteld en tijd en geld verspild hadden, of erger nog, die er voor de velerlei verzoekingen bezweken en naar lichaam en ziel bedorven waren. Indien dit ook met Frits het geval zou zijn? Als het wederzien eens zóó zou moeten wezen? | |
[pagina 268]
| |
Maar de heer Beer was immers van den aanvang af met die mogelijkheden bekend geweest. Hij had alles gewikt en gewogen, niet slechts het vóór, maar ook het tegen, de kwade zoowel als de goede kansen in rekening gebracht. En waar was het nut van zulke sombere veronderstellingen, nu hij toch eenmaal een keuze gedaan, een beslissing genomen had? Was het niet veel verstandiger, nu maar het beste te hopen? Ach, spijt alle redeneeringen, behield zijn bekommering de overhand en lag het gevoel der verantwoordelijkheid, die hij op zich genomen had, hem zoo zwaar op 't hart. Het werd hem te benauwd. Zoo stil mogelijk stond hij op, en nadat hij zich de slapen en polsen bevochtigd had, stak hij in het aangrenzend kleedvertrek, dat tevens tot een soort van bureau was ingericht, een helderbrandende lamp op. Als altijd lag daar eenig schrijfwerk gereed. Hiervoor zette hij zich thans neder, in de hoop van in den arbeid eenige afleiding te vinden. Nochtans, het mocht hem slechts ten halve gelukken. Gedurig dwaalden zijn gedachten af, en herhaalde malen werd hij door een onweerstaanbaren aandrang gedreven, om op de teenen naar de belendende kamer te sluipen, waar hij wederom en nogmaals elken trek en iedere beweging van het slapend gezichtje bespiedde.
De aanbrekende dageraad vond ook mevrouw Beer reeds bij de hand. | |
[pagina 269]
| |
Kon zij, wegens haar beperkten gezichtskring, onmogelijk het volle gewicht der naderende scheiding beseffen, en twijfelde zij, in haar onbepaald vertrouwen op het beleid van haar echtgenoot, geen oogenblik aan de doelmatigheid van diens beschikkingen, zoodat er een groot onderscheid tusschen hun beider gewaarwordingen bestond, zij was niettemin veel smartelijker aangedaan dan menigeen, met het oog op haar zwijgende berusting, zou hebben vermoed. Op haar manier had zij dan ook reeds lang de kracht van haar moederlijk gevoel geopenbaard. Of lag er geen teederheid in de nauwlettende zorg, waarmede zij haar kind, al van den dag af dat tot zijn vertrek besloten was, achtereenvolgens op zijn verschillende lievelingsgerechten had onthaald? Zij wist nu eenmaal niet beter, of het moesten de lekkernijen der indische tafel zijn, die hij in Holland het meest zou missen, en door dit inzicht liet zich haar liefde besturen. Maar vooral heden, nu het immers voor het laatst zou zijn, wenschte zij hem terdege te laten smullen, en vandaar, dat zij al voor dag en dauw was opgestaan, ten einde eigenhandig het allerlekkerste, wat kwé serabGa naar voetnoot(1) voor hem te maken. Evenwel, tot haar niet geringe teleurstelling bleek thans, dat zij zich die moeite had kunnen besparen. Hoezeer het Frits speet, zijn moeder verdriet te moeten aandoen, hij kon bij geen | |
[pagina 270]
| |
mogelijkheid iets gebruiken. Zijn gemoed was te vol, en hij had een gevoel, alsof hem de keel was toegeschroefd. Het was een treurig ontbijt, waarbij geen woord werd gesproken. Tot zelfs de kleinsten hielden zich stil, alsof ook zij iets van den ernst dezer ure beseften. Eindelijk echter liet zich het geratel van wielen over den grintweg hooren. De postwagen was vóór en - het gewichtig oogenblik gekomen, waarvan alleen reeds het vooruitzicht zooveel droefheid en spanning veroorzaakt had. De heer Beer had zich voorgenomen, het afscheid zooveel doenlijk te bekorten; doch zijn hart dreigde te breken, toen hij zich genoegzaam vermand had om met bevende lippen te zeggen: ‘Kom, Frits, - het wordt tijd, mijn jongen. - Zeg uw moeder en de broertjes en zusjes goedendag.’ En nauwelijks had hij uitgesproken, of daar klonk een kreet zóó snerpend, zóó doordringend, als slechts een vrouw in doodsangst slaken kan; en snikkende viel mevrouw Beer, die voor ditmaal alle zelfbedwang verloren had, haar zoon om den hals; en luid schreiende drongen de kinderen, door de ongewone heftigheid hunner moeder verschrikt, zich tegen haar en den oudsten, vertrekkenden broeder aan. Met knikkende knieën en een marmerbleek gelaat stond de vader daarbij. En iedere weeklacht sneed hem door de ziel, elke jammer- | |
[pagina 271]
| |
toon vond een vlijmende echo in het diepst van zijn wezen. Welk een strijd om zich ook nú nog te beheerschen! Welk een onuitsprekelijke inspanning om ook thans geen lucht te geven aan de zoo nijpende, snijdende smart! Maar hij moest, hij moest zich meester blijven. Juist nu kwam het er op aan, zich den sterkste te betoonen. Hoe meer de anderen zich door hun aandoeningen lieten medeslepen, hoe vaster de hand behoorde te zijn, waarmede hij zacht, doch welbesloten, een einde zou moeten maken aan het zenuwschokkende tooneel.
‘Kent gij den heer, daar op de brug, die zoo somber staat te kijken?’ vroeg een paar dagen later een der passagiers van het havenbootje, dat van de reede van S. naar de stad stoomde. ‘Neen, ik ken hem niet,’ luidde het antwoord; ‘maar op het schip vernam ik, dat hij een ambtenaar uit de binnenlanden is. Hij heeft zijn zoontje weggebracht. Kassian! Ik was juist getuige van het afscheid; doch zoo iets hoop ik in mijn leven niet meer bij te wonen. Het ventje klemde zich als wanhopig aan hem vast, en hij voor zich kon zich al evenmin van den jongen losmaken. Ik begon het waarachtig zelf te kwaad te krijgen. - Het is toch maar een groot voorrecht, als men zijn kinderen bij zich behouden kan.’ |
|