Wonosari. Deel 1 (onder ps. P.H. van der Hoog)
(1886)–Pieter Heyting– Auteursrecht onbekend
[pagina 196]
| |
Hoofdstuk XI.Alle beginsel is moeilijk, doch zoodra maar de eerste zwarigheden overwonnen zijn, volgt het overige gewoonlijk als vanzelf. Na de in het vorige hoofdstuk beschreven bijeenkomst, liep alles als van een leien dakje. De rollen werden behoorlijk van buiten geleerd, de repetitiën geregeld bijgewoond, en de terechtwijzingen van den régisseur, al mochten ze Rinkelman nog wel eens ontstemmen, over het geheel goedwillig opgenomen. Slechts éénmaal had er weder een stoornis plaats, toen namelijk Amalia, die in het achtste tooneel van het tweede bedrijf graaf van Duren met den verrukten uitroep: ‘Lieve Eduard, uw komst maakt mij inderdaad gelukkig,’ tegemoet diende te ijlen, den zonderlingen inval kreeg, deze woorden zoo sarcastisch mogelijk uit te spreken en zich tevens met een smadelijken blik van den jonkman af te wenden. ‘Wacht even,’ kwam onmiddellijk de régisseur tusschenbeide. ‘De pose, die Amalia | |
[pagina 197]
| |
hier aanneemt, is niet karakteristiek. Zij behoort.....’ ‘Mijnheer Pruim,’ viel de jeune première hem bits in de rede, ‘ik moet u vriendelijk verzoeken, daar geen aanmerkingen op te maken. Er zijn maatschappelijke convenances, die ook op het tooneel in het oog moeten worden gehouden.’ En ter verduidelijking van haar bedoeling werd nog een tweede, veelbeteekenende blik geworpen naar den kant, waar de verblufte Goedmans stond. Maar behoudens dit voorval, ging alles naar wensch, veel beter dan men aanvankelijk had durven hopen, en weldra hadden de acteurs zoodanige vorderingen gemaakt, dat, volgens Rinkelman, de beste kunstrechters zich over hun spel zouden verbazen, - een bewering, waarin hij stellig geen ongelijk had. Zelfs Pimpel was voldaan en betuigde aan ieder, die hem naar den gang van zaken vroeg, dat hij er maar liever over wilde zwijgen, vermits toch een mensch zijn eigen werk niet prijzen mag. Dubbel was het daarom te bejammeren, dat nog te elfder ure een kink in den kabel kwam. Op zekeren dag ontving de president een briefje van Odilia, met het nadrukkelijk verzoek, haar rol aan een andere over te dragen. Zij had zich, schreef zij, de laatste avonden zóó onwel gevoeld, dat zij, tot haar leedwezen, van alle verdere medewerking moest afzien. Bezwaarlijk had deze ongesteldheid, waarvan tot nogtoe niemand vernomen had, op een on- | |
[pagina 198]
| |
geschikter tijdstip kunnen komen. Eenige weken te voren zouden er liefhebsters genoeg voor haar rol zijn te vinden geweest. De typische kameniersdracht, zoo wél berekend om een nette leest te doen uitkomen, en vooral het elegante mutsje zou toen nog menigeen hebben toegelachen. Maar nú was het iets anders. Wie nú nog inviel, zou den schijn op zich laden van bij gebrek aan beter gekozen te zijn, en dérmate waren de dames te Wonosari niet van gevoel van eigenwaarde ontbloot, dat zij zich aan hatelijke opmerkingen wilden blootstellen. Alle pogingen om de lijdende jonkvrouw te vervangen stuitten op denzelfden vastberaden onwil af. Men behoefde slechts in de verte daarop te zinspelen, om terstond strakke gezichten te zien en afgepaste woorden te hooren, waarvan de bedoeling onmogelijk te misduiden viel. Waarlijk, indien Odilia het er op gezet had, de directie in ongelegenheid te brengen, - maar hoe ware zulk een snood verlangen met haar zachtzinnige inborst te rijmen? - zou zij het niet beter hebben kunnen aanleggen. Ten einde raad wilden de heeren reeds, door eenige wijzigingen in den tekst, de rol van kamenier laten vervallen, toen Rinkelman er op aandrong, dat men zich eerst nog tot Marie van Beele zou wenden. Hij had dit denkbeeld al meer geopperd; van den beginne af had hij haar al een rol willen aanbieden, maar de overigen hadden zich hier steeds tegen verzet. Niet, dat zij het Marie niet gunden; hun bedenkingen waren van een anderen, meer poli- | |
[pagina 199]
| |
