Wonosari. Deel 1 (onder ps. P.H. van der Hoog)
(1886)–Pieter Heyting– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
Hoofdstuk XII.Het boudoir van mevrouw van Waningen geleek geenszins op het verrukkelijk visioen, dat sommige dames, tot wier vurigste wenschen het bezit van zulk een eigen vertrekje behoort, zich in uren van zalige droomerijen voor den geest roepen. Het was geen weelderig pronkkamertje, met zijden behangsel, rozenhout ameublement, keurige étagères vol kostbare snuisterijen, en andere fraaie zaken; noch was het een nestje om te stelen, met een liefelijk schemerlicht, een mollig tapijt, zachte divans, heerlijke zitjes, en een snoeperig schrijftafeltje, waarin een geheim laadje voor billets-doux; noch vond men er marmeren Apollogestalten, goddelijke Antinoüskoppen, schalks lachende Amors, schilderijtjes van het genre Wateau, en teekeningen naar Boucher; - niets van dien aard. Aan de opengeslagen boeken, eenige beschreven vellen papier, een paar schetsen van fraaie punten uit den omtrek, en meer zulke kenmerkende za- | |
[pagina 212]
| |
ken, was het reeds bij een eersten oogopslag te bespeuren, dat de eigenares van het vertrek niet gewoon was er den tijd in ledigheid door te brengen; en over het geheel lag een waas van degelijkheid, die in de binnenlanden van Java niet dan bij uitzondering wordt aangetroffen. Maar het zag er daarom niet minder gezellig uit. Terwijl al wat men er ontwaarde van smaak getuigde, zoowel de nette handwerken, de artistieke vazen, de sierlijke bladplanten in de hoeken, de zeldzame plaatwerken op de knaapjes, en de uitgezochte gravures aan den wand, als de met zorg gerangschikte boeken in de breede gebeeldhouwde kasten, waar men de beste vertalingen der oude klassieken naast de uitnemendste voortbrengselen der nieuwere letterkunde vond, heerschte er tevens dat eigenaardig, behaaglijk comfort, 'twelk alleen de smaakvolle hand van een beschaafde vrouw om zich heen weet te verspreiden. Ook ontbrak het er op dit oogenblik niet aan leven en beweging. Door de geopende vensters vernam men de veelsoortige geluiden van een tropischen vooravondstond: het rusteloos gonzen en krieken van duizenden insecten, het trage kabbelen van een dommeligen vliet, het loome fladderen der dagschuwe vleermuizen, en het geheimzinnige ritselen van het slaperig loover, zoo dikwerf het luwe bergwindje struiken en twijgen beroerde en aan de kenanga, de sedep malam, de tjempaka, of de kemoening haar geuren ontstal, om hiermede den omtrek te | |
[pagina 213]
| |
vervullen. En nu en dan drong een zuchtje dier bezwangerde lucht het vertrek binnen, waar de larongsGa naar voetnoot(1), zelve verwonderd over hun nieuw, gevleugeld bestaan, in wijde kringen om het lamplicht zwierden, de gretige tjitjaksGa naar voetnoot(2) jacht op argelooze muskieten maakten, en een verdwaalde klappertor al brommende heen en weer vloog. Doch op dat alles sloeg mevrouw van Waningen geen acht. Zij had ditmaal geen ooren voor de avondklanken, geen oogen voor het haar omringende. De handen in den schoot gevouwen, zat zij met betraanden blik roerloos vóór zich heen te staren, in haar edele schoonheid een niet onwaardig beeld van droefgeestige gepeinzen. En wèl had zij gegronde redenen voor haar neerslachtigheid. Toen zij, na het bezoek bij de familie Klaus, waarover zij met Mense gesproken had, ook nog bij de Zegwaards was aangereden, was haar, hoe kort zij hier vertoefd had, iets wedervaren, dat een diepen indruk op haar had gemaakt. Al meermalen had het haar toegeschenen, dat de predikant als met voordacht ten haren aanhoore de goede hoedanigheden van haar echtgenoot zocht te roemen, en toen hij dezen avond met levendige kleuren verhaalde, welk | |
[pagina 214]
| |
