| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Het was half zes in den namiddag. Dominé Zegwaard zat in zijn studeerkamer, of in zijn kantoor, gelijk men in Indië pleegt te zeggen. Hij had een lijvig boekwerk vóór zich op de schrijftafel liggen en was druk bezig met daaruit eenige aanteekeningen te maken, toen hij de welbekende stem van den heer Beer verlof hoorde vragen om binnen te treden.
‘Wel, dat doet mij genoegen, daar doet gij goed aan!’ riep hij, ijlings opstaande.
‘Ik ben zoo vrij eens bij u aan te loopen,’ sprak de secretaris. ‘Maar ik houd u toch niet op? Misschien gaat gij liever wat wandelen.’
De heer Zegwaard verzekerde opnieuw dat het bezoek hoogst welkom was. ‘Zelden,’ zeide hij, ‘ga ik vóór den donker uit. Door onze levenswijze, of liever door onze dagverdeeling, gaat zóóveel tijd verloren, dat ik een beetje zuinig op de snipperuurtjes ben. Nu ja, ik zou er mijn middagslaapje aan kunnen geven, maar dit zou 's nachts toch weer moeten wor- | |
| |
den ingehaald, en daarenboven houd ik dat dutje na de rijsttafel voor zeer gezond. Veel liever zou ik een schotje willen steken voor de eindelooze vooravondbezoeken, die gewis hoogst aangenaam zijn voor de liefhebbers, en allerinteressantst voor wie eens onderzoeken willen, hoe ver een mensch het brengen kan in de kunst van veel te spreken zonder iets te zeggen, maar waarvan ik voor mij nu al voor twee levens genoeg genoten heb. Gij zult mij misschien tegenwerpen, dat zij een noodzakelijk kwaad en ook overal elders in zwang zijn, doch dan vraag ik, waar ter wereld, buiten Indië, zulke plichtplegingen een volle anderhalf uur, immers van half zeven tot klokke acht, gerekt worden. Ik zal de laatste zijn om de rechtmatige eischen der wellevendheid te miskennen, maar alles heeft zijn grenzen, en dat er in billijkheid zóóveel tijd voor mag gevorderd worden, wil er niet bij mij in.’
Als dominé Zegwaard op zijn praatstoel zat, lette hij doorgaans weinig op zijn omgeving, en het was waarschijnlijk aan deze eigenaardigheid toe te schrijven, dat het hem eerst nu, terwijl hij een oogenblik ophield om adem te scheppen, in het oog viel, hoe bedrukt de heer de Beer er uitzag.
‘Hoe is het, schort er wat aan?’ vroeg hij thans met oprechte belangstelling. ‘Gij zijt zoo stil. Er is toch niets gebeurd, hoop ik?’
‘Neen, dat niet,’ verzekerde de ander; maar zijn oogen werden vochtig en zijn lippen begonnen verraderlijk te beven.
| |
| |
‘Daar moet toch iets zijn, dat u hindert.’
Bij wijze van antwoord slaakte de heer Beer een zucht.
‘Onze Frits gaat eerstdaags naar Holland,’ bracht hij er eindelijk uit.
‘Wat zegt gij; gaat Frits naar Holland?’
Het betrokken gelaat van den secretaris moest den heer Zegwaard wel overtuigen, dat hij inderdaad goed verstaan had, zoodat hij, nog in volle verbazing, hernam:
‘En dat al zoo spoedig! Ik sta er waarlijk van te kijken.’
‘Het komt mij zelven nog haast ongeloofelijk voor,’ luidde het neerslachtige antwoord. ‘Wel had ik al lang de wenschelijkheid ervan ingezien; want uit eigen ervaring weet ik wat een opleiding in de binnenlanden te beteekenen heeft; maar ik had den moed niet, er toe te besluiten. Voor een paar dagen kreeg ik echter een brief van een mijner oudste vrienden, die, met verlof naar Holland gaande, mij het aanbod deed om Frits mede te nemen. Ik moest nu wel een beslissing nemen. En - en - zoo ben ik er dan toch toe gekomen.’
