| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Te Wonosari bestond een Vereeniging, die zich, naar luid van het eerste artikel van haar reglement, ten doel stelde, ‘door het geven van tooneelvoorstellingen, muziekavonden, of andere partijen, het engageeren van artisten, enz.’, een gepaste en aangename afwisseling in het eentonige leven te brengen.
‘Onder Ons’ hadden de oprichters deze vereeniging gedoopt, waaruit echter volstrekt niet mag worden afgeleid, dat er een geest van uitsluiting heerschte; een ieder, slechts bereid om het entree-geld en de maandelijksche contributie te betalen, kon er lid van worden.
‘Onder Ons’ - of ‘O.O.’, zooals het gezelschap in de wandeling genoemd werd - had al in het eerste jaar van zijn bestaan zijn hoogsten bloei bereikt. In het tweede, toen eenige werkende leden de plaats hadden verlaten, was de belangstelling der overblijvenden merkbaar verflauwd. In het derde waren de bijeenkomsten hoe langer hoe schaarscher geworden.
| |
| |
En sedert had de Vereeniging slechts met moeite een kwijnend bestaan voortgesleept.
Niettemin had ‘Onder Ons’ een zekere mate van levensvatbaarheid behouden, en de komst van Rinkelman, die den naam had van een uitmuntend acteur te zijn, was genoeg geweest om het denkbeeld tot rijpheid te brengen, dat men best weer eens beproeven kon, een tooneelvoorstelling te geven.
Bij wijze van voorbereidenden maatregel werd nu, in een door den heer Nipping, het éénig overgebleven directie-lid, belegde vergadering, een voltallig bestuur gekozen, waarna terstond de hulp werd ingeroepen van den heer Pruim, den zaakkundigen raadsman, die reeds van den aanvang af alle voorstellingen der Vereeniging geleid had.
De heer Pruim was bij lang geen alledaagsch man. Al vroeg had hij, als bassist in het orkest van den Amsterdamschen schouwburg, een grondige kennis van tooneelzaken gekregen, en daar hem later, nadat hij koloniaal was geworden, in zijn verschillende garnizoensplaatsen meermalen de taak van régisseur werd toevertrouwd, was zijn ervaring op dit gebied nog gestadig verrijkt. Daarenboven had hij zich een zeldzame vaardigheid in het grimeeren weten eigen te maken, waaraan het dan ook waarschijnlijk was toe te schrijven, dat hij, na den dienst te hebben verlaten, zich op het photographeeren toegelegd en een atelier te Wonosari gevestigd had.
Het mocht dus voorloopig al veel gewonnen
| |
| |
heeten, dat de heer Pruim, aan wiens ijverige bemoeiingen ‘Onder Ons’ ongetwijfeld het schitterend succès van vroegere jaren hoofdzakelijk had te danken gehad, ook ditmaal weder, na het opperen van eenige onder zulke omstandigheden gebruikelijke bedenkingen, zijn medewerking wilde beloven.
Maar nog een andere levende kracht, waarover de Vereeniging te beschikken had, verdient opzettelijk vermelding.
De souffleur Pimpel had, volgens zijn eigen zeggen, gedurende niet minder dan drie en twintig jaren, bij een tal van voorstellingen, den acteurs hun rollen ingeblazen. Niet, dat hij hiervan leven moest; als oudgediende had hij behoorlijk zijn pensioen, terwijl ook zijn hoedanigheid van getuige bij het verlijden der notarieele akten, hem een aardig stuivertje opleverde, zoodat zijn tooneeldiensten, gelijk hij gaarne placht te verzekeren, zoo goed als belangeloos, uit ingenomenheid met de kunst werden verleend. Bij een eersten aanblik zou men hem zooveel ijver niet hebben toegekend. De gebogen houding, de waterige, uitpuilende oogen, het opgeblazen, baardeloos gelaat, waarvan de roode gloed nog te sterker uitkwam door het gele hoofdhaar en de witte wenkbrauwen, moesten veeleer het vermoeden wekken, dat hij min of meer slaperig van aard was. Doch niet zoodra was hij in zijn hokje gezeten, of hij scheen een ander mensch te zijn, en men kon niet nalaten, de onvermoeide geestdrift te bewonderen, waarmede hij zijn
| |
| |
arbeid verrichtte. Ten volle was hij dan ook van het gewicht zijner werkzaamheden doordrongen. ‘Een sjoeffleur’ placht hij, in de beeldrijke taal waarvan hij zich bij plechtige gelegenheden bediende, te zeggen, ‘een sjoeffleur is de veer, waardoor het tooneeluurwerk in beweging gebracht, de slinger, waarmede het water uit de tooneelpomp geperst wordt.’ En temeer lof verdiende zijn toewijding, daar hij dikwerf van de zijde der acteurs de grofste miskenningen te verduren had. De een beweerde, dat hij gedurig in de war was; een ander verlangde, dat hij bij elken volzin het eerste woord duidelijk aangeven, maar overigens zwijgen zou; een derde zou hem bij voorkeur geheel hebben willen missen; en een vierde was daarentegen van gevoelen, dat de souffleur onafgebroken, alsof hij een courant las, door moest spreken. Doch de begaafde man was ver boven zulke aanmerkingen verheven. Meestal hoorde hij die met een minachtend stilzwijgen aan, en wanneer ze hem te kras werden, bepaalde hij er zich slechts toe iets te pruttelen van menschen, ‘die op de planken willen komen, maar niets van tooneeldienst begrijpen,’ of van lieden, ‘die met ongepoetste knoopen op het appèl verschijnen.’ Meer trok hij het zich aan, wanneer iemand beweren durfde, dat hij wat veel gebruikt zou hebben, hetgeen inderdaad een grievend verwijt moest zijn voor een persoon, die vaak, met de hand op het hart en met ‘een woord van waarheid,’ betuigde, dat hij, schoon niet bepaald afkeerig van een
