Wonosari. Deel 1 (onder ps. P.H. van der Hoog)
(1886)–Pieter Heyting– Auteursrecht onbekend
[pagina 239]
| |
Hoofdstuk XIV.Het kost meer hoofdbreken dan menigeen denken zou, in de binnenlanden van Java alle benoodigdheden voor een tooneelvoorstelling bijeen te brengen, en niemand toonde dit beter te weten dan de zorgzame régisseur van ‘Onder Ons’, die al een paar weken vóór de uitvoering van ‘De valsche Baron’ een lijstje van de verschillende hiertoe vereischte artikelen had opgemaakt, dat hij nog bovendien met allerlei nuttige wenken en opmerkingen verrijkt had. Op de eerste bladzijde vond men het volgende vermeld: Een bel voor de gebruikelijke waarschuwingen. - Als gewoonlijk van het logement te leenen. Een tafelschel. - Kapitein Rinkelman vermeent, dat Kapitein Brouwer er een heeft, maar zal hieromtrent nader bericht geven. Een kleine ronde tafel. - Overal gemakkelijk te bekomen. Een causeuse. - Op de gansche plaats niet aanwezig; doch de Secretaris heeft een kleine | |
[pagina 240]
| |
divan, die gevoegelijk aan het doel kan beantwoorden. De Ingenieur zal er om vragen. Een kastje. - Mag bij den Dominé gehaald worden. Een schutsel. - De President heeft er een beloofd, die, ofschoon de bekleeding wat verschoten is, toch nog zeer bruikbaar moet zijn. Een spiegel. - Hiervoor zal de Kapitein zorgen; maar het is zaak een kleine te kiezen, met het oog op de actrices, die er anders te veel door zouden worden afgeleid. Een pendule. - Die van den Resident durft niemand vragen, doch waarschijnlijk zal Vugt er wel een uit zijn toko willen leenen. Twee staande lampen. - De Controleur heeft een paar bronzen aangeboden, mits ze eerst op den avond van de groote repetitie gehaald worden. Een theeservies. - Nog niemand gevonden, die het zijne wil afstaan; allen zijn bang voor het breken. Ik zal er bij mijnheer Klaus nog eens een balletje van opgooien. Een valies. - Mijnheer Knijpers zegt, er een uit Holland te hebben meegenomen. Hij zal er naar zoeken. Twee vazen met bloemen. - Als gewoonlijk zal mevrouw de Reus daar wel voor willen zorgen; doch zij behoort intijds gewaarschuwd te worden, en er moeten noodzakelijk een paar fijne rozen bij. Van niet minder belang waren de verdere aanteekeningen op het lijstje, waarop nog vele | |
[pagina 241]
| |
andere zaken voorkwamen, die van rechts en links moesten worden bijeengezocht, als: stoelen en banken, een tafellaken, servetten, messen, lepels en vorken, een paar schotels, een soepterrine, een handstoffertje, waschtoestellen, handdoeken, zeep, lampen voor de kleedkamers, enz. enz. Maar daarenboven moest ook nog voor enkele heerenkostumes gezorgd worden. ‘Kijk nu zoo'n rok eens!’ jammerde Pruim, bij gelegenheid dat de van vroeger overgebleven kleedingstukken voor den dag waren gehaald. ‘Die zou juist geschikt zijn voor een politieman; maar de halve rug is er uit, - waarschijnlijk door de witte mieren opgegeten -. Enfin! misschien kan hij er nog mede door. Mijnheer Knijpers moet dan maar zóó gaan staan, dat men zijn rug niet te zien krijgt, en hij kan best met een achterwaartsche beweging het tooneel verlaten.’ ‘Een sabel is er ook, en de steekhoed ziet er nog goed uit,’ verklaarde de president, de genoemde voorwerpen te voorschijn halende. - ‘Doch een broek is er niet bij.’ ‘Dat is nog het minste,’ meende de heer van Tonne. ‘Waarschijnlijk heeft Knijpers zelf wel een geschikte pantalon, en anders moet hij er maar een zien te leenen. - Het pak voor den diender is dus zoo goed als compleet.’ ‘Van den inspecteur van politie,’ verbeterde Pruim. - ‘Doch wat is dit? Ha, een livrei! en zoo mooi als je er maar een hebben kunt.’ | |
[pagina 242]
| |