Het was op dezen stond, dat weder een zeer bedenkelijke eigenschap van den dominé aan het licht kwam. Een uitstekende gelegenheid werd hem hier aangeboden om zich op schitterende wijze van een zijner ambtsplichten te kwijten. Menig eerwaarde zou thans den bedroefden vader op allerlei kostelijke troostgronden gewezen en wonderen van opbeuring verricht hebben. Maar de heer Zegwaard had
| |
| |
het in een zieleherder alleszins berispelijk gebrek, dat hij zelden getuige kon zijn van eenig leed, zonder dat het eigen hart hem te vol schoot om zoo dadelijk woorden van opwekking te spreken. Ook ditmaal scheen zulks weder het geval te zijn, daar hij een volstrekt niet bemoedigend stilzwijgen bewaarde.
‘Wat zou ik doen?’ hervatte de ander. ‘Een zoo gunstige gelegenheid mocht ik toch niet voorbij laten gaan. Datzelfde zeide ook de resident. Hij noemde het zelfs onverantwoordelijk, zulk een voorstel van de hand te wijzen. Dus heb ik van morgen maar den knoop doorgehakt en per telegram passage voor mijn jongen besproken.’
‘En bij wien gaat hij in Holland inwonen?’
‘Ziedaar juist het grootste bezwaar,’ klonk het mistroostig. ‘Zelf heb ik er geen kennissen; doch mijn vriend beloofde mij, een geschikt kosthuis voor hem te zullen zoeken, en ik wil nu maar hopen, dat hij daarin slagen mag.’
Nog liet de dominé geen enkel woord van vertroosting hooren. Slechts rees hij van zijn stoel en stapte eenige malen met langzame schreden het kantoor op en neer, waarna hij den heer Beer de hand op den schouder legde en meewarig sprak:
‘Arme man, ik voel wat er in u om moet gaan!’
‘Is het niet hard,’ riep nu de secretaris met tranen in de stem, ‘is het niet schrikkelijk hard, zijn kind op die manier te moeten wegzenden, naar een ver verwijderd land, en
| |
| |
geheel onder vreemden, die alleen uit eigenbaat belang in hem zullen stellen? En dat juist mijn Frits, mijn oudste, mijn lieveling! - Gij zult wel zeggen, dat ouders geen onderscheid tusschen hun kinderen mogen maken, maar gij kunt ook niet weten hoe aardig en aanhalig hij voor mij is. Nooit heb ik zoo goed als nu beseft, hoe sterk ik aan hem gehecht ben. Want is het niet voor het gevoel even erg als hem te moeten verliezen, den jongen zóó van ons af te zenden, met de onzekerheid, of wij hem wel ooit zullen wederzien? En al mag ons dit geluk ten deel vallen, dan kan het in elk geval eerst geschieden, wanneer hij ons reeds geheel ontgroeid zal zijn, terwijl ik in al dien tijd niet veel meer voor hem zal kunnen zijn dan een levende geldbeurs, die de kosten zijner opleiding betaalt, - ik, die hem zoo innig liefheb, zoo gaarne zijn gids, zijn steun, zijn hulp, zijn raadsman, zijn alles zou willen zijn. Het is zoo, ik mag niet anders handelen, in het belang van mijn jongen moet ik er wel toe overgaan; maar God weet wat het kost.’
‘En als God dat weet, zou het Hem dan ook niet bekend zijn, wat goed en noodig voor uw kind zal wezen? Gij kunt er op aan, ook ginds zal de Hemelvader hem nabij blijven en over hem waken.’
De heer Zegwaard had dit ternauwernood gezegd, toen een dartele knaap ietwat onstuimig kwam aanrennen met de boodschap:
‘Ma laat vragen, of Pa geen lamp wil hebben.’
| |
| |
‘Voor mij niet, ik mag wel eens gaarne schemeren,’ betuigde de secretaris, die misschien wel bijzondere redenen had om aan het halfdonker de voorkeur te geven.