tieken aard. Want het was te voorzien, dat uit haar bijwonen der repetitiën een menigvuldig gebruik van rijtuigen, late uren van thuiskomst en meer kleine ongerieven zouden voortvloeien, en nu was het de vraag, hoe de heer van Waningen dat alles zou opvatten, of hem zulks niet onaangenaam zou zijn. Doch de nood drong, en - nood breekt wetten. Daarenboven lag er waarheid in de redeneering van Rinkelman, dat de resident het ook wel eens kwalijk zou kunnen nemen, zoo zijn huisgenoote andermaal werd voorbijgegaan. Vooral deze laatste overweging gaf den doorslag, en de heeren besloten dus, de stoute schoenen aan te trekken en het ergste te wagen. Daar van al de bestuursleden de ingenieur het meest met den grooten heer in aanraking kwam, werd deze overgehaald om de zaak bij de eerste geschikte gelegenheid met vereischte omzichtigheid in te leiden. En waarlijk, de uitslag van den vermetelen stap was meer dan bevredigend. Reeds na een paar dagen mocht de heer van Tonne uit naam van den resident verklaren, dat het juffrouw van Beele vrij stond, de opengevallen rol op zich te nemen. Derhalve volgde nu een deftige aanvrage om belet, een plechtig bezoek en een sierlijk ingekleede uitnoodiging. En wat kon Marie thans anders doen dan een toestemmend antwoord geven? Hoezeer zij er tegen opzag, voor het voetlicht te treden, wilde zij de directie gaarne uit de moeilijkheid helpen. Bovendien had de heer Zegwaard, toen zij dezen, door den resident | |
[pagina 200]
| |
op het aanbod voorbereid, over haar bezwaren geraadpleegd had, haar de woorden van George Sand in herinnering gebracht: ‘La timidité n'est permise qu'aux gens, qui sentent leur importance et dont on a le droit d'exiger beaucoup’.
Het weldra algemeen bekende nieuws, dat juffrouw van Beele de rol van Odilia had overgenomen, maakte op dokter Mense een bijzonderen indruk. Sedert de receptie had hij Marie zorgvuldig ontweken; maar terwijl hij alzoo behoedzaam over zijn gangen waakte, gunde hij zijn verbeelding vrij spel, en deze werd niet moede, hem haar telkens en telkenmale weder in al haar lieftalligheden voor den geest te tooveren. Eigenlijk dacht hij aan haar van den vroegen morgen tot den laten avond. Al dadelijk bij zijn ontwaken stond haar vriendelijk gelaat hem voor oogen; bij het luisteren naar het ziekterelaas van zijn patiënten schoot hem vaak plotseling haar heldere, vroolijke lach te binnen; op zijn wandelingen meende hij in elk stipje, dat hij in de verte zag opdagen, haar vlugge, ranke gestalte te ontwaren; wanneer hij de vingers achteloos over de toetsen liet glijden, waande hij haar innemende, klankrijke stem te hooren; sloeg hij een boek op, dan dwaalden zijn gedachten reeds bij de eerste bladzijde af; en als hij des nachts, op zijn legerstede, peinzensmoede en zuchtende onder den last zijner onbestemde verlangens, waarvan hij alleen wist, dat zij nimmer verwezenlijkt zouden worden, de brandende | |
[pagina 201]
| |
oogen sloot, zweefde haar beeld hem nog duidelijker voor den geest dan te voren. Arme dokter, die spijt zijn veelzijdige kennis, niet inzag, dat zoodoende al de vruchten van zijn zelfbedwang noodwendig te loor moesten gaan! Maar nu hij vernomen had, dat Marie zou medespelen, maakte hij het nog veel erger. Geheel ongelijk aan het toonbeeld van vroegrijpe wereldverachting, waarvoor hij door zoovelen gehouden werd, werd hij thans door de dolzinnigste vlagen van ijverzucht gekweld. In zijn verhitte verbeelding hoorde hij al iets van den gemeenzamen toon, die er ongetwijfeld onder de tooneelisten zou heerschen, en zag hij de hoekjes en plekjes achter de schermen, die een welkome gelegenheid zouden aanbieden voor vertrouwelijke gesprekken. En zoo pijnigde hij zich, als een verliefde schoolknaap, met allerlei ijdele hersenschimmen, zonder maar een oogenblik te bedenken, dat, mocht zijn vrees al werkelijk gegrond zijn, hij, die immers niets voor haar zijn kon, ook geen recht had, een ander het geluk van haar liefde te misgunnen. Deze toestand moest op den duur ondraaglijk worden. Een onweerstaanbaar verlangen om haar weder te ontmoeten maakte zich van hem meester. Den klank van haar stem te hooren, een blik van haar heldere oogen op te vangen, slechts een wijle, al ware het nog zoo kort, in haar nabijheid te vertoeven, hij dorstte, hij smachtte er naar. En waarom zou | |
[pagina 202]
| |
hij ook welbeschouwd zich dat genot ontzeggen? Wat viel er striktgenomen van te duchten? Hij zou haar immers zorgvuldig zijn gevoelens verbergen? Nooit, neen nimmer zou zij iets te weten komen van hetgeen daar gloeide in zijn hart.