| |
| |
glaasje, zijn borrel nooit anders dan op zijn tijd placht te nemen - al schenen dan ook de grenzen van zijn tijd wat ruim gesteld, daar niemand zich een uur van den dag of van den nacht herinneren kon, waarop Pimpel zich niet een aangeboden dronk met het grootste welgevallen liet smaken. Doch op één punt was hij uitermate prikkelbaar. Het was zijn hoogste roem, dat hij, in onderscheiding van zooveel andere souffleurs, die op het laatst van den avond heesch plegen te worden, van het begin tot het einde op één en denzelfden toon kon voortgaan, en niets kwam hem derhalve zoo ongepast voor als een aanmerking op zijn schorre stem, waaraan hij dat benijdenswaardig talent voornamelijk te danken had. -
Natuurlijk moest nu in de eerste plaats beslist worden, welk stuk men zou opvoeren. Allen waren het eens, dat het niet lang, maar ook niet kort, niet hoogdravend, maar evenmin plat, niet diepzinnig, maar vooral ook niet flauw mocht zijn. Daarbij lag het voor de hand, dat er zoo min te veel als te weinig acteurs in mochten voorkomen. Maar de grootste moeilijkheid was hierin gelegen, dat de president, de heer Nipping, die vooral in comische rollen uitblonk, voor een blij- of kluchtspel stemde, Rinkelman, de secretaris, daarentegen zijn zinnen op een treurspel gezet had, en de drie overige leden van het bestuur aan iets, dat het midden tusschen die beide hield, de voorkeur schonken. Wel werd er veel en lang beraadslaagd en was elk voor
| |
| |
zich genoeg van de wenschelijkheid eener toenadering overtuigd om de anderen hiertoe te willen overreden, maar dat alles mocht de zaak geen stap verder brengen, de heeren stonden ieder vast op hun stuk, en zij wisten er ten laatste niets anders op dan zich tot den régisseur te wenden en de keuze aan diens doorzicht over te laten.
Deze inval bleek trouwens nog zoo kwaad niet te zijn, daar Pruim juist kennis had genomen van een fonkelnieuw tooneelstuk in drie bedrijven: ‘De valsche Baron,’ waarover hij letterlijk opgetogen was, en dat, hiervoor durfde hij instaan, ook geheel in den smaak van het publiek zou vallen.
De inhoud ervan kwam op het volgende neder:
Een handig avonturier, die zich op zijn vele zwerftochten den toon en de manieren der groote wereld eigen maakte, heeft onder den aangenomen naam van baron de Riva te 's Gravenhage een salon geopend, met het plan om zooveel aanzienlijke jongelieden als hij slechts tot zich zal kunnen lokken van hun overtollig geld te ontlasten. Hij mag daarbij op de onwaardeerbare hulp rekenen van zijn geslepene wederhelft, die hem reeds jaren lang in al zijn ondernemingen trouw ter zijde stond, maar een haast niet minder voorname rol wordt aan de beeldschoone Amalia toegedacht, hun aangenomen kind, dat in een der voornaamste instituten van Frankrijk opgeleid, thans de aan
| |
| |
haar ten koste gelegde gelden met woeker zal moeten vergoeden. Met het oog echter op haar edelaardig karakter, heeft het listige echtpaar haar niets van hun voornemens laten blijken. Zij weet zelfs niet beter dan dat zij werkelijk hun dochter is, en wegens haar volslagen onbekendheid met hun vorig bestaan, kan het ook in haar onschuldig hart nog niet opkomen, hun bedoelingen maar eenigszins te wantrouwen.
Het welberaamde plan schijnt uitstekend te zullen gelukken. Niet alleen, dat de soirées van den pseudo-baron druk bezocht worden, terwijl de prachtig gemeubileerde vertrekken, de gulle ontvangst, en de buitengewone bekoorlijkheden van de gewaande dochter des huizes op de jeunesse dorée een betooverenden indruk maken, maar ook sluiten de hoffelijke vormen van den gastheer, die niet verzuimt in tallooze anecdoten zijn gemeenzaamheid met personen uit de eerste kringen van Europa te laten doorstralen, de gemakkelijkheid waarmede de gastvrouw zich beweegt, en bovenal het gedistingeerde voorkomen van de ingetogene Amalia, allen argwaan buiten. En dat er hoog en tot laat in den nacht wordt gespeeld, kan in de schatting der gasten de aantrekkelijkheid dezer partijen slechts verhoogen.
Wel wordt aanvankelijk al de sluwheid van den ondernemenden oplichter vereischt om zijn zoo onmisbaar crediet op te houden, maar naarmate de winsten aan de speeltafel ruimer vloeien, kan hij van lieverlede zijn verschillende leveranciers tevreden stellen. Bovendien ope- | |
| |
nen zich voor den vermetelen fortuinzoeker aldra de schoonste vooruitzichten, daar hij immers met reden verwachten mag, dat de vurige hartstocht, dien de rijke graaf Eduard van Duren voor Amalia heeft opgevat, binnenkort tot een huwelijksverbintenis zal leiden.