Maar wat bewoog den heer Zegwaard, dien levenslustigen krullebol, wien toch de gezondheid uit de guitige oogen straalde, met zulk een bekommerden blik tot zich te trekken en zoo vast en innig aan zijn borst te drukken? Het speelziek ventje zelf scheen zich volstrekt niet van eenige aanleiding voor zulk een plotselinge bezorgdheid bewust, maar wikkelde zich, zoodra hij kon, uit de vaderlijke omhelzing los, om als een stormwind weer heen te stuiven.
Een poos bleven thans de heeren weder zwijgend tegenover elkander.
‘Hoe houdt mevrouw zich er onder?’ vroeg eindelijk de dominé.
‘Wat zal ik daarvan zeggen? luidde het antwoord. ‘Als altijd meegaande, heeft zij niet de minste zwarigheden gemaakt en doet zij kennelijk haar best om haar verdriet voor mij te verbergen. Zoo die overspanning haar maar niet opbreekt! - Gij zult haar, terwijl ik Frits wegbreng, toch wel eens opzoeken en haar wat moed willen inspreken?’
‘Natuurlijk; ten minste, - wanneer denkt gij te vertrekken?’
‘Vermoedelijk den eersten van de volgende maand.’
‘Laat eens zien. Dat valt op een Woensdag. Den voorafgaanden Zondag heb ik een gods- | |
| |
dienstoefening te W. aangekondigd, en den volgenden avond zal ik een huwelijk te P. moeten inzegenen. Als ik dan Dinsdag inééns doorrijd, kan ik nog bijtijds terug zijn.’
‘Ja, maar dat zou wat veel gevergd zijn. Gij zoudt dan den heelen dag tusschen de wielen zitten.’
‘O! laat dat maar aan mij over; ik ben aan lange trajecten gewoon. - Doch wat dunkt u, zouden wij nu niet vóór gaan zitten?’
‘Het wordt mijn tijd om naar huis te gaan; doe mij dus liever het genoegen, mij een eindje te vergezellen.’
‘Gaarne, dan stap ik meteen nog een beetje om.’
‘Scheelt er wat aan, dominé? Gij schijnt eenigszins uit uw humeur te zijn.’
Zoo de omstandigheid, dat een van nature spraakzaam man een geruimen tijd in het bijzijn van anderen het stilzwijgen bewaart, een dusdanige opmerking kan wettigen, was Mense bij die vraag ten volle in zijn recht. Al meer dan een half uur had de predikant met hem, den heer de Reus en den notaris voortgedrenteld, zonder nog één enkel woord te hebben laten hooren.
‘Hoezoo?’
Het klonk meer als een uitroep van iemand, die in zijn overdenkingen gestoord wordt, dan als een wedervraag; doch de heer Zegwaard had zich in een ommezien bezonnen, en er flikkerde reeds weer een levendige uitdrukking in zijn oogen, toen hij hervatte:
| |
| |
‘Gij zoudt iemand waarlijk verlegen maken; maar dat neemt niet weg, dat ik u verplicht ben voor uw goeden dunk. En te gevoeliger ben ik voor het complimentje, wijl ik dit wel het allerminst van ú verwacht had.’
‘Een complimentje?’ vroeg Mense met groote oogen. ‘Wat bedoelt gij?’
‘Nu nog mooier,’ riep de ander met een onnoozel gezicht. ‘Alsof ik niet begrepen had, dat gij daar indachtig waart aan het woord: “tous les grands orateurs sont de mauvaise humeur.”’
‘Daar dacht ik toch volstrekt niet aan,’ kon de dokter in alle oprechtheid verzekeren. ‘Bovendien schijnt gij het woord in de toepassing om te keeren, waardoor het tamelijk veel van een paradox krijgt.’
‘Les paradoxes de la veille sont les vérités du lendemain,’ antwoordde de strijdlustige predikant, zonder zich in het minst om het droevig lot te bekommeren, dat op die wijze aan de echtgenooten van groote redenaars in het vooruitzicht werd gesteld. ‘Maar waarom mij niet in mijn zoeten waan gelaten? Ik was al zoo verheugd. Want, gelijk Cremer ergens heeft opgemerkt, hooren wij ons het liefste prijzen wegens eigenschappen, die wij niet bezitten.’