een milden steun hij onlangs, bij het inzamelen van reis- en entréegelden voor de kinderen van een overleden onderofficier, die in een weeshuis zouden worden opgenomen, van den resident ontvangen had, meende zij het heimelijk oogmerk dezer mededeelingen te doorgronden. Haar gansche gemoed kwam tegen zijn bedoelingen in opstand, en niet zoodra liet mevrouw Zegwaard hen een oogenblik alleen, of zij voegde den dominé op fieren toon toe: ‘Ik zou u gaarne een vraag willen doen. Is het met opzet, dat gij van Waningen zoo telkens zoekt te prijzen? - Neen,’ ging zij, ziende dat hij antwoorden wilde, met een afwijzend gebaar voort, ‘gun mij eerst even uit te spreken; want er schijnt op dit punt een misverstand te bestaan, dat mij zeer onaangenaam is. Als ik het wél begrijp, zijt gij van meening, dat ik de verdiensten van mijn man niet of niet genoeg erken, en verlangt gij mij daarvan op de hoogte te brengen. Ik apprecieer uw intentie, maar moet u toch onder het oog brengen, dat gij van een verkeerde veronderstelling uitgaat. Niemand kent van Waningen beter dan ik, en - geloof mij, ik heb volstrekt geen inlichtingen omtrent hem van noode.’ Het kon niet van den dominé gezegd worden, dat hij licht bedremmeld was, maar ditmaal was het toch duidelijk te zien, hoe weinig hij op die terechtwijzing was voorbereid. ‘Het spijt mij mevrouw,.....’ begon hij. Doch zij liet hem niet uitspreken. Nu zij eenmaal haar toorn gelucht had, was zij zelve verwonderd | |
[pagina 215]
| |
over de heftigheid, waartoe zij zich had laten vervoeren. ‘Gij behoeft geen excuses te maken,’ zeide zij. ‘Veeleer zou het aan mij zijn, u mijn verontschuldigingen aan te bieden; want ik was daar wat opgewonden en drukte mij sterker dan noodig was uit. Ik weet, dat het alleen vriendschappelijke belangstelling was waardoor gij gedreven werdt, en nog altijd ben ik evenzeer van uw goede bedoelingen overtuigd als gij van de mijne verzekerd kunt zijn. Maar nu stel ik u voor, dit onaangename onderwerp te laten rusten; - brisons là- dessus.’ Door dit zoo stellig te kennen gegeven verlangen werd den heer Zegwaard de mond gesnoerd; doch kennelijk had het voorgevallene hem zeer gegriefd en moest hij zich inspannen om weer eenigszins op zijn dreef te komen. Zij maakte echter schielijk een einde aan haar bezoek, en toen hij haar naar het rijtuig geleid had, drukte zij hem aan het portier nog met warmte de hand. ‘Sans rancune?’ vroeg zij. ‘Gij kunt er, wat mij betreft, staat op maken, dat mijn achting voor u volstrekt niet verminderd is en ik u steeds als een hoog gewaardeerden vriend blijf beschouwen.’ Hij stamelde hierop eenige woorden van wederkeerige waardeering, maar hoe ontdaan hij nog in werkelijkheid was, zag zij bij het omslaan van den hoek aan den uitgang van het erf, toen hij geheel in gedachten verdiept, het rijtuig nastaarde. | |
[pagina 216]
| |
Ook zij zelve was ontroerd; maar zij wist haar gevoel te beheerschen, tot zij zich in haar kamer afgezonderd had. Thans eerst, nu zij haar aandoeningen niet langer behoefde te bedwingen, getuigde haar verslagen houding, hoe het voorgevallene haar had aangegrepen. Pijnlijke snaren in haar gemoedsleven hadden daarbij getrild, veel meer nog dan dominé Zegwaard had kunnen vermoeden. Immers, al lag er waarheid in de voorstelling, die hij zich, sedert de bewuste avondwandeling met zijn vrouw, van de verhouding tusschen mevrouw van Waningen en haar gade gevormd had, de geheele waarheid was het niet. Alleen het begin van haar lijdensgeschiedenis kende hij, het vervolg was voor hem verborgen gebleven. Werkelijk had de wijduiteenloopende geestesrichting der beide echtgenooten tot een botsing, en ten gevolge hiervan, ook tot een verkoeling geleid. Door de overhaasting, waarmede hun huwelijk gesloten was, hadden zij vooraf niet meer dan eenige oppervlakkige indrukken van elkander ontvangen, en eerst toen haar lot onherroepelijk beslist was, kwam de jonge vrouw tot de droevige ontdekking, dat zij zich verbonden had aan iemand, wiens opvattingen en neigingen hemelsbreed van de hare verschilden. Hoe bitter gevoelde zij zich teleurgesteld, en hoe onmogelijk leek het haar toe, een leven te deelen, dat zich, haars inziens, zoo laag bij den grond bewoog. | |
[pagina 217]
| |