Doch nu is ook het uur voor de Nemesis geslagen. Zij treedt op in de gedaante van een armen bloedverwant, die in den schitterenden baron den apothekerszoon Bergen herkent en alles aan het licht dreigt te brengen. Gedurende eenigen tijd weet Bergen hem nog, door de belofte van een zeker aandeel in de winst, den mond te snoeren, doch daar de arme bloedverwant verontrustend lang op deze premie voor zijn stilzwijgen wachten moet en zijn herhaalde aanmaningen gestadig in den wind worden geslagen, begint zijn geweten hem hoe langer hoe meer te kwellen, tot hij zich eindelijk verplicht gevoelt, de politie te waarschuwen, die, ofschoon reeds lang achterdocht koesterende, tot nog toe geen voldoende bewijzen gevonden had om handelend op te treden. Zooals te voorzien was, worden de bedriegers thans spoedig ontmaskerd. In hun eigen woning worden de Riva en zijn vrouw door een geheimen handlanger der politie op een afdoende manier van valschheid in het spel overtuigd, hetgeen aanleiding geeft tot een woelig tooneel, waarbij het stoutmoedige echtpaar in hechtenis genomen wordt, de bedrogen gasten geheel verbazing en verontwaardiging zijn, en de beklagenswaardige Amalia met
| |
| |
een hartverscheurenden gil flauw valt in de armen van haar minnaar, die, tot besluit, de grootmoedige verklaring aflegt, dat het voorgevallene slechts kan strekken om hem het meisje, dat in de omgeving van zulke doortrapte schurken volkomen rein en onschuldig bleef, nog hooger te doen waardeeren, en dat niets hem weerhouden zal, haar eerlang tot zijn gemalin te verheffen.
Gelijk zich denken laat, was de directie niet weinig met het boeiende stuk ingenomen. Ridderlijk werd erkend, dat er meer handeling, klem en gang in lag dan in al de blij- en treurspelen, die men tot nog toe op het oog had, te zamen. Ja, zoo groot en algemeen was de opgewondenheid, dat de president, ondanks zijn verklaarde voorkeur voor iets vroolijks en kluchtigs, de eerste was om zijn fiat op het voorstel van Pruim te verleenen.
Maar daarmede waren de moeilijkheden nog niet ten einde. Nu eerst zou de hachelijkste quaestie aan de orde komen. Want niets kon zoo netelig zijn als het verdeelen der rollen, waarbij niet alleen het voorkomen, de leeftijd en de talenten, maar ook de maatschappelijke positie en de mate van gevoeligheid der onderscheidene liefhebbers in aanmerking moesten worden genomen.
Daarenboven werden nu de régisseur en de leden der directie onophoudelijk met vragen, wenken en toespelingen bestormd, en het scheen wel, dat al de mannelijke dilettanten een hoofd- | |
| |
rol begeerden, terwijl de dames elk in het bijzonder in een karakter wenschten op te treden, waarbij haar uiterlijke zoowel als haar innerlijke lieftalligheden in het gunstigste licht zouden worden geplaatst. Hoe aan zooveel eischen gelijkelijk te voldoen? Hoe het zóó te schipperen en te plooien, dat iedereen tevreden zou zijn? De heeren van het bestuur deden wat zij konden en zonnen zich suf om alles ten beste te regelen, maar het was en bleef een ondankbaar werk, en elke nieuwe schikking bracht slechts te duidelijker de onmogelijkheid om het allen naar den zin te maken aan den dag. Evenwel, het waren doortastende mannen, en toen hun geduld, na twintig vergeefsche bijeenkomsten zoo goed als geheel was uitgeput, kwamen zij, aan het einde der één en twintigste zitting, tot het kloekmoedig besluit, den knoop maar inééns door te hakken.
De gewichtigste rol, die van baron de Riva, werd nu, dit spreekt vanzelf, aan Rinkelman toevertrouwd. Volgens het notulenboek, dat onschatbare gedenkstuk der misschien wel merkwaardigste beraadslagingen, welke ooit gehouden werden, zou deze opdracht zelfs bij acclamatie zijn geschied.
Ook schijnt, na de uitdrukkelijke verklaring van den régisseur, dat niemand beter dan de opzichter van den waterstaat Goedmans den hoofschen minnaar van Amalia zou voorstellen, ten aanzien van dit punt geen verschil van gevoelen te hebben bestaan.
| |
| |
Voorts werd den controleur Strijkers, al mocht deze dan ook naar aller oordeel geen flauw begrip van acteeren hebben, uit aanmerking van zijn betrekking, de nog vrij belangrijke rol van armen bloedverwant toebedeeld; een schikking nochtans, die bij slot van rekening den begunstigde zelven maar half bleek te voldoen, wijl hij het ‘opvallend en gloeiend vervelend’ vond, dat men voor hem steeds de rollen met flaphoeden en gescheurde kleeren uitzocht, terwijl die, waarbij almaviva's en rijlaarzen te pas kwamen, geregeld aan anderen werden gegund. ‘Een mooi kostuum is dan toch maar het halve spel,’ betuigde hij aan zijn vrouw, die volmondig erkennen moest, dat ook zij hem liever in een fraai ridderpak, of iets van dien aard, zou hebben gezien.