Zeker was er niets, dat de dokter uit den grond van zijn hart meer verfoeide dan tot speelbal van eens andermans scherts te worden gemaakt.
‘Gij houdt machtig veel van citaten,’ liet hij zich kregelig hooren.
| |
| |
‘Nu zou ik op mijn beurt kunnen zeggen, dat gij slecht geluimd zijt,’ klonk het zegevierend bescheid; ‘en gij weet wel: “qui se fache a tort”. Maar het is zoo, ik houd veel van aanhalingen, en wel om twee deugdelijke redenen. Primo uit bescheidenheid, overtuigd als ik ben, dat anderen de dingen veel beter weten te zeggen dan ik; en secundo uit voorzichtigheid, want zoodoende kan ik mij, als het vuur mij te na aan de schenen wordt gelegd, nog altijd veilig achter een ander verschuilen.’
‘Gij werkt dus met achterdeurtjes’, lachte de notaris. ‘Doch dat alles verklaart nog niet, waarom gij daareven zoo afgetrokken waart.’
Alle vroolijkheid was opeens weer van het gelaat van den predikant geweken.
‘Ach,’ zeide hij, ‘ik was nog geheel vervuld van hetgeen de secretaris mij daareven heeft medegedeeld. - Hij is van plan zijn oudste zoontje naar Holland te zenden.’
‘Hoe! gaat Frits naar Holland? En daar wist ik niet eens iets van!’ riep de onderwijzer, blijkbaar in de wieken geschoten.
‘De zaak is dan ook vandaag eerst beslist.’
‘Dat zal Beer zwaar vallen,’ meende de dokter, die nu niet langer aan zijn verstoordheid kon denken.
‘Hij is er geheel van ontdaan. Geen wonder trouwens; het is een hard gelag. En hoeveel ouders verkeeren niettemin in dezelfde omstandigheden! Dat wij in de noodzakelijkheid kunnen komen om tot zulke maatregelen over
| |
| |
te gaan, mag wel de droevigste keerzijde van ons verblijf in Indië heeten.’
‘Maar het onderwijs is hier in de laatste jaren veel verbeterd; en sedert de oprichting der hoogere burgerscholen bestaat er toch, dunkt mij, volstrekt geen noodzaak meer om de kinderen zoo ver weg te zenden,’ bracht de hoofdonderwijzer te berde.
‘Gij bedoelt, niet meer voor de ingezetenen der hoofdplaatsen,’ antwoordde de dominé. ‘Wie in de binnenlanden of op buitenposten wonen, zijn met die burgerscholen weinig gebaat. Zoo wij onze jongens daarvan gebruik willen laten maken, moeten wij hen immers evengoed van ons afzenden.’
‘En minstens evenveel voor hun verpleging betalen,’ voegde de notaris, die gewoon was de zaken ook van haar financieele zijde te bezien, daarbij.
‘Welbeschouwd is het toch onbillijk, dat de ambtenaren in de binnenlanden, die over het algemeen het schraalst bezoldigd worden, juist het meest aan de opleiding hunner kinderen moeten ten koste leggen,’ merkte Mense op. ‘Zou de Regeering, die hen van de hoofdplaatsen verwijderd houdt, daarin niet op de een of andere wijze te gemoet behooren te komen? Waarom, bijvoorbeeld, niet aan de hoogere burgerscholen een soort van kostinrichting verbonden, waar de jongelui uit de binnenlanden tegen matige betaling onder een behoorlijk toezicht zouden staan?’
‘Men heeft hier iets van dien aard gehad,’
| |
| |
bracht de heer de Reus in herinnering. ‘Vroeger was aan het gymmasium Willem III een internaat verbonden.’
‘En?’
‘Evenals zoovele andere nuttige instellingen opgedoekt,’ viel de notaris, die in weerwil van de goede zaken die hij maakte een echte mopperaar was, in.
‘Opgedoekt; en waarom?’
‘Omdat de meeste heeren, die iets in de melk te brokken hebben, te Batavia gevestigd zijn en er dus zelve geen belang bij hadden.’