Eerlang begon zij dan ook in velerlei haar eigen weg te gaan, en ongewoon als zij was om haar gevoelens te verbergen, deed zij dit op een wijze, die omtrent den beweeggrond van haar gedrag geen twijfel overliet. Het kon niet anders, of de heer van Waningen moest zich door die zoo duidelijk aan den dag gelegde geringschatting gekrenkt voelen, en hij was de man niet om zich zulk een verguizing goedschiks te laten welgevallen. Elke grievende bejegening gaf hij met woeker terug. Toonde zij weinig prijs op zijn gezelschap te stellen, hij bracht gansche dagen in zijn kantoor door en ging meer op tournée dan ooit te voren; legde zij weinig belangstelling in zijn gesprekken aan den dag, hij zorgde niet dan in hoognoodige gevallen het woord tot haar te richten; en gaf zij hem te verstaan, dat hij zich te veel in lagere sferen bewoog, hij van zijn kant nam elke gelegenheid te baat om te doen uitkomen, dat haar afkeuring van zijn levensrichting voor hem slechts een prikkel te meer was om met vasten tred op den ingeslagen weg voort te gaan. Tot zóóver viel er niets op de diagnose van den predikant af te dingen. Maar het was een misrekening, dat hij daarmede het proces reeds als afgeloopen beschouwde. Want ook die fijnere, dieper liggende roerselen deden zich hier gelden, welke inzonderheid bij een vrouw zoo krachtig kunnen werken, ja menigwerf een volslagen omkeer in haar denken en zijn teweegbrengen. Had haar echtgenoot zijn wrok op een ruwe | |
[pagina 218]
| |
manier trachten te koelen, zij zou daarin slechts een nieuw bewijs van zijn gebrek aan beschaving hebben gezien. Doch nu hij haar met gelijke munt betaalde en hoogmoed tegenover hoogmoed stelde, terwijl hij toch geen enkele maal de beleefdheidsvormen uit het oog verloor, niet één onvertogen woord liet hooren, en in alles haar rechten toonde te eerbiedigen, kon zij niet anders dan in haar hart bekennen, dat zijn houding een stempel van waardigheid en zelfbeheersching droeg, dien juist zij in dubbele mate bewonderen moest, omdat het gemis van karakter bij haar voorheen afgodisch vereerden vader haar zoo smartelijk had aangedaan. Dus bleek hij bij lange na niet zoo onbeduidend te zijn als zij met het oog op zijn nuchtere levensopvatting had meenen te moeten vooronderstellen. Dit inzicht bracht haar geheel in de war. Zij had geen begrip van zulk een bestaan, en de tegenstrijdigheden, die zij daarin dacht op te merken, prikkelden haar nieuwsgierigheid. Op die wijze kwam het verlangen bij haar tot rijpheid, hem ééns voor al grondig te leeren kennen. Hij werd haar een voorwerp van studie. En zóó, terwijl zij hem heimelijk gadesloeg, werd haar allengs velerlei duidelijk, dat haar vroeger ontgaan was, en begon zij ook de betrekkelijke waarde van practische vorming en practischen arbeid te beseffen. Onmogelijk kon zij hem thans langer de achting weigeren, waarop hij, trots al zijn gebreken, aanspraak had, en zij schonk hem die nog te overvloediger, naarmate zij hem voorheen ver- | |
[pagina 219]
| |
ongelijkt had. Ja, nu zij hem leerde waardeeren, ontkiemde tevens in de diepten van haar hart een nieuw en zonderling gevoel, iets waaraan zij aanvankelijk geen naam wist te geven, maar dat haar van lieverlede geheel vervulde, tot zij zich den waren aard ervan niet meer ontveinzen kon. Dit had zij gewis allerminst voorzien, dat zij eindigen zou met denzelfden man lief te hebben, dien zij in haar verblindheid zoo onvoorwaardelijk versmaad had. En toch was het een feit, een onloochenbaar feit geworden. In weerwil van hetgeen hem ontbrak, ten spijt zelfs van zijn in haar oogen zoo stuitende ambtenaars-ijdelheid, had zij een ernstige liefde voor hem opgevat, - geen onstuimigen, bedwelmenden, allesvergetenden hartstocht, maar die stille en diepgaande genegenheid, waarmede een vrouw slechts éénmaal in haar leven beminnen kan. O, ware deze liefde maar eerder gekomen! Zij had een onuitputtelijke bron van geluk kunnen zijn. Maar nu? Nu werd zij haar een voortdurende kwelling, een oorzaak van dagelijks wederkeerenden strijd. Immers, zij schaamde zich om er voor uit te komen; wat of hoeveel er ook leven mocht in haar hart, zij durfde hiervan niets openbaren. Had zij zelve niet een verhouding uitgelokt, die elk betoon van sympathie afsneed? En hoe kon zij nu op eens verandering daarin brengen? Zij zou, wel is waar, haar ongelijk kunnen bekennen; maar dit wilde haar hoogmoed niet gedoogen; bij de geringste | |
[pagina 220]
| |