Zij zat voor de piano en was te veel verdiept in haar spel om iets van de komst van Mense te bespeuren. Zij was juist aan een der liefelijke Andantes van Schubert begonnen, en speelde met zooveel gevoel, dat Mense, die toch als een bevoegd beoordeelaar bekend stond, haar voordracht schier ademloos volgde. Nog staarde hij haar als betooverd aan, toen de tonen van het slotaccoord reeds waren weggestorven en zij, het hoofd omwendende, hem gewaar werd. Het was haar aan te zien, dat zij ontstelde; doch in een oogwenk was zij haar verwarring te boven en reikte zij hem op ongedwongen wijze de hand. ‘Gij hier, dokter? Ik had u niet hooren binnenkomen.’ Hij was te ontroerd om terstond te antwoorden, maar ten laatste sprak hij toch: ‘Ik heb gehoord, dat Jeanne weder onwel is, en kom eens kijken, hoe zij het maakt.’ ‘Ja, Jeanne is weer een dagje ongesteld geweest,’ zeide zij. ‘Mevrouw heeft er nog over gedacht, u een briefje te schrijven, maar het lieve kind voelde zich vandaag al veel beter. Mevrouw is zooeven zelfs wat met haar gaan toeren. - Zoodat gij mij alleen thuis vindt,’ | |
[pagina 203]
| |
liet zij er met eenigen nadruk op volgen. ‘En de resident?’ vroeg Mense, die den wenk begreep. ‘Is uit wandelen,’ klonk het bescheid, dat hem welstaanshalve tot een onverwijld vertrek had moeten bewegen. Maar hij kon hiertoe niet besluiten. Te sterk had hij naar deze ontmoeting verlangd, terwijl bovendien een gesprek onder vier oogen juist nog een eigenaardige aantrekkelijkheid bezat. ‘Verwacht gij de familie spoedig terug?’ ‘Mevrouw zal wel niet lang uitblijven, en de resident......’ ‘Wandelt 's avonds zelden heel ver,’ vulde hij snel haar antwoord aan. ‘Als gij het dus permitteert, zal ik zijn thuiskomst afwachten.’ Het was een verzoek, dat, hoe zij er over denken mocht, niet kon geweigerd worden, en zij kon hem ook niet alléén laten zonder den schijn van preutschheid op zich te laden. ‘Was het niet iets van Schubert, dat gij daar speeldet?’ vroeg hij, nadat zij zich hadden neergezet. ‘Het eerste nummer van zijn “Momens musicals.” - Maar eigenlijk vind ik het niet mooi, dat gij daar zoo stilletjes hebt staan luisteren.’ ‘Het zou jammer geweest zijn, u te storen. Ik heb bepaald genoten,’ gaf hij ten antwoord; en nooit werd een lofspraak oprechter gemeend. ‘Foei, dokter, dat kunt gij niet meenen; ik weet zeer goed hoeveel er aan mijn spel ontbreekt. - Doch gij speelt zelf ook, niet waar?’ ‘Dat wil zeggen, ik heb er vroeger wat aan | |
[pagina 204]
| |
gedaan, maar tegenwoordig heeft het weinig te beduiden; zelfs heb ik geen enkel stuk muziek in huis.’ ‘Gij fantaseert dus? - Dat moet heerlijk zijn.’ ‘Ik hakkel maar een beetje, zoudt gij liever moeten zeggen; en al had ik ook de gave, die gij wel zoo vriendelijk zijt mij toe te dichten, zou ik haar gaarne willen ruilen tegen uw vaardigheid in het vertolken der muzikale inspiratiën van anderen.’ ‘Aan mijn vaardigheid zoudt gij niet veel hebben,’ glimlachte zij. ‘Doch noemt gij het geen voorrecht, uw eigen gewaarwordingen als het ware ten gehoore te kunnen brengen? Vosmaer wijst in zijn “Amazone” bij herhaling op de verademing, die het in droeve dagen schenkt, het leed te kunnen objectiveeren of, gelijk hij zich uitdrukt, naar buiten te werken.’ ‘Het is zoo,’ antwoordde Mense, die van lieverlede zijn gewone kalmte herwonnen had, ‘als het hart vol is, kan men behoefte gevoelen, iets van dien overvloed uit te storten. Maar het is de vraag, hoe wij deze nooddruft van het innerlijk leven het best zullen bevredigen. Zeker is de muziek een taal, waarin maar weinigen in staat zijn, hun aandoeningen voldoende weder te geven; de meesten zullen beter doen, zich daarbij van de sprake van anderen te bedienen.’ ‘Maar om baat en troost te vinden in de ontboezemingen van anderen, zal het toch wel een vereischte zijn, dat dezen hetzelfde ervaren hebben als wij?’ merkte Marie op. | |