Maar hij was niet de éénige, die zich verongelijkt achtte. Pratter, die als een der adellijke gasten zou figureeren, noemde het, parole d'honneur! wel wat sterk, dat hij nagenoeg geen woord zou hebben te spreken, en het was alleen de weidsche benaming, waaronder hij zou optreden, welke hem eenigermate met die regeling verzoenen kon. Evenzeer voelde de landmeter zich in zijn eer getast, daar men hem met de nietige rol van knecht had durven afschepen. En het allermeest nog was Knijpers verstoord. Wel honderdmaal had de jonkman zich er over uitgelaten, met welk een ongehoord succès hij te Rotterdam in verschillende liefhebberij-voorstellingen, waaronder veertien malen als Joan Woutersz, was opgetreden. Ook was dit geen
| |
| |
ijdele grootspraak geweest, vermits de bedoelde eer inderdaad nu wel niet juist hem zelven, maar toch zijn ambtsvoorganger op de school van Kralingen te beurt was gevallen, en Knijpers bovendien het roemrijk feit, eerst aan boord en vervolgens in Indië, zoo dikwerf verhaald had, dat het voor hem reeds zoo goed als werkelijkheid geworden was. Met het oog op zulke luisterrijke antecedenten zou elk verstandig en onpartijdig bestuur het een voorrecht geacht hebben, dezen verdienstelijken persoon een voornaam aandeel in de opvoering te mogen aanbieden; doch de ‘stoffels van O.O.’ hadden het anders begrepen en - een diender van hem willen maken. Men voelt, dat hij daar behoorlijk voor passen zou.
Niet minder misnoegen heerschte er onder de vele dames, die men bij de rolverdeeling over het hoofd had gezien. En voorzeker hadden dezen wel eenige reden om verstoord te zijn, in zoover namelijk het bestuur onmogelijk kon geweten hebben, wat zij thans aan ieder, die het maar hooren wilde, verzekerden, dat zij tóch niet zouden hebben willen mededoen. Minder verklaarbaar was het alleen, hoe binnen weinige dagen geheel Wonosari met haar verbolgenheid bekend kon zijn, daar zij toch elk voor zich het hart maar voor hoogstens een tiental vertrouwde boezemvriendinnen, en dit nog wel onder beding van stipte geheimhouding, hadden uitgestort.
Zelfs onder de weinige uitverkorenen werd nog geklaagd. Want nadat Odilia uit enkele
| |
| |
uitlatingen had moeten opmaken, dat de directie niet van zins was haar aanspraken op de rol van de schoone Amalia te erkennen, had zij nochtans vast op die van mevrouw de Riva gerekend, en het was haar derhalve geen geringe teleurstelling geweest, toen zij ten slotte vernam, dat de heeren haar ook dit misgunden en haar eenvoudig in de hoedanigheid van kamenier wilden laten optreden.
Het was wederom de ‘liefste vriendin,’ aan wie zij haar grieven het eerst openbaarde.
‘Gij weet immers al, dat mevrouw van Tonne voor de barones zal spelen?’ vroeg zij, daags na de rolverdeeling. ‘Het is meer dan bespottelijk. Hoe, in 's hemelsnaam, kan iemand met een taille als een biervat een groote dame, zij het dan ook maar een valsche, voorstellen? Doch het is waar,’ liet zij er smalend op volgen, ‘ik had bijna vergeten, dat zij de vrouw van den eerstaanwezenden ingenieur, tevens directielid, is.
‘Wel mens, hoe kom je d'ran?’ riep hierop mevrouw de Reus met een verbazing, die door Odilia zeer misplaatst gevonden werd. ‘Zouwen ze 'r dáárom voor de berones laten speulen? Daar ha 'k nou heelendal nie an gedacht. Reus zee nog, dat ze d'r krek de beste voor hadden uitgepikt. En d'r postuur is, dacht me, nog al schappelijk. Nee, dan ha je de mevrouw bij ons op het kasteel 's motten zien; die was alevel - kijk, zóó!’ En de goede vrouw spreidde haar armen uiteen, als moesten ze minstens den omvang van een olifant aanduiden.
De meest bevoorrechte was ongetwijfeld de
| |
| |
bevallige gade van den suikerfabrikant Springveld, aan wie de veelbegeerde rol van Amalia was toegewezen. Wel beweerde de booze wereld, dat deze keuze in nauw verband zou hebben gestaan met een daaraan voorafgaand dineetje te Ashri - zoo heette de niet ver van de hoofdplaats gelegen fabriek -, waarop het geheele bestuur genoodigd was, terwijl sommigen ook wilden weten, dat mevrouw Springveld niet zonder geheime bedoelingen aan den photograaf-régisseur de vervaardiging eener menigte afbeeldingen van haar persoon en haar woning had opgedragen; maar dit waren kennelijk slechts achterdochtige onderstellingen, die volslagen gelogenstraft werden door de kalmte, waarmede zij zelve het aanbod opnam. Zonder het bepaald van de hand te wijzen, legde zij er toch weinig opgetogenheid over aan den dag, en zij gaf bovendien nog luide haar bevreemding te kennen, dat men haar altijd voor de rol van jeune première koos. ‘Wat mij zelve betreft, komt het er weinig op aan,’ zeide zij, bij gelegenheid van een bezoek aan mevrouw Nipping. ‘Ik speel toch alleen maar om de luidjes te helpen......’
‘Jawel, lieve, daar heeft Nipping mij alles van verteld,’ viel de presidentsvrouw haar met een geheimzinnig lachje in de rede.
‘Maar, ziet gij, ik weet niet of het voor Alphonse......’
‘Alphonse?’
Mevrouw Nipping kon soms verbazend onbevattelijk zijn.
| |
| |
‘Mijn man, bedoel ik. Ik ben wel eens bang, dat als hij ziet, hoe goed ik daarmee terecht kan....’
‘Waarmee, beste? Ik begrijp u niet recht.’