Het was weder de notaris, die deze toelichting gaf. Doch de heer de Reus, wien het begon te verdrieten, dat een ander hem telkens met een antwoord vóór was, achtte zich ver plicht, nu ook zijn lezing over de zaak te geven.
‘De juiste toedracht is mij ontschoten, maar ik meen mij te herinneren, dat onder de internen wel eens ergerlijke ongeregeldheden voorvielen,’ zeide hij.
‘Dan had men het toezicht moeten verscherpen,’ was het oordeel van Mense.
‘Dat scheen zoo gemakkelijk niet te gaan,’ verzekerde de onderwijzer.
‘Zeg liever, dat men er het noodige geld niet voor over had,’ meesmuilde de notaris.
Where is a will, there is a way,’ kon de predikant niet nalaten daarbij te voegen.
‘Geloof mij, het is het oude liedje,’ hernam de heetgebakerde notaris. ‘Te Batavia denkt men uitsluitend aan de belangen der hooge Oomes, en in Holland worden wij klaarblij- | |
| |
kelijk als niet veel meer dan een troep schreeuwerige fortuinjagers beschouwd, alleen goed om door den fiscus van alle kanten geplukt te worden.’
‘Komaan, daar heeft onze notaris weer zijn stokpaardje beklommen,’ lachte de heer Zegwaard.
‘Als ik er een stokpaardje op na wilde houden, zou ik er zeker geen kiezen waar de heele wereld op rijdt. Iedereen weet, hoe treurig het hier met vele dingen gesteld is, en eenieder beklaagt zich, dat men ternauwernood naar onze grieven wil luisteren en voor onze billijke protesten slechts smaadredenen en beleedigingen over heeft. Doch men drijft in Holland een gevaarlijk spel, en men zou er beter doen een politiek van apaisement te volgen. Te veel wordt vergeten, hoe los de banden zijn, die ons aan het moederland hechten, en dat niet alleen de in Indië geborenen, die hier al hun betrekkingen, vrienden en belangen hebben, maar ook de uit Europa overgekomenen, zoodra zij maar de toestanden hebben leeren kennen, instemmen in het groote koor, dat over verwaarloozing en achterstelling klaagt Zoo wordt de kloof hoe langer hoe grooter, en - het einde zal den last dragen. In gewone tijden moge de gezindheid van ons handjevol indisch-gasten niet veel ter zake doen, de dag kan komen en is misschien al niet ver meer af, dat men zich gaarne ten koste van ettelijke millioenen van onze sympathie zou willen verzekeren. Dán zal alles beproefd worden om te
| |
| |
bevredigen en te verzoenen; doch het zou dan wel eens te laat kunnen zijn.’
‘Precies Johan de Witt,’ riep de heer Zegwaard met een kluchtig vertoon van bewondering. ‘Net de raadpensionaris, toen hij aan Pieter de Groot schreef: “De aerdt der Hollanders is soodanigh, gelijk Ued. mede ten beste bekend is, dat als haar de noodt en de periculen niet zeer claer voor de oogen comen, zij geensints gedisponeerd connen worden om naar behoeven te vigileeren voor haar eigen securiteijt!” Maar in ernst,’ voer hij op een anderen toon voort, ‘al is er veel waars in hetgeen gij daar zeidet, en al wordt in het moederland te weinig op de wenschen en inzichten der Indo-Europeanen gelet, wij voor ons mogen niet vergeten, dat wij zelve volbloed Nederlanders zijn, en gij kent de spreuk: wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht.’
Een indisch mopperaar laat zich echter niet zoo spoedig tot zwijgen brengen.
‘Dus zoudt gij wenschen, dat wij per se alles goedvinden, wat de wijzen in Holland voor Indië oorbaar achten, al is dat ook nog zoo dolzinnig?’ riep de notaris. - En door het hinderlijk denkbeeld van zulk een verregaande duldzaamheid geprikkeld, voelde hij zich genoopt, nu meer in het breede zijn menigvuldige grieven tegen het Regeeringsbeleid uiteen te zetten, zoodat hij nog lang niet aan het einde was, toen de taptoe geslagen werd, hetgeen voor de wandelaars het sein bleek om huiswaarts te keeren.
|
|