[pagina 205]
| |
Gij wilt daarmede zeggen, dat wij in geen enkele compositie den volledigen weerklank onzer gewaarwordingen vinden? Tot op zekere hoogte moet ik dat toestemmen, in zoover namelijk elke aandoening of toestand van het gemoedsleven met onze persoonlijkheid samenhangt en alzoo een eigenaardig karakter draagt. Doch het zuiver individueele is zelden van een overwegenden, of laat mij liever zeggen, van allesbeheerschenden aard; verreweg het meeste hebben wij doorgaans met onze natuurgenooten gemeen; en dat universeele zullen de ontboezemingen van anderen allicht weergeven, zoodat in den regel uit den ruimen voorraad, die ons ten dienste staat, wel iets te vinden is, dat ons genoegzaam bevredigen kan. Maar, om tot de stelling van Vosmaer terug te keeren, onvoorwaardelijk zou ik haar niet willen beamen. Het gebeurt wel eens, dat de uiting onzer gewaarwordingen, wel verre van te troosten, tot een staat van opwinding leidt, waarbij de ergernissen nog vergroot of met denkbeeldige grieven vermeerderd worden. Hiertegen zou men wel is waar kunnen aanvoeren, dat wij ons dan maar vooraf nauwkeurig rekenschap van den aard en den omvang van ons leed moeten geven; doch zoodra wij dit beproeven, loopen wij weder gevaar van donkere punten aan te treffen, die nog onopgemerkt waren gebleven, zenuwen aan te raken, die nog niet getrild hadden, en prikkels te ontblooten, die nieuwe pijnen veroorzaken.’ ‘Gij zult toch niet willen, dat wij ons ver- | |
[pagina 206]
| |
driet zoeken te ontloopen?’ zeide zij, na een oogenblik over zijn woorden te hebben nagedacht. ‘Neen, dat zou lafhartig zijn, en op die wijze zouden ons ook de vruchten van het leed, zoo heilzaam voor de vorming van het karakter, ontgaan. Ik wilde maar doen uitkomen, dat wij, door onze pijnen in klanken te brengen, ze somwijlen nog sterker gevoelen moeten, terwijl ik betwijfel, of dit wel altijd even doelmatig is. Waar het physieke kwalen betreft, wenden wij in ongeneeslijke gevallen niets dan pijnstillende of verzachtende middelen aan. Zou men zich zoo ook geen onherstelbare rampen of grieven kunnen denken, die men beter doet met een zekere verschooning te behandelen? Welnu, voor dat blijvend leed, waarvoor, bij manier van spreken, geen kruid gewassen is, zie ik in het objectiveeren geen heil. Wij kunnen er ons tóch niet van ontslaan, en door aan onze sombere gewaarwordingen toe te geven, verlevendigen wij slechts noodeloos een gevoel van onlust, dat misschien reeds op zich zelf al meer dan genoeg bitterheid bracht. Waarom zweeg Marie en keek zij zoo ernstig vóór zich? Hadden zijn beschouwingen haar aan het eenmaal door mevrouw van Waningen uitgesproken vermoeden herinnerd, dat de dokter onder een heimelijk verdriet gebukt ging, en begreep zij thans, dat hij de mogelijkheid betwijfelde om van dien last te worden bevrijd? Mense legde haar stilzwijgen op zijn wijze | |
[pagina 207]
| |
uit en dacht, dat het gesprek haar te ernstig werd, waarom hij op luchtiger toon hernam: ‘Wij zouden op die manier waarlijk aan het philosopheeren raken. Vertel mij dus liever eens, hoe het verblijf in Indië u bij nadere kennismaking bevalt.’ ‘O, heel goed,’ gaf zij verstrooid ten antwoord. ‘Gij moet toch veel missen, waaraan gij in Holland gewoon waart?’ Zij kon nu niet meer met een enkel woord volstaan; doch het was als moest zij zich geweld aandoen om zich aan haar gepeinzen te onttrekken. ‘Dat is zoo,’ zeide zij, ‘maar ik wist het van te voren en ben hier met het vaste plan gekomen, mij in alles te schikken en de dingen van hun gunstigsten kant te bezien. Zoolang ik in Indië moet blijven, dring ik mij zelve maar op, dat dit het beste land van de wereld is.’ Zij had gaandeweg weder haar gewonen opgewekten toon aangenomen, en bij haar laatste woorden was er weer iets van den vroolijken glimlach te zien, die haar in de oogen van Mense zulk een ongemeene bekoorlijkheid schonk. ‘Dat noem ik gezonde levenswijsheid,’ betuigde hij met warmte, ‘en het ware te wenschen, dat iedereen er zoo over dacht. Velen klagen hier zóó lang over hun ontberingen, tot zij zich zelve en anderen onvergenoegd hebben | |
[pagina 208]
| |
gemaakt; en naar ik wel eens gehoord heb, zijn juist diezelfde ontevredenen, wanneer zij in Holland zijn teruggekeerd, doorgaans weer degenen, die het meest het goede, dat zij hier achterlieten, betreuren. Zoodoende krijgen zij iets ongedurigs, waardoor zij zich nergens thuis voelen.....’ ‘Daar is de wagen!’ riep Marie op een toon, alsof de terugkomst van mevrouw van Waningen haar niet ongevallig was. Misschien had de lange duur van hun samenzijn haar min of meer bezwaard; en het kan wel zijn, dat dit ook door Mense vermoed werd, daar hij, bij het binnentreden van mevrouw van Waningen, zich haastte zijn aanwezigheid op te helderen. ‘Ik kwam eens naar Jeanne zien. Men had mij gezegd, dat zij ongesteld was; maar ik merk tot mijn genoegen, dat het zoo heel erg niet is.’ ‘Dat neemt niet weg, dat ik uw attentie op prijs stel,’ werd hem geantwoord. ‘Hoe jammer alleen, dat ik niets van uw komst geweten heb; wij zouden dan zeker na ons toertje geen bezoeken meer hebben afgelegd. - Doch nu moet ik u eens een curieus staaltje van indische opvoeding vertellen. Verbeeld u, dat mevrouw Klaus mij daareven met een soort van glorie verhaalde, hoe haar Gerrit van morgen den sleutel van haar goedangGa naar voetnoot(1) had weggenomen en niet heeft willen zeggen, waar hij | |
[pagina 209]
| |
dien verborgen had, voordat zij hem een dubbeltje had gegeven.’ ‘Dat is ongeveer hetzelfde,’ zei Mense, ‘wat ik onlangs van de kinderen van een suikerfabrikant hoorde, dat zij namelijk den postlooper van de fabriek zijn brieven afhandig maken, om er dan van hun vader zeker losgeld voor te eischen.’ ‘Van de familie Klaus had ik zulk een zwakheid toch niet verwacht,’ betuigde Marie. ‘Ik had integendeel zelfs gehoord, dat de kinderen er wel eens geslagen worden.’ ‘Maar dat is juist het ware,’ beweerde Mense. ‘Blinde drift en dwaze toegeeflijkheid gaan hier vaak bij de opvoeding, of wat men zoo belieft te noemen, hand aan hand, en men ziet doorgaans, dat wie hun kinderen het hardste slaan, ze bij andere gelegenheden tot in het overdrevene liefkoozen. Het treurigst van de zaak is, dat door die grillige bejegening niet alleen al wat naar karaktervastheid zweemt, maar ook het gevoel van eigenwaarde tot in de kiem verstikt wordt, terwijl er bovendien nog leugen en bedrog door worden gekweekt.’
‘Heeft de dokter lang op ons moeten wachten?’ vroeg mevrouw van Waningen, toen Mense vertrokken was. ‘Nog al een poosje. - Wij hadden niet gedacht, dat gij nog ergens zoudt aangaan,’ voegde Marie er ietwat verlegen bij, waarna zij een sterken aandrang gevoelde om zich over den | |
[pagina 210]
| |
ruiker te buigen, die in een sierlijke vaas op de tafel prijkte. ‘Van Waningen schijnt dus nog niet terug te zijn?’ ‘Ik heb den resident ten minste nog niet hooren thuiskomen.’ Het was waarschijnlijk van het vooroverbuigen, dat Marie thans een kleur als een pioenroos had. Doch de vrouw des huizes scheen niet in een stemming te zijn om zulk een kleinigheid op te merken. Blijkbaar was er iets, dat haar gedachten bezig hield, en zij trok zich dan ook spoedig daarna in haar kamer terug. |
|