‘Die kan voor Ketel dienen,’ merkte Rinkelman op. Doch bij een nadere beschouwing bleek de plunje ietwat tegen te vallen. ‘Zie nu eens aan!’ riep de régisseur, bedenkelijk het hoofd schuddende; ‘hierin hebben de witte mieren ook al huis gehouden! - Gelukkig kunnen de gaten nog gestopt of gelapt worden. Mij dunkt ten minste, dat zal wel gaan.’ Op die manier kreeg men dus allengs eenige kostumes bijeen. Maar de voorraad was bij lange niet toereikend, zoodat nog verscheidene kleedingstukken van elders opgescharreld, of in allerijl gemaakt moesten worden. Kortom, er viel heel wat te beredderen. Daarbij werd sommiger geduld op een zware proef gesteld. Schrikbarend lang, bijvoorbeeld, moest Rinkelman op zijn baard en de marokijnen laarzekappen, die hij te S. besteld had, wachten; eerst na het verzenden van drie brieven en twee dringende telegrammen kwam het pakket aan. Ook bleek men wel wat luchtig over het vinden van een voegzame politiebroek te hebben gedacht, en toen men na veel gehaspel had moeten eindigen met de vervaardiging hiervan aan een inlandschen kleermaker op te dragen, maakte deze zoo weinig haast, dat bij de groote repetitie, welke door de onderofficieren en manschappen van het garnizoen werd bijgewoond - de uitnoodiging hiertoe gold als een tegenbeleefdheid voor het gebruik der zaal -, en waarop al de tooneelisten in vol kostuum verschenen, Knijpers zich nog met | |
[pagina 243]
| |
een gewone witte pantalon behelpen moest. Het was een wreede teleurstelling en alleen de verzekering van mevrouw Springveld, dat ook zij bij de voorstelling een ander toilet dragen en dan tevens een moesje bij het linkeroog aanbrengen zou, kon den jonkman eenigermate met zijn lot verzoenen. Intusschen was men bij deze laatste oefening over het geheel niet bijzonder gelukkig. De meeste acteurs ware eenigermate in de war, en verscheidene scènes werden buitengewoon slecht afgespeeld. Bemoedigend was zulks niet, en menigeen begon reeds met een gevoel van onrust aan den volgenden avond te denken. Vooral Pimpel betoonde zich daarover ontstemd. Na reeds verschillende proeven van zwartgalligheid te hebben gegeven, joeg hij, bij den aanvang van het laatste bedrijf, al de acteurs, zonder de minste plichtplegingen, van het tooneel, alleen omdat de derde term, - gelijk hij het gelui der tooneelbel noemde - nog niet was aangegeven. Ja, zóó kwalijk was hij gemutst, dat hij, na het vallen van het scherm, in stede van als naar gewoonte nog een glaasje op de gezondheid der dames en heeren te blijven drinken, zich terstond achter de coulissen begaf en de lantaarn opstak, waarmede hij, bij heldere zoowel als bij donkere maan, zijn pad naar huis placht te verlichten. ‘Waar is Pimpel?’ vroeg juist de régisseur, die een glas wijn voor hem had ingeschonken. | |
[pagina 244]
| |
‘Spoorloos verdwenen,’ gaf de vertrouwde kamerdienaar ten antwoord. ‘Als een vallende ster verschoten,’ voegde de inspecteur van politie daar snedig bij. ‘Misschien was hij weer wat bestoven,’ opperde de adellijke gast met het groote hoofd en de notenkrakerige stem. ‘Hij heeft mij ten minste telkens in de war gebracht,’ klaagde de schoone Amalia op haar lieftallige, kwijnende manier. ‘En mij heeft hij zoo geëmbêteerd, dat ik hem gaarne een oorveeg had toegediend,’ verklaarde de arme bloedverwant met een heldhaftig gebaar. ‘Hij was zeker meer dan impertinent,’ stemde baron de Riva toe. ‘Eigenlijk begrijp ik nog niet recht, hoe een souffleur, ik herzeg een eenvoudig souffleur, de onbeschaamdheid - Hé?’ Deze uitroep werd veroorzaakt door de plotselinge verschijning van den afwezig gewaanden persoon, wien al die aanmerkingen golden. Pimpel had het heele gesprek gehoord en schreed nu, met zijn brandende lantaarn, zoo plechtig en fier over het tooneel, dat zelfs de resident hem dit niet had kunnen verbeteren. ‘Laat ze maar leuteren! zeit de Franschman,’ sprak hij als tot zich zelven, maar luide genoeg om door allen verstaan te worden; waarna hij, zonder het verbaasde gezelschap met een enkelen blik te verwaardigen, weer achter de schermen verdween. | |
[pagina 245]
| |