gedachte aan zulk een poging tot toenadering kwam onmiddellijk haar trots in verzet. Liever dan zich te vernederen, zou zij een strijd met zich zelve beginnen en haar gevoel met geweld onderdrukken. - Nochtans, dit bleek geen gemakkelijke taak te zijn. Het baatte haar niet of zij al één voor één zijn gebreken opsomde; het hielp haar niet of zij al afleiding zocht in haar boeken; wat zij ook beproefde, het was alles te vergeefs. De teederheid, die zich, haars ondanks, in haar hart had genesteld, scheen zich niet meer te willen laten uitroeien. Eénmaal had zij zich bijna verraden. Toen hij, bij gelegenheid van een bandjir, na dagen en nachten achtereen op de been te zijn geweest, uitgeput en ziek van overspanning thuiskwam, kon zij den aandrang van haar hart ternauwernood weerstaan en legde zij onwillekeurig meer deelneming aan den dag dan zij hem ooit te voren betoond had. Doch de blik van onverholen verbazing, dien hij haar toewierp, en de koele beleefdheid, waarmede hij haar diensten weigerde, brachten haar terstond weder tot bezinning. Van dien dag af beschouwde zij het als een uitgemaakte zaak, dat geen verzoening meer mogelijk was, en trachtte zij nóg zorgvuldiger haar gewaarwordingen te verbergen, nóg angstvalliger de kloppingen van haar hart te smoren. Maar dit kostte niet weinig zelfbedwang, en wel verre dat de tijd haar wonden genas, namen haar folteringen nog voortdurend toe, daar haar liefde, juist door het geweld dat zij zich | |
[pagina 221]
| |
moest aandoen, gestadig werd aangewakkerd. Toch had zij het ergste nog niet ervaren. Met de komst van Marie werd haar een nieuwe en veel zwaardere beproeving opgelegd. Want zij kon niet blind zijn voor den indruk, dien het vroolijke, lieftallige meisje op haar echtgenoot maakte, en lijdelijk moest zij nu aanzien, hoe hij dagelijks meer door de aantrekkelijkheden der jonge gouvernante bekoord werd. Lijdelijk; immers, wat zou zij daartegen doen? Van pogingen om hem weder aan zich te boeien kon geen sprake zijn, en zoolang zij zich niet wilde blootgeven, behoorde zij zich voor zelfs het geringste betoon van gevoeligheid te wachten. Ook dit leed had zij zelve zich berokkend. Zij zelve had hem van zich vervreemd. Zij zelve had hem, zooal geen reden, dan toch aanleiding gegeven om zijn genegenheid aan een andere te schenken. Aan háár de schuld ook van deze ellende. Ach, nu voelde zij eerst recht, hoe onverantwoordelijk zij gehandeld had, nu eerst leerde zij ten volle haar onbuigzamen hoogmoed verwenschen; - thans, nu het te laat, nu alles onherstelbaar verloren was, zoodat het zelfs niet meer baten zou, indien zij hem al de waarheid beleed, haar dwaling, haar betere inzichten, haar liefde, haar zelfverwijt, haar strijden en lijden. Of toonde hij niet, dat elk gevoel van teederheid voor haar gestorven en vergeten was? Al kromde zij zich voor hem in het stof, hij had haar nu niets meer te geven; misschien zou hij haar smadelijk van zich stooten; hoogstens | |
[pagina 222]
| |
mocht zij op zijn deernis hopen, of op een woord van deelneming, dat haar veelmeer krenken dan troosten zou. Neen, alle hoop was vervlogen; niets bleef haar over dan zoo goed mogelijk in haar droevig lot te berusten. Maar was het niet hard, juist in deze dagen van fellen zielestrijd te moeten bemerken, hoe zij, en dit nog wel door iemand als dominé Zegwaard, van onverschilligheid werd verdacht? O, als hij eens wist, hoezeer hij zich in haar gevoelens bedroog! Als hij eens bevroeden kon, wat er werkelijk in haar omging, welk een schat van liefde daar opgehoopt lag in haar hart! Evenwel, had zij daareven niet verkeerd gehandeld? Ware het haar misschien niet goed geweest, zoo zij de vriendschappelijk toegestoken hand had aangegrepen en het overkropt gemoed voor den welmeenenden man had uitgestort? Wie weet, hoe haar dit zou hebben verlicht; wie weet, welk een heilzamen raad hij haar zou hebben gegeven..... Doch neen, meende zij thans weder, het geheim, zooveel jaren verborgen, was te heilig om tot een onderwerp van bespreking te worden gemaakt. En raad zou niemand haar kunnen verschaffen, - voor háár leed was geen uitweg te vinden.
‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg een zacht kinderstemmetje. ‘Welzeker, lieveling. Maar is er wat? Ik dacht, dat ge met Emma belegering zoudt spelen?’ | |
[pagina 223]
| |
‘Dat hebben we al gedaan, en nu speelt Emma met de juf. - Maar waarom komt Ma niet bij ons?’ liet het kind, zich liefkoozend tegen haar aanvlijende, volgen. ‘Ma zit hier zoo alleen.’ ‘Ik zit toch wel eens meer in mijn kamer.’ ‘Om dezen tijd nooit.’ De tegenwerping klonk zóó beslist, dat mevrouw van Waningen een meer afdoende reden behoorde te noemen. ‘Ik had over iets na te denken.’ Een oogenblik zag Jeanne haar moeder vorschend aan, waarna zij met den kleinen wijsvinger zachtkens over het gelaat streek, dat nog de onmiskenbare sporen van aandoening droeg. ‘Heeft Ma gehuild?’ ‘Gij zijt een lastig vraagalletje,’ gaf mevrouw van Waningen, haar verlegenheid achter een glimlach en een kus verbergende, ten antwoord. - ‘Dáár, en ga nu maar gauw weer met zusje spelen.’ Vastberaden schudde de kleine het lieve kopje. ‘Neen, ik blijf liever hier. Als Ma bedroefd is, heb ik tóch geen lust om te spelen.’ ‘Houdt gij dan werkelijk zooveel van Mama?’ Tot éénig antwoord drukte het kind zich vaster tegen haar aan. ‘Ge houdt toch ook veel van Papa?’ ‘Ja, heel veel. - Maar Pa zit altijd in zijn kantoor.’ ‘Pa heeft het ook druk en kan niet zoo | |
[pagina 224]
| |
vaak bij de kinderen zijn; doch Jeanne weet zelve wel, dat Pa daarom niets minder van haar houdt.’ Het was opvallend, hoe sterk het meisje, zooals het daar een wijl peinzend naar den grond staarde, op haar moeder geleek. ‘Houdt Mama óók van Pa?’ vroeg zij, eensklaps de oogen opslaande en met iets gejaagds in haar stem. Het bloed vlood mevrouw van Waningen uit de wangen, en als verpletterd onder het gewicht eener smartelijke ontdekking boog zij het hoofd, - zij, de hooghartige, voor haar eigen kind. ‘Waarom vraagt Jeanne dat?’ gelukte het haar eindelijk, na een diepe ademhaling, te uiten. ‘Omdat Ma zoo.......’ Hier hield de kleine even op, als had zij moeite om het juiste woord te vinden. ‘Omdat Ma altoos zoo stil tegen Papa is’, voltooide zij den afgebroken zin. Het was blijkbaar niet wat zij aanvankelijk had willen zeggen. Nochtans werd zij ten volle begrepen. - Helaas! maar al te goed. ‘Kinderen kunnen dat zoo niet vatten’, begon de arme moeder zich te verontschuldigen; doch zij voelde zelve wel, dat op die wijze haar schrander dochtertje niet kon worden gerustgesteld. Daar klemde zij het plotseling krampachtig tegen de borst, en schuchter, maar met een onbeschrijfelijke teederheid, bekende zij, half fluisterend, wat haar nog nooit over de lippen had willen komen: | |
[pagina 225]
| |
‘Ja, Ma houdt óók veel van Papa’. Verrast zag Jeanne op, en een glans van genoegen verhelderde haar gelaat. Doch in het volgende oogenblik begon het kind zenuwachtig te snikken, zoodat mevrouw van Waningen, wie het hart zelve week werd, misschien haar ontroering zou verraden hebben, indien niet haar moederlijke bezorgdheid ware ontwaakt. Nu kuste en streelde zij haar dochtertje, tot het van lieverlede bedaarde en haar met een verruimd hart verliet.
Wederom was zij alleen, en andermaal mocht zij haar met moeite bedwongen tranen den vrijen loop laten. Maar was dit het éénige, waaraan haar koortsig bewogen gemoed behoefte gevoelde? Nog een oogenblik draalde zij, geheel door haar droefheid overmand. Toen knielde zij neder en vouwde zij de handen. En opnieuw boog zich het trotsche hoofd, - ditmaal nog dieper dan te voren. |
|