‘Wel, met die verliefde rollen. Gij weet, hoe jaloersch de mannen zijn, en daar de mijne zooveel ouder is, moet ik dubbel voorzichtig zijn en alles vermijden......’
‘Hé, dat vind ik in dit geval erg overdreven. Zonder eenige andere aanleiding zal uw man toch om zoo'n enkel comedie-scènetje niet jaloersch worden.’
Hoewel deze opmerking zoo onschuldig mogelijk klonk, begon mevrouw Springveld sterk te kleuren.
‘Ik zal er mij dan ook niet door laten afschrikken,’ zeide zij haastig. ‘Maar daar is nog een bezwaar. Als ik dan tóch zulke rollen spelen moet, zou ik het liever met mijn gelijken doen. Dat had de directie zelve moeten inzien. Wanneer er niet meer op den stand gelet wordt......’
‘Dan blijft er van sommige menschen bedroefd weinig over, wilt gij zeggen. Daar hebt gij gelijk in, liefste’, verklaarde de andere met een honigzoete stem; en vriendelijk knikte zij mevrouw Springveld toe, die juist bij zich zelve overwoog, met hoeveel genot zij haar minzame vriendin een voorbeeldige tuchtiging zou zien ondergaan.
Onderwijl had de régisseur het navolgend briefje ontvangen:
| |
| |
‘Mijnheer!
Hierbij de precieuse rol van diender terug. Ingeval gij mocht willen weten, wie veel beter dan ik geschikt zou zijn om zulk een persoon voor te stellen, zou ik u raden, eens goed in den spiegel te zien.
Ik heb de eer te zijn,
Uw dw.
H. Knijpers.’
En terzelfder tijd zat de president op een schrijven van den landmeter te turen, dat van dezen inhoud was.
‘Amice!
Hierbij het mij toegezondene comediestukje terug. Ik zou liever van de vereerende rol van knecht verschoond blijven. Zij is mij te machtig. Zou een der bestuursleden daar niet voor in aanmerking kunnen komen? Het is slechts een vraag, meer niet.
t.a.v.
P. Ketel.’
Hoe kort die episteltjes waren, brachten zij een onbeschrijflijken indruk teweeg. Pruim was woedend, Nipping razend, de heele directie van toorn overstuur. Geen der heeren had nog ooit van een zoo hoonende bejegening gehoord, en allen liepen met de verschrikkelijkste plannen van wraakneming rond. Zij wilden de briefjes als overtuigende bewijsstukken van eigenwaan en onbeschoftheid bij de leden van ‘Onder Ons’ in rondlezing zenden. Zij wilden
| |
| |
de schrijvers in een algemeene vergadering ter verantwoording roepen. Zij wilden hun het lidmaatschap ontzeggen, zich bij den resident over hen beklagen, hun overplaatsing uitlokken - in één woord, hun alles aandoen wat maar vernederend, krenkend of grievend was. Daarenboven hadden zij nu van de heele voorstelling meer dan genoeg, en zij begrepen, dat de leden, die hun klaarblijkelijk de wet wilden stellen, zich maar een nieuw bestuur en een anderen régisseur moesten kiezen.
Twee dagen hield de opgewondenheid aan; toen begon zij een weinig te luwen. En naarmate nu de gemoederen kalmer werden, bleken ook de inzichten een aanmerkelijke wijziging te ondergaan. Eerst kreeg de directie van Pruim, en vervolgens gaf Pruim wederkeerig aan de directie een getuigenis van onmisbaarheid, zoodat allen klaarlijk begonnen te beseffen, dat hun aftreden een onoverkomelijke ramp zou zijn, en zij gezamenlijk door een edelen geest van zelfverloochening bezield werden, die hen ten slotte zelfs bewoog, ten behoeve van het gezelschap in het algemeen en ter wille van de voorgenomen uitvoering in het bijzonder, al het mogelijke ter bevrediging van de beide briefschrijvers te beproeven.
In eigen persoon begaf de president zich nu naar Knijpers, met de betuiging, dat het bestuur den besten dunk van zijn gaven had en hiervan bij latere gelegenheden ruimschoots partij hoopte te trekken. En toen nochtans de hulponderwijzer, die er op gesteld was een man van ka- | |
| |
rakter te zijn, bij zijn weigering volhardde, kwam Nipping nog juist intijds op het vernuftige denkbeeld, dat de benaming van diender zeer goed door die van inspecteur van politie kon worden vervangen, waarop Knijpers, door deze ongehoopte bevordering vermurwd, wél nog, in verband met zijn beginselvastheid, eenige onbestemde tegenwerpingen liet hooren, maar niettemin eindigde met de belofte, dat hij, om de heeren genoegen te doen, de lorrige rol dan maar op zou dreunen.
Een soortgelijke overeenkomst werd met den heer Ketel getroffen. Men zou hem geen knecht, maar den vertrouwden kamerdienaar van den baron de Riva noemen, hetgeen zeker een groot onderscheid maakte. Daarbij bracht Pruim den weerbarstige nog aan het verstand, dat zijn rol werkelijk niet zoo onbeteekenend was als hij zich voorstelde, en hij zelfs eenmaal in een kritiek oogenblik zou optreden, waarbij het welslagen der scène hoofdzakelijk van zíjn actie zou afhangen. Om kort te gaan, ook de landmeter liet zich overreden, hoewel niet dan onder nadrukkelijke verklaring, dat hij alleen zou mededoen om geen spelbreker te zijn.
En zoo had men deze moeilijkheden met glans overwonnen en konden de voorbereidende oefeningen een aanvang nemen.