Wederom was het avond geworden, en de heuglijke stond, waarop de vruchten van den wekenlangen arbeid zouden worden geplukt, was nabij. Reeds had een gansche vrouwenschaar de voor haar bestemde stoelenrijen bezet en wachtte een nog talrijker heerenstoet in de voorgalerij de dingen die komen zouden af, terwijl ook de muziek in het nabijgeplaatste tentje zich al een paar malen had doen hooren. Daar zag men in snelle vaart een mylord aanrijden. ‘De wagen van den resident!’ waarschuwde een der hoornblazers, die de zwarte paarden en de blauwe livrei meende te herkennen, waarop onmiddellijk een statig ‘Wien Neerland's bloed’ uit de koperinstrumenten klonk. De gesprekken werden gestaakt, de dames wendden haar blikken naar den hoofdingang van de zaal, de groepjes in de voorgalerij gingen uiteen, en eenieder stelde zich in postuur om de aankomenden met de noodige onderscheiding te ontvangen. Maar wie schetst de algemeene verontwaardiging, toen in plaats van de geëerbiedigde pet met den breeden gouden rand de in het licht flikkerende pince-nez van den president van den landraad uit het rijtuig te voorschijn kwam? En wie de ontsteltenis, waarmede de met het toezicht op de muziek belaste luitenant Geeneling naar het aan de toonkunst gewijde tentje stoof? ‘Voor wien blazen jullie hier het volkslied, ezels? Ik geloof waarachtig, dat het je in de hersens geslagen is.’ | |
[pagina 246]
| |
‘Ik dacht dat het de equipage van den resident was, luitenant,’ gaf de schuldige kapelmeester ten antwoord. ‘Ik dacht, ik dacht! - Je hoeft niet te denken. Een anderen keer beter uit de oogen gekeken of je weet er alles van. - Begrepen?’ Een vroolijk airtje legde een pleister op de wond en bracht dra het gansche auditorium, uitgenomen alleen den hond van den rechtsgeleerde, die den kop wanhopig in de lucht stak en een vervaarlijk gehuil aanhief, weder in een opgewekte stemming. En toen kort hierna andermaal het volkslied geblazen werd, kon er van geen vergissing meer sprake zijn, daar de gouden pajong, het welbekende symbool der grootwaardigheid van het hoofd van gewestelijk bestuur, hoog boven het aansnellend rijtuig uitstak. Nadat mevrouw van Waningen aan den arm van majoor Beuns, tusschen de eerbiedig wijkende en diep buigende rijen door, naar de geheel vooraanstaande eerebank was geleid, en nadat voorts nog de resident naast zijn echtgenoote had plaats genomen en, wederom uitsluitend door dames omgeven, een sultan in zijn harem geleek, bestond er oogenschijnlijk geen reden meer, waarom de souffleur, die allang in zijn hokje zat, niet onverwijld het sein tot ophalen van het scherm zou geven. Doch wie eenigermate met de geheimen achter dit voorhangsel bekend waren, dachten daar anders over. Allen verkeerden hier in een deerniswaar- | |
[pagina 247]
| |
digen staat van overspanning. De arme bloedverwant was vast overtuigd, dat Pimpel hem, uit wraak over die onvoorzichtige uitlating van den vorigen avond nopens een oorveeg, op een gegeven oogenblik in den steek zou laten. De baron de Riva was in gestadige onrust, dat zijn baard, waarvan de lijm niet al te best bleek, hem te ongelegener uur zou begeven. De barones kon haar kapsel maar niet naar den zin krijgen. De vertrouwde kamerdienaar liep iedereen in den weg, en stond in zijn verbijstering zelfs eenmaal op het punt van in het kleedvertrek der dames door te dringen, toen hij gelukkig nog intijds door een gil van de kuische Amalia gewaarschuwd werd. Een paar adellijke gasten waren radeloos, wijl zij zich nu eens verbeeldden te veel dan weder te weinig gegrimeerd te zijn. De overige tooneelisten warrelden als mieren dooreen en deden elkander honderdmaal dezelfde vragen, waarop zij evenveel keeren dezelfde antwoorden ontvingen. En middelerwijl draafde de régisseur onophoudelijk heen en weer, ten einde dezen nog wat op het hart te drukken, genen iets in herinnering te brengen, hier een meubel te verzetten, en daar weder een ornament te verplaatsen. Slechts één acteur legde een bewonderenswaardige bedaardheid aan den dag. Met gekruiste armen en een half medelijdenden, half minachtenden blik staarde Knijpers onbeweeglijk het gewoel aan, juist zooals men van iemand | |
[pagina 248]
| |
verwachten zou, die al veertien malen voor Joan Woutersz gespeeld had. Hij was alleen maar akelig bleek, terwijl hij ook, schoon toch zijn pantalon nog te elfder ure was klaar gekomen, aan een zonderlinge vlaag van zwaarmoedigheid leed. ‘Bah!’ zeide hij tot Marie van Beele, ‘wat maken ze allemaal een drukte voor niets. Het heeft wat te beduiden, voor zóó'n gehoor op te treden! Ik ten minste wil er mijn hand niet om verleggen. Maar wél wou ik voor tien pop, dat ik van dat ellendig, opgegeten politie-pak af was. Het is zoo nauw, dat ik er haast niet in kan komen. - Ik geloof bepaald, dat ik er nog in stikken zal.’ ‘Dat zal toch zoo gauw niet gebeuren,’ merkte Marie lachende op. ‘Men kan niet weten,’ antwoordde hij, te ernstig gestemd om te kunnen toegeven, dat hij een dwaasheid gezegd had. ‘En,’ voegde hij, zich veeleer nog iets verder in zijn vooronstelling verdiepende, er op doffen toon bij, ‘het zou misschien niet eens zoo kwaad zijn, als dat gebeurde.’ De dartele oogopslag van het meisje verried weinig instemming met dien somberen gedachtengang. Doch hij lette daar niet op en hernam met een onbeschrijfelijk pathetische uitdrukking in zijn stem: ‘Waarlijk, voor mij zou het nog maar het beste zijn, zoo spoedig mogelijk van den aardbodem te worden weggevaagd.’ Dit was aandoenlijk gezegd, en het viel be- | |
[pagina 249]
| |
zwaarlijk te ontkennen, dat een vroegtijdig verscheiden van den verdienstelijken hulponderwijzer een onoverkomelijke ramp zou zijn. Toch was Marie - zoo luchthartig is de jeugd - niet ernstig getroffen. In zekeren zin verheugde zij zich zelfs over die sombere stemming, waardoor zij voorloopig verschoond hoopte te blijven van de oplettendheden, waarmede de jonkman haar op zijn manier bij de repetitiën vereerd, ja haast met dezelfde volharding vervolgd had als Rinkelman, die haar weder zóó druk had gepatroniseerd dat de dienstvaardige mevrouw Springveld het zich ten plicht had gerekend, haar den last zijner voorkomenheden te helpen dragen, door zijn aandacht zooveel mogelijk van Marie af te leiden en op zich zelve te vestigen; - ‘want,’ betuigde deze zelfopofferende vriendin in het vuur harer toewijding ‘voor een getrouwde vrouw komt het er minder op aan, of een heer wat galant voor haar is.’ Intusschen was een der commissarissen van orde komen berichten, dat het publiek teekenen van ongeduld begon te geven, en toen deze waarschuwing nog eens herhaald werd, durfde de régisseur niet langer dralen. Na nog een laatste, vluchtige inspectie, stampte hij driemaal met den voet op den vloer, waarop Pimpel den beslissenden ‘term’ aangaf, en het scherm statig omhoog rolde. ‘Kijk, dat is mijnheer Rinkelman!’ juichte op ditzelfde oogenblik een kinderstem. ‘Die daar, met zijn baard en die groote blauwe das; - ik ken hem heel goed.’ | |
[pagina 250]
| |
‘Stil, Piet! Wat zullen de menschen wel van u denken?’ fluisterde mevrouw Strijkers met een hoogroode kleur. Gelukkig liet de knaap, die anders niet als bijzonder gehoorzaam bekend stond, zich nogal spoedig gezeggen; doch wijl hij niet spreken mocht, wenschte hij des te beter zijn oogen den kost te geven, waarom hij onverhoeds op zijn stoel sprong, tot groot verdriet van Krisje van den landmeter, die luide begon te jammeren, dat zij niets meer zien kon, tot zij door den onzachten tik van een waaier tot zwijgen werd gebracht. En tevens werden van alle zijden zulke dreigende blikken op de kindergroep geworpen, dat ook de overigen zich van schrik stilhielden en gedurende den verderen loop van den avond geen ernstige stoornissen meer veroorzaakten. De kernachtige ontboezeming toch van Albert Stoop, bij een ietwat gerekte alleenspraak van den armen bloedverwant: ‘Ajakkes, hoe vervelend!’ vond te veel weerklank om aanstoot te geven; en al trof het ongelukkig, dat de kleine Eduard Klaus, juist bij een treffend tooneel, een doordringenden gil liet hooren, hiervoor bestond een afdoende reden, zooals uit zijn angstige verontschuldiging bleek: ‘'t Is Herrit, Pa! Hij knijp mijn kluif.’ Het eerste bedrijf werd wel is waar slechts flauw geapplaudisseerd, doch dit was alleen aan een soort van bescheidenheid te wijten, die velen weerhield om voor hun gevoelen uit te komen, eer zij genoegzaam verzekerd waren, dat de resident en de overigen hun bijval deel- | |
[pagina 251]
| |
den. In de pauze, nadat de voelhorens waren uitgezet, en men zich had kunnen vergewissen, dat het stuk algemeen in den smaak was gevallen, gaf eenieder onbewimpeld zijn ingenomenheid te kennen, en het waren juist de schroomvalligsten van daareven, die nu het ijverigst betuigden, in lang niet zoo iets schoons te hebben gezien. Ook het tweede bedrijf werd met de levendigste belangstelling gevolgd, en het zou bepaald voorbeeldig zijn afgespeeld, zoo niet ongelukkigerwijze de vertrouwde kamerdienaar, die een brief moest binnenbrengen, in zijn haast, tegen den stijl van de deur aangeloopen en met het geheele achterdoek voorovergebuiteld was. Evenwel, het doek werd door een paar flankeurs in hemdsmouwen al vrij spoedig weder overeind gezet, zoodat de acte nog met uitstekend succès en onder daverende toejuichingen kon besloten worden. En hiermede was tevens de groote pauze, een tijd van verademing voor de tooneelisten, het uur der plichtplegingen voor het publiek, aangebroken. ‘Het was prachtig!’ riep de heer Houwenaar, niet weinig trotsch op de omstandigheid, dat hij tot de weinigen behoorde, die zich al dadelijk na het eerste bedrijf aan een applaudissement hadden gewaagd. ‘Het was magnifiek! Met zulke acteurs kan men nog eens wat beginnen. En een pittig stuk is het ook. Daar zit wat in, hoor! Alleen vind ik de rol van baron de Riva te bar. Ik had soms moeite om | |
[pagina 252]
| |
mij in te houden. Zoo'n kerel had ik eens onder mijn bevelen moeten hebben! Ik had hem behoorlijk gedrild; daar kunt ge op aan, - hij zou er zuinig van opgekeken hebben.’ ‘Ja, maar de kapitein speelt toch minder goed dan ik verwacht had,’ merkte de heer de Reus op. ‘Hij ging wel eens buiten zijn rol. Als acteur zou Goedmans mij veel beter bevallen.’ ‘Juist wat ik zeg,’ antwoordde de nieuw ontdekte kunstkenner met een zegevierenden blik. ‘Rinkelman ging wel eens buiten zijn boekje; en Goedmans, heb ik altijd beweerd, is de beste tooneel-delitant, zooals men dat noemt, dien gij maar vinden kunt.’ ‘Daarbij was de toon van den kapitein mij te gemaakt.’ ‘Jawel geäfikteerd, zooals met dat noemt. Percies, man, net wat ik dacht. Gij neemt mij de woorden uit den mond.’ En uit blijdschap over zijn zoo treffend gebleken doorzicht, klopte de overste den ander beschermend op den schouder. Door het gros der heeren werden deze beschouwingen onvoorwaardelijk gedeeld. Maar niet zoodra hadden de dames van de voor haar gunsteling minder vleiende critiek gehoord, of er ging een storm van verontwaardiging op, die nog in hevigheid toenam, toen één harer, mevrouw Prikke, almede het spel van Goedmans boven dat van Rinkelman durfde prijzen, - een ontrouw aan haar vaandel, die zich alleen kon laten verklaren uit den nog levendigen | |
[pagina 253]
| |