Tot het bezit van een eigen schouwburg had de Vereeniging het nog niet gebracht, maar in het kampement stond een omstreeks honderd meter lange, van bamboe opgetrokken genie- | |
| |
loods, waarvan de halve ruimte tot comediezaal was afgeschoten, en die, hoewel meer in het bijzonder voor de uitvoeringen der onderofficieren en manschappen bestemd, bij voorkomende gelegenheden met de meeste welwillendheid aan ‘Onder Ons’ ten gebruike werd afgestaan.
In gewone omstandigheden was de zaal geheel ledig, doch bij de repetitiën hing er een tweearmige lamp, waarvan het schijnsel juist voldoende was om aan de holle ruimte een mistig, spookachtig aanzien te verleenen, terwijl dan het tooneel zelf zijn licht, behalve van zes voetlampjes, van één hanglamp moest ontvangen, die door een dun stangetje aan een dwarsbalk bevestigd, den schijn had van door de lucht gezakt te zijn.
Heden gaf het tooneel een rozerood vertrek te aanschouwen, met deuren en vensters, die een voorname minachting voor de regelen van het perspectief verrieden, en twee op het achterdoek gepenseelde schilderwerkjes, welke beide iets ongemeens hadden, daar het één een schip op een onstuimige zee te zien gaf, dat op het punt stond van over zijn boegspriet te tuimelen, en het ander een snelvlietende rivier, die met een hoek van circa 45 graden flinkweg naar boven stroomde.
Nauwelijks waren er eenige acteurs bijeen of Pimpel kroop al in zijn hokje. Maar deze haast bleek overbodig; want niet alleen dat men zonder Amalia bezwaarlijk kon aanvangen, nog verscheidene andere kunstvrienden
| |
| |
waren en bleven afwezig, zoodat Pruim, ten laatste het wachten moede, als een ijsbeer het tooneel op en neer begon te loopen.
‘Ik dacht wel, dat het zoo gaan zou,’ riep hij met een kleur als vuur; ‘maar ik bedank er hartelijk voor, met twee man en één paardekop te repeteeren.’
Onvoorzichtiger had hij zich niet kunnen uitdrukken; immers, daar het voor de hand lag, dat hij bij die twee man aan de heeren gedacht had, moest mevrouw van Tonne, de éénig aanwezige dame, den paardekop noodwendig voor háár rekening nemen. Zij wist er ten minste geen anderen uitleg aan te geven, en blijkens haar hoogroode kleur, het trillen der gevulde wangen en het zwoegen van den breeden boezem, gaf dat inzicht haar een geweldigen schok. Gelukkig echter ontbrak het haar niet aan hulp. Nog eer zij de kracht had gevonden om haar aandoeningen in woorden te brengen, sprong reeds de altijd hoffelijke Rinkelman voor haar in de bres.
‘Permitteer mij, Pruim, u te doen opmerken,’ klonk zijn doordringende stem, ‘dat dergelijke cantine-uitdrukkingen hier volstrekt niet op haar plaats zijn, terwijl wij ook, juist nu maar één dame ons de eer van haar bijzijn schenkt, aan deze vertegenwoordigster van het schoone geslacht dubbele beleefdheid verschuldigd zijn.
De onthutste régisseur moest thans zijn flater wel inzien.
‘Gij gelooft toch niet -’ hakkelde hij. ‘Mevrouw zal toch wel begrijpen -; ik zeide dat
| |
| |
maar bij manier van spreken; - in de verste verte heb ik niets persoonlijks bedoeld. - En gij zult mij wel willen toestemmen,’ ging hij, zich eensklaps weder opwindende, voort, ‘dat het razend ber.... ellendig is, wil ik zeggen, om zooveel moeite voor niets te doen. Ik heb ten minste geen lust, mij nog verder met de zaak in te laten.’
Nu was het aan de anderen om te ontstellen. Zonder de hulp van Pruim zou er, dit begrepen zij wel, niet veel van de voorstelling en de hun wachtende lauweren terechtkomen. Om het hardst trachtten zij hem derhalve neder te zetten. Ja, hun aandrang was zoo sterk, dat Pruim, die volstrekt geen onmensch was, er onmogelijk weerstand aan kon bieden en met tranen in de oogen verklaarde, dat hij de zaak dan nog maar eens aan zou zien. - alles volmaakt gelijk zulks al minstens twintig malen bij vroegere repetitiën was vertoond.
Werkelijk mocht hij den volgenden keer niet over de opkomst klagen. Met uitzondering slechts van een paar figuranten, waren alle tooneelisten aanwezig. Doch nu had hij weder een andere grief. De rollen bleken zoo goed als geheel niet ingestudeerd, en Pimpel moest woord voor woord alles voorzeggen. Daarbij was de voordracht der meesten ver beneden de verwachting, zoodat hij onophoudelijk aanmerkingen moest maken, een taak, welke te onaangenamer was, daar zijn adviezen vaak alles behalve vriendelijk werden opgenomen. Dit laatste was inzonderheid het
| |
| |
geval met Rinkelman, die gaandeweg een verstoordheid verried, waaruit allicht ernstige botsingen konden voortvloeien. Vooral kreeg de zaak een dreigend aanzien, toen de kapitein bij den aanvang van het tweede bedrijf, onder den invloed van zijn wrevel, op barschen toon uitbulderde: ‘Haha! dat heb ik meesterlijk voorbereid. Het lijdt thans geen twijfel meer, of ik zal mijn doel bereiken. Ja, ik ben er zeker van te zullen slagen, en.....’
‘Met uw verlof, baron de Riva, een kleine opmerking,’ viel de régisseur in. ‘Hebt gij daar wel den rechten toon aangeslagen? Mij dunkt.....’
‘Laat hooren, wat dunkt u?’ vroeg de ander met een spotziek lachje.
‘Mij dunkt,’ hernam Pruim, zonder zich van zijn stuk te laten brengen, ‘dat, als baron de Riva zich over zijn werk voldaan betuigt, stem en gebaren daarmede in overeenstemming behooren te zijn. Er lag ontevredenheid in uw toon, terwijl gij integendeel juist op vergenoegde wijze moest spreken.’
De terechtwijzing was zóó gegrond, dat Rinkelman geen kans zag haar te wederleggen. Doch dit maakte hem slechts te gemelijker. Hij bracht de hand aan het hoofd, sloeg op militaire wijze aan, en vroeg met een kluchtig vertoon van onderdanigheid:
‘Nog iets van uw orders?’
Een plotseling geginnegap achter de schermen gaf het duidelijkst bewijs, dat de list gelukt was en hij de lachers op zijn zijde had.
| |
| |
‘Gij weet wel, dat ik geen orders te geven heb,’ antwoordde Pruim met een zelfbeheersching, die zich misschien uit het ontzag van den oud-militair voor den officiersrang verklaren liet. ‘Maar daar is nóg iets, waarop ik u attent moet maken. Gij behoort aan de andere zijde van het tooneel te staan.’
‘Nu nog mooier! - Gij kunt toch lezen?’ En bij deze vraag werd den régisseur een schrijfboek onder den neus geduwd, alsof het een aangenaam voorwerp ter beruiking ware.
‘Juist; daar staat links, en derhalve moet gij aan de andere zijde van het tooneel staan.’
‘Hihihihihi!’ proestte de acteur het uit van de pret. ‘Links zal, dunkt mij, toch wel aan de linkerzijde beteekenen?’
‘In dit stuk niet,’ gaf Pruim, oogenschijnlijk nog altijd bedaard, ten antwoord.
‘Die is curieus!’ juichte de kapitein. ‘Dames en heeren, hebt gij de geleerdheid gehoord? Bij Pruim is links rechts en rechts links geworden.’
Zulk een zonderlinge bevinding moest wel een algemeene hilariteit verwekken. De lachers vonden het ditmaal niet eens meer noodig, het geluid met de hand of met een zakdoek te dempen. Het was een vol, echt homerisch geschater, dat den régisseur als een openlijke smaad in de ooren klonk. Wél moest hij zich zeker van zijn zaak gevoelen, dat hij ook nú nog, ofschoon doodsbleek, zijn kalmte behield en met vaste stem gelastte:
| |
| |
‘Pimpel, laat den baron het gedrukte stuk eens zien.’
Deze houding maakte onwillekeurig indruk. Ook Rinkelman werd er, zijns ondanks, door geïmponeerd, en het was met zichtbaren weerzin, dat hij het boekje van den souffleur aannam.
‘Wat moet ik hiermee doen?’ vroeg hij, maar lang niet meer zoo overmoedig als te voren.
‘Wees zoo goed, kapitein, de eerste bladzijde op te slaan, waar gij een noot zult vinden van dezen inhoud: Met rechts en links wordt in dit stukje rechts en links van den toeschouwer bedoeld.’
Als de grond zich plotseling voor zijn voeten geopend had, kon Rinkelman nauwelijks zoo beteuterd hebben staan kijken. Met zenuwachtige haast sloeg hij het boekje open, en - het gelaat, dat daareven nog van blijden triomf geschitterd had, gaf niets dan kwalijk verbeten spijt te lezen.
‘Enfin, het staat er,’ sprak hij, na een korte aarzeling. ‘Waarom heeft men dat ook niet in mijn rol gezet? - Maar het sop is de kool niet waard, en het is met al dien nonsens al mooi laat geworden. Mij dunkt, dat het hoog tijd wordt om voort te gaan.’
Volgens den eisch van het stuk verschenen thans ook de barones de Riva en de graaf van Duren op het tooneel, en terwijl beiden zich naar den voorgrond begaven, ving de eerstgenoemde aan:
‘Foei, waarde graaf, laat u die kleine teleur- | |
| |
stelling niet ternederslaan. Niet waar, de Riva, Amalia zal zoo dadelijk van haar wandelrit terugkomen? Onze arme graaf is wanhopend over haar afwezigheid.’
‘Een oogenblik!’ viel de régisseur weder in. ‘Het zou niet kwaad zijn, als graaf van Duren zijn teleurstelling wat duidelijker wilde toonen. - Ook is de groepeering foutief. De barones, niet de graaf, behoort in het midden te staan.’
‘Hebt gij dat ook al uit uw boekje?’ vroeg Rinkelman op sarrenden toon.
‘De wijze van groepeeren blijkt gewoonlijk uit de scène zelve,’ luidde het effen antwoord.
‘Och kom!’ riep de kapitein. ‘Zanik toch niet langer; op die manier zijn wij morgenochtend nog niet klaar,’
Maar nadat de régisseur zijn prestige zoo glansrijk gehandhaafd had, was de stemming van het gezelschap belangrijk ten zijnen gunste gekeerd.
‘Moet ik dus in het midden gaan staan?’ hijgde mevrouw van Tonne, die in een voortdurenden staat van puffen en blazen verkeerde.
‘Pardon, mevrouw, doe maar geen moeite; de baron schijnt het niet noodig te achten. - Ga voort, Pimpel.’