wrok, dien deze dame den kapitein toedroeg, naardien hij, bij zijn komst ter plaatse, ten harent eerst zijn zeven en dertigste bezoek had gebracht, ofschoon hij zeer goed had kunnen nagaan, dat de heer Prikke, als commies van het residentiekantoor, zooal niet op de vijf - dan toch ongetwijfeld op de zes en dertigste visite aanspraak mocht maken. Doch ook omtrent de gaven der overige tooneelisten bestond verschil van gevoelen. ‘Mens, mens, wat was dat mooi, eh?’ riep mevrouw de Reus, met haar rond, van genoegen stralend gezicht. ‘Hoe kunnen ze 't alevel zoo doen? 't Was krek als bij ons op de kermis, in de tent van van Lier. Geen ziertje minder, hoor! - Maar ik ben erg benieuwd, hoe het nog met dien geveinsden baron en z'n vrouw zal afloopen.’ ‘Zij hebben, moet ik zeggen, hun best gedaan,’ stemde Odilia, wier geheimzinnige ongesteldheid te rechter tijd weder geweken was, genadig toe. ‘Alleen vond ik het jammer, dat de kamenier zoo affreus speelde. Ik had bijwijlen moeite om niet hardop te lachen, zoo ridicuul stond zij er bij. - Enfin! men heeft haar ook maar voor pis-aller genomen.’ De laatste zinsneden had de jonkvrouw met eenige stemverheffing uitgesproken, zoodat ze ook door mevrouw Nipping waren opgevangen, die thans de vrijheid nam, een tegenovergesteld gevoelen voor te dragen. ‘Vondt gij het spel van juffrouw van Beele werkelijk zoo slecht? Mij dacht juist, dat zij | |
[pagina 254]
| |
zich voor een eerstbeginnende nogal goed gehouden had. Ik ken er ten minste,’ voer zij, Odilia van terzijde aanziende, met eenigen nadruk voort, ‘die al verscheidene malen op de planken zijn geweest, maar het er vrij wat minder zouden hebben afgebracht. Daarbij stond het kamenierstoiletje haar bijzonder goed, terwijl ik wel eens dames ontmoet heb, van wie zoo iets, wat zij ook aan hadden, nooit kon gezegd worden.’ En ter verhooging van het effect dezer woorden, wierp de welwillende vrouw zich met veel voldoening achter in haar stoel. ‘En ik ken dames, die zich wel eens op een heel andere manier over haar hebben uitgelaten.’ De giftige woede, waarmede dit bescheid gegeven werd, bleek mevrouw Nipping geheel te ontgaan. ‘Zoo? Dan zullen die daar op dat oogenblik wel haar redenen voor gehad hebben; dunkt u ook niet, lieve?’ antwoordde zij op haar zoetsappigsten toon. - ‘Maar gij schijnt het erg warm te hebben. Wilt gij wat eau de cologne, misschien?’ Toevallig was Marie terzelfdertijd ook elders het onderwerp van een gesprek. ‘En wat zegt gij nu wel van het début van juffrouw van Beele?’ vroeg mevrouw van Waningen, nadat zij den dokter, die zich anders nooit bij zulke gelegenheden vertoonde, haar verwondering betuigd had over zijn komst, en zich nog sterker over zijn gezocht en ontwijkend ant- | |
[pagina 255]
| |
woord had verbaasd. ‘Zij heeft van haar kleine rol nog heel wat, verbeeld ik mij, gemaakt.’ Hij had opzettelijk gewacht met haar aan te spreken, tot de kring, die zich om de residente gevormd had, wat gedund was, doch nu speet het hem, dat er geen anderen waren, aan wie hij de beantwoording van haar vraag kon overlaten. Toch was hij hiertoe vermoedelijk beter dan iemand in staat, want hoe weinig hij over het geheel op de voorstelling gelet had, de enkele malen, dat Marie op het tooneel was verschenen, was hij één en al aandacht geweest. ‘Ja, zij speelt wel aardig,’ sprak hij, zooveel onverschilligheid veinzende als hij maar kon. ‘Ik ben er tenminste over uit,’ hernam mevrouw van Waningen, die zijn loftuiting wat schraal vond. ‘Zij heeft een aangeboren gracie, waardoor alles bevallig wordt wat zij doet.’ ‘Zeker, men heeft het goed met haar getroffen,’ erkende hij, weder luchtig als te voren; doch niemand in de gansche zaal kon zoo blijde zijn, dat op dezen stond door de tooneelbel een einde aan de gesprekken werd gemaakt. Nu het scherm voor de derde maal was opgetrokken, achtte Knijpers het oogenblik gekomen om zich naar de kleedkamer te begeven. Maar zonderling, nauw wist hij zich alleen, of er had een geheele verandering in zijn voorkomen plaats. Als weggevaagd was de schijn van onverschilligheid, die in het bijzijn zijner kunstmakkers op zijn gelaat gezeteld had, en een wolk van sombere voorgevoelens was daar- | |
[pagina 256]
| |