Een luid gefluister liet zich weder uit het souffleursbakje hooren, waarop baron de Riva zijn echtgenoote ten antwoord gaf:
‘Voorzeker, Amalia zal aanstonds huiswaarts keeren.’ Vervolgens ter zijde tot de barones, en op van Duren wijzende: ‘Hebt gij den domkop weten te misleiden?’
| |
| |
Barones de Riva ter zijde: ‘Wees gerust. Alles is gelukt. Nog hedenavond zal zijn fortuin zoo goed als het onze zijn.’
Het bleek intusschen een alles behalve gemakkelijke taak, de samenspraak op een manier te houden, alsof van Duren, die nog altijd tusschen hen in stond, er geen woord van kon opvangen, waarom deze dan ook een weinig naar voren trad, in een achtelooze houding de armen over de borst kruiste, en strak naar boven tuurde, met een gezicht, dat duidelijk zeggen wilde: zie zoo, praat nu maar toe, ik luister toch niet, - een vertooning, waarin Pimpel aanleiding vond om vrij verstaanbaar iets te mompelen van: ‘sjènes, die in Holland met rotte appelen zouden worden begroet.’
Dit was trouwens niet de éénige maal, dat de souffleur zich een soort van critiek veroorloofde. Door zijn niets ontziende liefde voor de kunst vervoerd, gaf hij herhaaldelijk teekenen van afkeuring, en in het derde bedrijf bracht zijn overmaat van belangstelling een geregeld intermezzo teweeg. Het was bij gelegenheid, dat de Riva zijn gade van gebrek aan de noodige omzichtigheid betichtte en haar verzocht, het spel met den graaf wat minder vermetel te drijven. Zoo slecht vatte mevrouw van Tonne hierbij, naar de meening van Pimpel, haar rol op, dat hij onverwachts tusschenbeide kwam met den uitroep:
‘Neen, mevrouw, die sjène deugt niet. Daar moet meer sjeu bij. Als een vrouw kwaad is, balt zij de vuisten, of zet zij de handen in haar
| |
| |
zijden. Zoo heb ík het ten minste altijd gezien.’
Het behoeft nauwelijks gezegd, dat deze plotselinge uitval met algemeene verbazing werd aangehoord, en ook zonder veel verbeeldingskracht kan men zich licht de billijke gramschap voorstellen der zwaar beleedigde actrice, wier malsche wangen weder onrustbarend begonnen te trillen. Zelfs Pruim, die na zijn laatsten redetwist met Rinkelman het voorkomen van een onverschillig toeschouwer had aangenomen, vond het thans zaak, den bemoeizieken souffleur het onbetamelijke van diens inmenging onder het oog te brengen en hem tegelijk op het hemelsbreed onderscheid tusschen de manieren van een verbolgen dame en die van een kijvende vischvrouw te wijzen. Maar wat ook de régisseur tot staving zijner beweringen aanvoerde, het mocht niet baten, Pimpel liet zich niet overtuigen. Het was hem onmogelijk, verklaarde hij, zulk een mooi tooneelstuk door een knoeierig spel te zien bederven. ‘Vrouwen,’ luidde zijn stellige verzekering, ‘zijn als zij nijdig worden allen van hetzelfde kaliber. In zulke oogenblikken maakt het geen verschil van welk komaf zij zijn. - Zoo herinner ik mij,’ voegde hij met een onmiskenbaar vertoon van gewicht daarbij, ‘het geval van een koning, die eens vergeten had zijn boezeroen in de wasch te geven, en om dat verzuim door de koningin voor een lorrebos uitgescholden werd.’
Hoe zwaar Pimpel misdreven had, voor deze
| |
| |
kernachtige toelichting oogstte hij een stormachtigen bijval in, waardoor hij tevens de voldoening mocht smaken, van een heilzame ontspanning in de, ten gevolge van het vreemde gedrag van den régisseur, min of meer gedrukte stemming van het gezelschap te hebben teweeg gebracht. Want ofschoon, toen Pruim geen opmerkingen meer maakte, sommigen zich nog een poos met de aangename gedachte gevleid hadden, dat er niets meer op hun spel te zeggen viel, moesten dezen, bij de ontdekking, dat hij evenzeer de andere acteurs ongestoord liet begaan, dien streelenden waan wel opgeven en zoo goed als de overigen de ware oorzaak van zijn stelselmatige onthouding bevroeden.
Doch onverzoenlijk was Pruim niet. Want, toen na afloop der repetitie de heeren nog wat bijeen bleven, ten einde door overvloedige plengoffers een hoogere wijding aan hun opgewekten kunstzin te geven, legde hij van lieverlede allen toorn af; vooral van het oogenblik dat de voorzitter hem, in een luid toegejuichten toost, met de uitbundigste loftuitingen overladen had, zou de nauwlettendste argwaan geen sprankje wrok meer bij hem ontwaard hebben.
Niets echter kon de grootheid van geest evenaren, waarmede Rinkelman nog dienzelfden nacht openhartig beleed, dat hij den régisseur willens en wetens verongelijkt had. Zelfs voelde hij zich gedrongen, in een gloeiende speech, ten plechtigste te verzekeren, dat Pruim in Europa gewis onder de zeldzame sterren
| |
| |
aan het firmament der onsterfelijke kunst zou gerangschikt worden, die de polen der volmaaktheid hadden bereikt, en schreiende bezwoer hij, dat de talentvolle artist voor eeuwig op zijn bescherming mocht rekenen.
|
|