voor in de plaats gekomen, die nog voortdurend donkerder werd, terwijl hij met zenuwachtige haast telkens en telkens opnieuw de eerste woorden van zijn rol herhaalde: ‘Halt! geen mensch kan hier doorgelaten worden.’ Het was zeker al voor de twintigste maal, dat hij dit riep, toen hij tot zijn schrik ontwaarde, dat de woorden ook van toepassing waren op zijn pantalon, die hij nog niet had kunnen aanpassen en waarvan de pijpen nu zoo nauw bleken, dat de linkervoet, dien hij er half had ingewerkt, niet meer vóór- noch achteruit kon. ‘Niemand verroere zich!...’ ging hij, zich in allerlei bochten wringende, voort. ‘Alles blijve op zijn plaats!...’ Een vrij overbodige last, daar zijn voet niet te verwikken of te verwegen was. ‘Maak voort!’ hoorde hij thans een stem vóór de deur roepen. ‘Gij moet aanstonds opkomen.’ Jawel, als ik maar kon,’ bromde hij terug, waarop hij met vernieuwde inspanning begon te duwen en te rukken. ‘Halt! geen mensch kan hier doorgelaten worden....’ ‘Goddank! dat is er één,’ juichte hij eindelijk, daar het linkerbeen door de pijp was geschoten. ‘Nu het andere nog.’ ‘Niemand verroere zich! Alles blijve...... Wel duivels, de rechterpijp schijnt nog nauwer te zijn.’ ‘Maak dan toch voort!’ waarschuwde Pruim ten tweeden male. ‘Gij zult bepaald nog te laat komen.’ | |
[pagina 257]
| |
‘Maak voort, maak voort!’ gromde de ongelukkige. ‘Gij hebt mooi praten, maar ik wou wel eens zien, hoe gij in die broekspijp kwaamt. - Halt! geen mensch kan hier door......’ Nog een ruk, een woeste, een wanhopige ruk, en de pijp scheurde half af. - Maar het been was er door. ‘Kom dan toch, over een paar seconden moet gij optreden,’ drong opnieuw de régisseur, en tegelijkertijd opende hij in zijn ongeduld de deur, wierp den inspecteur in de maak diens rok en vest toe, gespte zelf hem den sabelriem om, plakte hem den steekhoed op het hoofd, en gaf hem nog bij het achterdoek een krachtig zetje, waardoor Knijpers, vóór hij het recht wist, midden op het tooneel kwam te staan. Op veel was de jonkman voorbereid, maar tegen dusdanige overstelpende ervaringen was zelfs hij niet bestand. Na de kwellingen en de overhaasting in de kleedkamer zoo plotseling in het volle licht geplaatst, waar terstond de starende blikken van een gansche menigte op hem - en waarschijnlijk ook op de noodlottige scheur - gevestigd waren, scheen het den ongelukkige, alsof de voetlichten dansten en de coulissen, zijn medeacteurs, het souffleurshokje, het publiek, in één woord, alles en iedereen in het rond draaide. Hij voelde zijn slapen kloppen, het bloed suisde hem in de ooren en het klamme zweet brak hem door al de poriën uit. Nog deed hij een poging om tot bezinning te komen, en met waren zielsangst greep hij zich vast aan zijn sik; maar tever- | |
[pagina 258]
| |
geefs! hij was niet bij machte om geregeld te denken en nog minder om zich ook maar één enkel woord van zijn rol te binnen te brengen; zijn geheugen liet hem ten eenenmale in den steek. Arme inspecteur! Nooit sloeg een politieman zich met zulk een uitdrukking van verwildering voor het hoofd. ‘Daar heb je het ged.....!’ riep hij radeloos uit. Toch zou misschien nog alles terecht zijn gekomen, zoo zijn medespelers slechts bedaard waren voortgegaan; maar in plaats van, gelijk hun rol medebracht, verschrikt achteruit te deinzen, barstten zij in een schaterlach uit, een voorbeeld, dat onmiddellijk door de toeschouwers gevolgd werd, die bovendien uitbundig begonnen te applaudisseeren, zoodat de zaal er van dreunde. Versuft en half zinneloos van schaamte en woede, zocht de handhaver der openbare orde ijlings zijn toevlucht achter de schermen. Maar wat hielp dit? Ook hier drong het spottend gejuich tot hem door. ‘Bravo, bravo! - Hoera, hoera! - Bis, bis!’ daverde het van alle kanten. ‘Orree, orreeGa naar voetnoot(1)!’ gilden de kinderen naar inlandschen trant, en zij krijschten steeds luider en klapten in de handen en trappelden met de voeten, opgetogen over het onverwachte rumoer. | |
[pagina 259]
| |
‘Waf, waf!’ basten de honden daartusschen door; en een paar groote rekels, die al den ganschen avond vijandige blikken gewisseld hadden en het plotseling misbaar als een sein tot den aanval beschouwden, vlogen elkander verwoed naar de keel en wierpen al wat tuimelen kon omver. Kortom, de geheele zaal was in opschudding, alles in rep en roer. ‘Dat komt van die voddige rollen, als men aan groote gewoon is,’ klaagde de zoo diep vernederde in zijn nood aan Marie, de éénige buiten den zich van ergernis verbijtenden régisseur, die hem niet in zijn gezicht uitlachte. En nóg was zijn lijdenskelk niet geledigd; want op ditzelfde oogenblik lieten zich nog veel hatelijker kreten hooren. ‘Leve Knijpers! - Leve de inspecteur! - De diender! - Bis, bis! - De diender! - De diender vóór!’ ‘Gij wordt geroepen, Knijpers; ik zou maar vóórkomen en een einde aan het kabaal maken,’ ried Pruim hem aan. ‘Wat blief? Vóórkomen? - Ik zou nog liever! Denkt gij bijgeval, dat ik mij in het publiek laat uitjouwen en er dan nog voor bedanken zal op den koop toe?’ ‘De diender vóór! - De diender vóór!’ weerklonk het intusschen hoe langer hoe luider. ‘Ga dan toch,’ maande Pruim weder. ‘Op deze manier kunnen wij in het geheel niet meer voort.’ | |
[pagina 260]
| |
‘Het kan mij wat schelen!’ grauwde de getergde, wiens verbittering nu ten toppunt was gestegen. ‘Ik wil met den heelen boel niets meer te maken hebben.’ En ten teeken, hoezeer het hem ernst was met dit woord, smeet hij zijn steekhoed op den grond en zijn sabel daarnevens. Het werd een lastig geval. Hoe kort zijn rol was, hij kon onmogelijk gemist worden; zonder het optreden der straffende gerechtigheid zou het geheele stuk in het water vallen. Daarenboven nam het gewoel en het getier in de zaal nog voortdurend toe. Doch wat stoorde Knijpers zich daaraan? Men mocht hem voorhouden wat men wilde, hij was een man van beginselen en bleef onverzettelijk bij zijn besluit. Nimmermeer zou hij voor een publiek optreden, dat zoo weinig zijn verdiensten op prijs toonde te stellen. Juist echter toen men, ten einde raad, er reeds aan dacht, het scherm te laten vallen, schoot den controleur een redmiddel te binnen. ‘De resident!’ riep hij met een verhelderd gelaat. ‘Ik ga naar den resident!’ ‘Ja, dat is het éénige; doe dat,’ klonk het hem tegen, en allen voelden zich verruimd, dat hun het onfeilbaar panacee voor iedere moeilijkheid in herinnering was gebracht. Wél was het nog de vraag, of het hoofd van bestuur zich met een zaak van dezen aard zou willen inlaten. Maar het kon toch en moest dus ook beproefd worden. - Aux grands maux, les grands remèdes. | |
[pagina 261]
| |
En werkelijk, de verlangde bijstand werd goedgunstig toegezegd. Ook kwam het in dit kritieke moment daghelder aan het licht, hoe goed het was, dat de resident het prestige van zijn landsvaderlijk gezag zoo krachtig placht te handhaven; want zoodra hij, van zijn zitplaats verrezen, op majestueuze wijze met de hand had gewuifd, werd het stil, doodstil in de zaal. Nu moest ook wel de onbuigzaamheid van Knijpers zwichten. Op den vernieuwden aandrang der gezamenlijke acteurs, vatte hij zijn taak weder op, en uitnemend zelfs paste het norsche gezicht en de barsche stem van den nog half onwillige bij zijn rol. Derhalve liep alles nog goed ten einde. Zoo voldaan, wat meer zegt, betoonden de toeschouwers zich aan het slot, dat hun stormachtige toejuichingen den naijver opwekten van Pimpel, wien het allang verdroten had, dat hém nooit de eer van een applaudissement werd gegund; en het was bij deze gelegenheid, dat de miskende man het halve bovenlijf uit zijn hokje wrong, om het ondankbaar auditorium met onbedwongen gramschap toe te roepen: ‘Ja, klapt maar in de handen, zooveel gij wilt; aan een sjoeffleur zooals ik, kunnen jullie allemaal een punt zuigen!’ |
|